Niemand is verloren
Ton Lathouwers over zen en het zwarte gat
In Volzin 23-2-2007
Het lot van Judas werd voor mij het begin van een schokkende ontdekking, namelijk dat er zoiets bestond als ‘voor eeuwig verloren zijn’. Ik hoorde die woorden, las erover en begreep steeds minder wat ze betekenden. Tegelijk voelde ik ze steeds meer als een verwijzing naar een beangstigende realiteit waartegenover iedereen machteloos is.
Het zwarte gat aan de horizon van de traditionele christelijke geloofsleer waarin ik opgroeide, begon steeds zichtbaarder te worden. Mijn verdere verhaal is een poging om te beschrijven hoe mijn religieuze leven veranderde en het zwarte gat verdween. In alle fasen had deze verandering te maken met ontmoetingen. Steeds was er eerst de ander die zich blootgaf of iets openbaarde dat voor mij nieuw was. Dikwijls was er ook herkenning. Ik vond bij de ander de verwoording van datgene wat in me leefde, maar waarvoor ik zelf geen taal had. Daarom zal ik deze stemmen hier uitvoerig aan bod laten komen. Ik ben ze veel dank verschuldigd. Ze waren gidsen op een weg die soms onbegaanbaar leek.
De eerste gids die een nieuw geluid liet horen,dook op in mijn gymnasiumtijd. Een godsdienstleraar las de passage voor uit De gebroeders Karamazov van Dostojevski waarin een oude Russische legende wordt aangehaald. Daarin wordt verteld hoe de Moeder Gods tegen het Laatste Oordeel in verzet komt. Ze weigert zich neer te leggen bij de verwerping van zelfs maar één enkel mens. Ze daalt af tot in de diepste hel en eist van de hemel de redding van allen, ‘van allen zonder uitzondering’, zoals Dostojevski het tot tweemaal toe nadrukkelijk formuleert. En… ze bereikt wat onmogelijk lijkt: de verlossing van de verdoemden. Hier wordt tot uitdrukking gebracht waartoe verderop in de roman ieder van ons wordt uitgedaagd: om tegen alle muren en onmogelijkheden in, tegen al het zwijgen van de hemel en zelfs tegen elk godsoordeel in, onvoorwaardelijk te blijven bij het geloof van het eigen hart.
Deze legende raakte me zo diep, dat hij de rode draad van mijn zoektocht werd. Ik ging Russische taal en letterkunde studeren. Tot mijn verbazing ontdekte ik dat de legende een christelijke omwerking was van een bekend verhaal uit de boeddhistische traditie. Dat verhaal beschrijft de afdaling van Kuan Yin -‘zij die luistert naar de noodkreten’ -tot in het diepste duister, om alles en iedereen te redden. Kuan Yin, een bodhisattva (iemand die zijn of haar eigen heil onlosmakelijk verbindt met het heil van iedereen), is het symbool van het grenzeloze mededogen. Het verhaal was de eerste link tussen mijn ontreddering en die andere religieuze traditie waarvan ik nog niets wist.
De studie van de Russische literatuur zette me nog op een ander spoor, dat zeker zo belangrijk bleek. Ik ontdekte de werken van de]oods-Russische schrijver Leo Shestov (1866-1938). Ze werden voor mij een eyeopener. Op de eerste plaats leerde ik hier een nieuwe taal kennen, een taal die vol tegenspraak is wanneer God en religie ter sprake komen. “Zeggen dat God bestaat, is evenzeer bezijden de waarheid als zeggen dat God niet bestaat”, is een van Shestovs geliefde uitspraken. Maar ik werd het meest getroffen door zijn toespitsing van de oproep van Dostojevski om, oog in oog met de meest uitzichtloze vragen, bij de stem van je hart te blijven. De meest aangrijpende verwoording “Het is twijfel, twijfel tot het bittere einde. En precies dan en precies daar is er: het groot geloof dat in ons oprijst” daarvan vond ik in zijn essay ‘De weg naar de waarheid’, een beschouwing over de beginwoorden van psalm 22: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?” Deze tekst is voor mij altijd cruciaal gebleven. Voor de eerste keer vond ik in woorden uitgedrukt wat me jaren later het diepst zou raken in het zenboeddhisme.
