Susannah Heschel over haar vader…

EEN GEESTELIJKE RUSTVERSTOORDER

“Wat voor mens is de profeet?” vraagt mijn vader op de eerste bladzijden van De Profeten. Een aangevochten mens, wiens “leven en ziel op het spel staan bij wat hij zegt~ maar die ook in staat is “de stille zucht” van het menselijke lijden op te vangen. Gewoonlijk stellen we ons de profeten voor als mensen die de toekomst voorspellen, die waarschuwen voor de straf van God op de zonde en die sociale gerechtigheid eisen. Bij een dergelijke afgezwakte voorstelling ontbreekt het inzicht dat “God toornt in de woorden van de profeet’: Misschien hebben wij allemaal wel kritiek op onrechtvaardigheden in onze samenleving, maar die blijven in onze ogen draaglijk; voor de profeet “neemt zelfs een kleine onrechtvaardigheid kosmische afmetingen aan’: Vanwaar die intense verontwaardiging, die mateloze opwinding? Is de reactie van de profeet niet buiten proportie?

Maar het is nu juist de hartstocht van de profeet die beslissend is. Voor mijn vader is het belang van de profetie niet zozeer gelegen in de boodschap maar in de rol van de profeet als getuige, als iemand die in staat is God hoorbaar te maken en niet alleen Gods wil te openbaren maar ook zijn innerlijk leven. Profeet-zijn, schrijft hij, is leven als deelgenoot in de gevoelens van God, is gemeenschap ervaren met het goddelijk bewustzijn. De profeet hoort de stem van God en kijkt naar de wereld vanuit het perspectief van God.

Voor de meeste religieuze mensen is dit inderdaad het uitgangspunt, maar te vaak  worden zij afgeleid en verwarren de boodschap met de boodschapper. De Talmoed verklaart bijvoorbeeld: “Sinds de dag dat de Tempel verwoest is, heeft de Heilige, gezegend zij Hij, in deze wereld alleen nog de vier ellen van de halacha”. (Berachot, 8a) Volgens veel joodse denkers leert deze passage het beslissende belang van de halacha; volgens mijn vader moet zij gelezen worden als een uiting van leedwezen. De halacha is, evenals de belangrijkste leer van welke religie ook, niet meer dan het voertuig dat naar God leidt en niet een vervanging van God, een uitdaging en niet een wondermiddel. Zo schrijft hij ook dat het gebed subversief behoort te zijn, een aanval op onze zelfgenoegzaamheid en niet zozeer een bevestiging van onze waarden: “Een gerust geweten betekent voor de profeet verhulling van naaktheid en vlucht voor verantwoordelijkheid.”

De profeten waren niet zomaar bijbelse figuren die een studieobject voor mijn vader waren, maar een model voor zijn leven. Een van de levendigste herinneringen uit mijn jeugd is de zaterdagavond in 1965 waarop mijn vader van huis ging om zich aan te sluiten bij dr. Martin Luther King jr. tijdens de Mars voor Stemrecht van Selma naar Montgomery. Ik herinner me dat ik hem een afscheidskus gaf en me afvroeg of ik hem ooit terug zou zien. Alabama was een verschrikking: ik had op de televisie de boosaardige sheriffs daar gezien, die zwarte demonstranten sloegen en  herdershonden en waterkanonnen inzetten tegen zwarte kinderen. Zelfs de politie stond aan de kant van het kwaad. Twee weken vóór de tocht van mijn vader hadden State Troopers van Alabama met geweld ingeslagen op vreedzame demonstranten op de Edmund Petrus Brug; die dag zou bekend worden als Bloody Sunday.

Het grote belang van die mars van Selma blijft naklinken, omdat het niet eenvoudig een politieke gebeurtenis betreft maar evenzeer een morele en religieuze gebeurtenis. Voor mijn vader betekende de mars een intens spiritueel evenement. Bij zijn thuiskomst zei hij: “Het was alsof mijn voeten baden’: Alleen betreurde hij, zoals hij later schreef, dat “joodse religieuze instellingen weer een grote kans gemist hebben, de kans namelijk om de beweging voor Burgerrechten te interpreteren in termen van het jodendom. Het grote aantal joden dat er actief aan deelgenomen heeft is zich totaal niet bewust van wat de beweging betekent in termen van de profetische tradities.”

Wat zijn deze profetische tradities? Het boek van mijn vader over de profeten is begonnen als een onderzoek naar de profetische subjectiviteit. De profeet was niet zomaar een bode van God, die onderricht moest overdragen dat het volk zou inspireren om recht te doen en het waarschuwde voor de gevolgen mochten zij die boodschap in de wind slaan. Het doorslaggevende belang van de profeten is niet de inhoud van hun boodschap, maar het soort religieuze ervaring dat zij belichamen.

De religieuze ervaring van de profeten is voor de bijbelwetenschap lange tijd een raadsel gebleven. De studie van de Bijbel zoals die in het midden van de negentiende eeuw in Duitsland vorm kreeg werd gedomineerd door liberale protestantse theologen wier onderzoek van de profeten gekleurd werd door hun religieuze polemiek. Zij betoogden dat het profetische onderricht het hoogtepunt betekent van Israëls religieuze ontwikkeling en dat het jodendom in het post-profetische tijdperk in verval is geraakt en ontaard in kortzichtig nationalisme en wetticisme. De Duitse protestanten betoogden dat niet het jodendom de ware erfgenaam was van de profetische traditie maar het christendom. De geest van de profetische traditie zou voortleven in het onderricht van Jezus en niet in dat van de rabbijnen.

In het begin van de twintigste eeuw begonnen christelijke Bijbelgeleerden onderscheid te maken tussen het onderricht en de persoonlijkheid van de profeten. Terwijl het onderricht in verband werd gebracht met dat van Jezus, werd de profetische persoonlijkheid in toenemende mate beschreven in geringschattende termen, vergelijkbaar met de geringschatting van mystici die door geleerden vaak zijn uitgemaakt voor hysterici. De Duitse bijbelgeleerde Gustav Hölscher noemde de profeten extatici die van religieuze persoonlijkheden in het heidense Kanaän over alternatieve bewustzijnstoestanden hadden gehoord. In hun toestand van extase zagen de profeten zich, aldus Hölscher, niet alleen als boodschappers van God maar spraken zij ook als God en identificeerden zij zich met God. Andere geleerden legden ook de nadruk op het volkomen opgaan van de profeet in God, of stelden in andere gevallen de profeet voor als niet meer dan een spreekbuis van Gods boodschap.

Een dergelijk begrip van de profeten is volgens mijn vader niet gebaseerd op de tekst van de Bijbel en heeft kunnen ontstaan doordat de geleerden de passende conceptuele instrumenten misten om de profetische ervaring te begrijpen. Voor geen enkele van de karakteristieke kenmerken van extase, zoals razernij, opgaan in God, uitschakeling van het zelf, zijn in de profetische literatuur aanwijzingen te vinden. De ervaring die de profeet heeft van God, zo voert hij aan, kan beter gekenmerkt worden als verbondenheid met het goddelijke bewustzijn, als een sympathie met het goddelijk pathos, dat een intense betrokkenheid van God bij de mensheid inhoudt. De profeten gaan niet op in God met verlies van hun eigen persoonlijkheid maar delen in het goddelijk pathos door hun eigen uitgesproken sympathie. Hun eigen persoonlijkheid wordt allesbehalve uitgewist: de eigen emotionele ervaringen van de profeten geven actief kleur aan hun deelgenootschap met het goddelijk bewustzijn en hun overdracht van Gods boodschap.

De Profeten, voor het eerst gepubliceerd in het Engels in 1962, is een bewerking van mijn vaders proefschrift “Die Prophetie”, dat hij op vijfentwintigjarige leeftijd schreef aan de Universiteit van Berlijn. Hij diende de dissertatie in 1932 in en promoveerde amper een paar weken nadat Hitler aan de macht was gekomen. Ter verkrijging van de graad van doctor moest zijn dissertatie gepubliceerd worden, maar dat was niet eenvoudig voor een joodse student in het Duitsland van de nazi’s. Uiteindelijk verscheen mijn vaders dissertatie in 1935, uitgegeven door de Academie van Wetenschappen van Krakow. Het boek werd zeer goed ontvangen en kreeg enthousiaste recensies in wetenschappelijke tijdschriften in Europa en de Verenigde Staten. De Duitse bijbelgeleerden waren echter niet unaniem enthousiast. Het boek verscheen op een moment dat talrijke Duitse protestanten de Hebreeuwse geschriften uit de christelijke Bijbel wilden verwijderen omdat het joodse geschriften waren. Anderen drongen er juist op aan dat het zogenaamde Oude Testament behouden zou blijven, omdat het een anti-joods boek was, met als motivatie dat de profeten voortdurend de zonden van Israël aan de kaak stelden.