Hier werd de impasse, begonnen bij de ontdekking dat iemand ‘verloren’ kon zijn, verbreed tot de crisis van heel het menselijk bestaan. […] Op een gegeven moment ben ik echter een andere weg ingeslagen dan die van de Russische literatuur. De aanleiding was een op het eerste gezicht triviale gebeurtenis. Ik had voor een vakantie op de gok een boek meegenomen, Buddhist Scriplures, een bloemlezing die was samengesteld door Edward Conze, een autoriteit op het gebied van het boeddhisme. En in die bloemlezing kwam ik de uitdrukking final nirvana tegen. Ik begreep uit de context dat het hier ging om het hart van het mahayanaboeddhisme, die brede boeddhistische weg waarin onbegrensde solidariteit met alles en iedereen centraal staat. Wat Conze daarover uit een klassieke mahayana-tekst citeerde, is me altijd bijgebleven: “De Boeddha roept volstrekt niemand op om een individueel privénirvana te zoeken alleen voor zichzelf. Integendeel: hij leidt alle levende wezens naar een uiteindelijk nirvana dat alles en iedereen omvat.” Er daagde toen een perspectief waarvan de reikwijdte mij pas na vele jaren
zenmeditatie helder voor ogen kwam te staan. Hier werd gesproken over een weg waarop uiteindelijk iedereen en alles zonder ook maar één uitzondering gered wordt, ook de zogenaamd verdoemden, ook de meest verlorenen en vergetenen. Het bleek een weg die tegelijk gave en opgave is. Of, zoals het verwoord wordt door de eerste gelofte van de bodhisattva, die in boeddhistische kloosters dagelijks wordt gereciteerd: “Hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden.”
Ineens vond ik hier een concreet aangegeven weg, die uitdrukte wat ik eerder alleen maar fragmentarisch bij sommige Russische schrijvers had gevonden: de totale solidariteit met alles en iedereen, het ‘kunnen wij de verdoemden liefhebben’, zoals dit zo indringend werd verwoord door Shestov en zo bewogen werd uitgedragen door Dostojevski.
Vanaf dat moment richtte mijn weg zich resoluut naar het Oosten. Ik reisde naar Japan en ontmoette er mijn eerste zenleraar. Daar stond me meteen al een verrassing te wachten. Deze nieuwe weg bleek toch niet zo’n totale breuk met het verleden te betekenen als ik aanvankelijk gedacht had. Dit merkte ik bij het lezen van de teksten die mijn leraar me gaf. Het waren de geschriften van zijn eigen leraar, Shin’ichi Hisamatsu (1889 – 1980), een radicale vernieuwer van de Japanse zen, die -precies als de christelijke kerken in het Westen – behoorlijk in het slop geraakt was. Deze teksten waren voor mij in veel opzichten een openbaring. Allereerst bleek Hisamatsu met de zenweg begonnen te zijn vanuit een soortgelijke impasse als ikzelf en zo veel anderen in het Westen. Eerst had hij zijn geloof in de religieuze praktijken van zijn jeugd verloren. Daarna verloor hij ook zijn geloof dat de rationele filosofie hem zou kunnen redden uit de zinloosheid. Diep teleurgesteld in beide wegen had hij zich uiteindelijk op de zenpraktijk geworpen om zijn existentiële crisis op te lossen. Hij werd, zoals hij het zelf formuleerde, “één grote massa van twijfel, één grenzeloze duisternis die zijn hele bestaan vulde.” Ten slotte ervoer hij die bevrijdende verandering die in de taal van de zen “het ontwaken tot het Ware Zelf” heet. Vanuit deze grondervaring staat Hisamatsu in zijn werken allereerst stil bij de nihilistische stromingen die overal in de moderne wereld voorkomen. De diepste oorzaak van dit nihilisme is, volgens hem, dat de feitelijke wereld een ondraaglijke bodemloosheid kent, hoe wanhopig we ook proberen deze wereld te aanvaarden. We botsen op wat hij een absolute aporie noemt: we hebben – of zien -geen enkele uitweg. Maar vanuit de bodemloze diepte rijzen in ons het verlangen en de wil om verlost te worden. Dit betekent voor Hisamatsu een absoluut sterven en opnieuw geboren worden: een hergeboorte door de dood heen. Zo kunnen we ons nihilistische ik ten slotte overstijgen in wat hij, met een begrip uit de joods-christelijke traditie, aanduidt als een “werkelijke verrijzenis tot waarachtig leven”.
Het was niet de enige keer dat deze Japanse zenboeddhist mij verraste door terug te grijpen op begrippen uit de westerse religieuze traditie, die hij uitstekend bleek te kennen. Hij spreekt bijvoorbeeld over geloof als een fundamentele eigenschap van elke religie, dus ook van zen. In zijn omschrijving van geloof ontdekte ik een bijna letterlijke overeenkomst met Shestovs typering van geloof aan de hand van Kierkegaard, vooral in de nadruk op geloof als kracht: “Wat ik [Shestov] onder geloof versta is niet: geloven in iets dat van buitenaf gegeven is of wordt opgelegd.