Mijn vader woonde in het Duitsland van de nazi’s en vluchtte nog op het laatste moment. Zijn moeder en drie van zijn zusters, die allemaal in Polen woonden, zijn door de nazi’s vermoord. Deze ervaringen hebben bij hem geresulteerd in een intensievere toewijding aan zijn geloof en .een grotere gevoeligheid voor het lijden van alle mensen. Hitler en zijn volgelingen zijn niet met machinegeweren maar met woorden aan de macht gekomen, placht hij te zeggen, en ze hebben dat gedaan vanuit een denigrerende kijk  op mensen die geworteld was in minachting voor God. Men kan God niet dienen, schrijft hij, en tegelijk een mens met minachting behandelen alsof hij of zij een dier is. Hij hield met name de christelijke leiders in Duitsland verantwoordelijk voor de wijdverbreide collaboratie met het nazi-regiem en nam hun kwalijk dat zij tekortgeschoten waren in het smeden van theologische instrumenten voor het verzet tegen het antisemitisme. Gelukkig is mijn vader uit Europa ontsnapt; “als een stuk hout uit het vuur gerukt’; schreef hij. In maart 1940 kwam hij in de Verenigde Staten aan. Zijn ontsnapping was mogelijk gemaakt door Julian Morgenstern, president van het Hebrew Union College, waar mijn vader vijf jaar lang gedoceerd heeft voor hij professor werd aan het joods Theologisch Seminarie in New York.

De jaren die mijn vader gevormd hebben heeft hij doorgebracht in een wereld die niet meer bestaat. Hij is geboren in Warschau in 1907 als het jongste kind van twee bijzondere ouders. Zijn vader was een chassidische rebbe, die bekendstond als de Pelzovizner rebbe en wiens gemeenschap voornamelijk uit verarmde joden bestond. Zijn moeder was een vrouw die over een zo grote vroomheid beschikte dat de mensen naar haar toekwamen om haar te vragen voor hen te bidden, zoals ze dat aan een rebbe zouden vragen. De familie van mijn vader was een soort koninklijke dynastie in de joodse wereld en omvatte veel eminente chassidische leiders en denkers. Als kind werd mijn vader behandeld met de eerbied die een prins toekomt: volwassenen stonden op als hij de kamer binnen kwam in de wetenschap dat hij op een dag rebbe zou worden. Hij werd beschouwd als een “illoej” of een genie en toen hij nog een kleine jongen was werd hij al op een tafel getild om een geleerde toespraak te houden over een joodse tekst. De mensen om hem heen leefden met intense vroomheid en religieuze observantie en hij was dankbaar, zoals hij veellater zei, dat hij was opgegroeid omgeven door mensen van spirituele adeldom.

In het laatst van zijn tienerjaren besloot mijn vader een seculiere studie te volgen en voltooide hij de opleiding aan een gymnasium of middelbare school in Vilna. Hij sloot zich daar ook aan bij een groep Jiddische dichters die zich Jung Vilna noemden en publiceerde een kleine bundel gedichten. Van Vilna ging hij naar Berlijn, waar hij studeerde aan de universiteit, aan de Hochschule für die Wissenschaft des Judentums, die uitging van de liberaal-joodse beweging en waar een nieuwe wetenschappelijke benadering van joodse teksten werd toegepast, en aan het orthodoxe rabbinale seminarie. In Berlijn, op dat moment het intellectuele centrum van Europa, ontdekte mijn vader dat het zijn hoogleraren aan de universiteit volledig ontbrak aan joodse inzichten in de Bijbel. Hij heeft me meer dan eens verteld over een professor die het feit dat Jesaja de uitdrukking “troost, troost mijn volk” gebruikte uitlegde als een schrijffout: de schrijver die de tekst kopieerde had vergeten dat hij het woord al opgeschreven had en het nog een keer opgeschreven. Stel je voor, zei mijn vader dan hoofdschuddend, wat een totaal gebrek aan gevoel voor bijbelse poëzie. Het begrip “goddelijk pathos” dat mijn vader introduceert als het centrale theologische element in het onderwijs van de profeten, is afgeleid van het rabbijnse begrip “zorè gavoha” een hogere goddelijke noodzaak. God is niet de afstandelijke onbewogen beweger van de Aristotelische traditie, hield hij staande, maar “de meest bewogen beweger’; die diep geroerd wordt door wat mensen doen. Het goddelijk pathos verwijst naar een onafgebroken betrokkenheid van God bij de menselijke geschiedenis maar onderstreept bovendien dat deze betrokkenheid een emotionele verbintenis inhoudt: God lijdt wanneer mensen pijn lijden; wanneer ik een ander mens pijn doe, kwets ik dus God.

Daarom is de profeet geen bode, noch een orakel, een ziener of een extaticus, maar een getuige van het goddelijk pathos, iemand die getuigenis aflegt van Gods betrokkenheid bij de mensen. Mijn vader benadrukt dat God niet eenvoudig voorwerp van menselijke belangstelling is, maar dat wij voorwerp zijn van goddelijke zorg. Het leed dat God ervaart in reactie op de menselijke nood grijpt de profeet aan en maakt hem tot een geobsedeerd en getormenteerd mens. Oog in oog met verharding en onverschilligheid ervaart de profeet God niet als een bron van troost en rust, maar als een niet aflatende eis: “Terwijl de wereld gerust is en slaapt, voelt de profeet een rukwind uit de hemel”

Kort na het verschijnen van De Profetenis mijn vader actief geworden in de anti-oorlogbeweging en in 1965 heeft hij de organisatie Clergy and Laymen Concerned About Vietnam (Geestelijken en leken die bezorgd zijn over Vietnam) gesticht. Zoals de mars van Selma voor hem een religieuze ervaring was, zo ook vond hij religie zonder verontwaardiging over politiek kwaad een onmogelijkheid. Gerechtigheid is niet zomaar een idee of een norm maar een goddelijke hartstocht. Mijn vader  verklaarde, in samenklank met de profetische taal: “Over God spreken en zwijgen over Vietnam is een godslastering’: Als wij, hoe bescheiden ook, het onderricht over de profetische sympathie en het goddelijk pathos willen volgen, zullen we religie moeten begrijpen als het tegengestelde van verharding. Het tegengestelde van het goede is niet het kwaad, schrijft hij, het tegengestelde van het goede is  onverschilligheid. Ja, onze menselijkheid zelf hangt af van ons mededogen.

Zich uitsprekend tegen de oorlog zegt hij: “Bedenk dat het bloed van de  onschuldigen eeuwig blijft roepen. Als dat bloed ophoudt te roepen, houdt de wereld op te bestaan’: Het horen van de stille nood beperkt zich niet tot de profeten maar valt toe aan ieder van ons: “Weinigen zijn schuldig, allen zijn verantwoordelijk;’ schrijft mijn vader op de eerste bladzijden van De Profeten.

Mijn vader was ontzet over de oorlog in Zuidoost-Azië. Tegen het eind van zijn leven (hij overleed in december 1972) heeft hij veel slapeloze nachten gehad en is hij uitgeput geraakt door pogingen een eind aan de slachting te maken. Twee van zijn naaste vrienden, de katholieke priesters Daniel en Philip Berrigan, gingen – onder protest – de gevangenis in. En William Sloane Coffin, de protestantse pastor van Yale, werd veroordeeld omdat hij had deelgenomen aan een samenzwering, die dienstplichtigen aanmoedigde hun oproepkaart te verbranden. Mijn vader heeft niet deelgenomen aan burgerlijke ongehoorzaamheid omdat hij van mening was dat hij buiten de gevangenis meer voor de anti-oorlogbeweging kon doen. Hij heeft op talrijke protestbijeenkomsten gesproken en heeft de kwestie Vietnam aan de orde gesteld wanneer hij lezingen hield en les gaf. Op zijn colleges leerden de studenten over de profeten en hoorden tegelijk over de oorlog.

Een van de uitzonderlijke trekken van het leiderschap van mijn vader was zijn kritiek op zijn eigen gemeenschap. Hij sprak zich uit tegen racisme en oorlog, maar stond evenzeer kritisch tegenover joodse religieuze instellingen: “Elke sabbat komen er grote groepen joden bij elkaar in de synagogen en vaak vertrekken zij weer zoals zij gekomen zijn:’ Het bidden is vrijblijvend geworden, toevertrouwd aan rabbijnen en cantores die niet kunnen inspireren omdat zij “de taal van de ziel niet kennen’: Hij had evenveel aan te merken op de orthodoxe als op de liberale en conservatieve stromingen van het jodendom, evenveel op de leermeesters als op de lekenleiders. Er was teveel geld besteed aan demografisch onderzoek en niet genoeg aan vorming, terwijl de doelstelling van de leermeesters zou moeten zijn: “eerbied voor het leren, en het leren van eerbied’: De eredienst heeft zijn vrees en beven verloren en is een sociaal gebeuren geworden en niet meer een ogenblik van heiligheid. De samenleving is bezig uiteen te vallen en het jodendom conformeert zich, niet bij machte anderen te laten putten uit zijn bronnen van integriteit. Het jodendom, schreef hij, is een platitude geworden op het moment dat het een geestelijke onbeschaamdheid zou moeten zijn. De moderne jood is een boodschapper geworden die zijn boodschap vergeten is.