Integendeel: het is geloof dat oprijst uit de vraag zelf die in de diepten van het menselijk bestaan ligt. Het is totaal niet: geloof in iets dat wordt geleerd of in een uiteindelijk dogma waaraan men niet mag twijfelen. Integendeel: het is twijfel, twijfel tot het bittere einde. En precies dan en precies daar is er: het groot geloof dat in ons oprijst. Het is de grond van de Weg. Het is bovendien geloof dat zich uitdrukt in de praktijk. We kunnen niet anders dan dit geloof hebben. ”
Ik kwam dus terug bij mijn favoriete auteur Shestov! Deze ervaring van thuiskomen verdiepte zich nog meer toen ik Hisamatsu’s eigentijdse vertaling van de zenweg ook terugvond in de klassieke zenliteratuur, zoals de Mumonkan, hetgeen letterlijk ‘muur zonder poorten’ betekent. Nog sterker werd deze ervaring toen ik ontdekte dat ook het mahayanaboeddhisme met zijn ‘onmogelijke’ gelofte -“hoe talloos de levende wezens ook zijn, ik beloof ze alle te bevrijden ” –was ontstaan vanuit de totale impasse. De oudste teksten laten zien hoe de eersten die deze weg gingen niet alleen botsten op de muur die de Boeddha de ‘onmetelijke oceaan van lijden’ noemde, maar ook op het ontbreken in hun eigen traditie van elke handreiking voor hun ‘onmogelijke’ stap. Ook zij stonden voor een muur zonder poorten, volstrekt alleen met de stem van hun hart.
Ik kwam op deze zenweg echter ook met iets in aanraking dat voor mij nieuw was. Ik leerde er de zenmeditatie: het zitten in stilte en aandacht, dagelijks, en gedurende bepaalde perioden langdurig en intens. Ik leerde dit zitten te beoefenen, niet als een techniek of methode, niet gericht op het bereiken van een doel, maar enkel als wachten en waken, oog in oog met die muur zonder poorten. Ik leerde de stilte en het onbekende in te gaan door letterlijk en figuurlijk midden in mijn ‘onmogelijke vraag’ te gaan zitten en te blijven zitten. Net als de berg Fujiyama, die zelfs in de diepste duisternis overeind blijft, zoals mijn eerste leraar het typeerde toen hij me zijn begininstructies voor het zitten gaf. Zitten in don’t-know-mind, zoals een slecht Engels sprekende Koreaanse zenleraar het me telkens weer voorhield. Het betekende eenaardverschuiving. Ik ontdekte hier de moeilijke weg van loslaten en leeg worden, ook ten opzichte van elke verstandelijke interpretatie van mijn eigen ‘onmogelijke’ vraag’, terwijl die onmogelijke vraag zelf meer en meer levend werd. Het was alsof hij nu handen en voeten kreeg, al klinkt dit nog zo paradoxaal in verband met onbeweeglijk zitten in stilte. Maar het is waar: door die lichamelijke expressie raakte de vraag nog dieper geworteld in mijn bestaan.
Ik heb heel lang gedacht dat het geloof waarover Shestov en Hisamatsu spreken, me nooit gegeven zou worden. Het blijft rationaliseren achteraf, maar ik kan alleen maar zeggen dat ik het uithield, bleef zitten en niet wegliep van mijn onmogelijke vraag. En dat dit oervertrouwen, dit geloof dat je er niet uit kunt vallen -dat niemand eruit kan vallen, zoals ik het het liefst verwoord -tegen al mijn ongeloof in toch werkelijkheid werd. Dit geloof maakte mij niet passief, integendeel, het gaf me juist nieuwe kracht. Ik kan alleen zeggen dát alles is veranderd, niet waardóór het is veranderd.
Ik blijf het een wonder vinden. Of genade. Maar zelfs die woorden schieten tekort. Het laatste woord is dankbaarheid. Dankbaarheid tegenover alles wat op mijn weg kwam, tegenover iedereen die ik heb mogen ontmoeten, in levende lijve of via boeken, en met wie ik mijn weg heb kunnen delen. In de Chinese zentraditie wordt dagelijks een tekst gereciteerd waarin de gehele werkelijkheid wordt uitgebeeld als het web van Indra. Een web dat mij met alles en iedereen verbindt, een netwerk van onbegrensde wederzijdse trouwen verantwoordelijkheid. Iedereen, zonder uitzondering, vormt een onmisbare schakel in een vangnet dat wij samen dragen en waar niemand uit kan vallen. Ook Judas niet.