Door deze kritiek was mijn vader niet altijd welkom in de joodse gemeenschap. Tot op de dag van vandaag geven veel joden de voorkeur aan een boodschap die seculier is en niet religieus; een boodschap die joden voorstelt als slachtoffers en niet als mensen die hun verantwoordelijkheden hebben in de politieke arena; een boodschap die het jodendom prijst en het niet onder kritiek stelt. Mijn vader vertelde zijn hoorders niet wat zij graag wilden horen, maar zei hun wat er verbeterd diende te worden. Net als bij de profeten, voor wie het kwaad nooit de climax van de geschiedenis was, kon mijn vaders boodschap soms wel hard zijn, maar bood ze altijd een hoopvol uitzicht: “Het kan niet anders of er zal een vernieuwing komen van ons gevoel voor het wonder, een radicale verbazing, een herleving van de aanbidding en een bewustwording van uiterste verlegenheid en uiterste verplichting.”

Susannah Heschel

(geschreven ter gelegenheid van de uitgave van The Prophets in Harper Perennial Modern Classics in 2001)

bron:

Abraham Joshua Heschel, De profeten, Vught 2013 (Skandalon), VOORWOORD (p. 11-17)

De kracht van profetie volgens Maurice Blanchot

Profetie is niet alleen een uitspraak met betrekking tot de toekomst. Profetie vertegenwoordigt een dimensie van taal waardoor deze in een veel belangrijkere relatie tot de tijd komt te staan dan bijvoorbeeld louter de openbaring van bepaalde dingen die komen gaan.

Er is niets bijzonders aan het voorzien en aankondigen van iets in de toekomst als die toekomst binnen het gewone tijdsverloop plaatsvindt en wordt uitgedrukt in de regelmaat van de taal. Aan de andere kant kondigt profetie een onmogelijke toekomst aan, of ze maakt toekomst van de toekomst die wordt aangekondigd, ook omdat ze die toekomst aankondigt. Dat wil zeggen: het is iets onmogelijks dat niet in onze ervaring voorkomt en dat alle betrouwbare vooronderstellingen van het bestaan ​​omverwerpt. Wanneer spraak profetisch wordt, is het niet de toekomst die ons wordt gegeven; het is eerder het heden dat ons wordt ontnomen, samen met elke mogelijkheid van een stevige, permanente en duurzame aanwezigheid (van dat heden). Ook de Eeuwige Stad en de Onverwoestbare Tempel worden – hoe ongelooflijk – in één klap vernietigd. Kortom, we bevinden ons als het ware weer in de woestijn; het woord zelf is woestijn, is die stem die de woestijn nodig heeft om erin te kunnen schreeuwen en die onophoudelijk in ons de verschrikking, de kennis van de woestijn en de herinnering eraan oproept.

Zeker, de profeten zijn voortdurend verweven met de geschiedenis, waaraan alleen zij de immense maat kunnen leveren. Er is niets symbolisch of louter beeldend in wat ze zeggen, net zo min als de woestijn slechts een afbeelding is.

Van alle manieren om een ​​literaire tekst te lezen, is figuurlijk lezen waarschijnlijk de slechtste manier. Telkens wanneer we ons verstoord voelen door een te sterk woord, zeggen we: het is maar een symbool. Zo wordt bijvoorbeeld de stevige wand van de Bijbel een delicaat, doorschijnend scherm waarop de kleine toestanden van zwakte van de ziel, melancholisch worden geschilderd.

Als de geschriften van de profeten ons rechtstreeks zouden bereiken, zouden ze ons het inzicht geven dat er niets symbolisch of allegorisch in zit, maar dat ze de dingen blootleggen met de concrete kracht van het woord. Ze worden naakt voor ons gepresenteerd zoals ze verschijnen. Als een enorm gelaat van wat komt, dat men ziet en toch niet ziet, en dat als gelaat licht is, licht in absolute zuiverheid. Angstaanjagend en betoverend, vertrouwd en onbegrijpelijk licht, dreigend aanwezig en oneindig vreemd. Altijd dreigend, altijd wachtend, ontdekking en zelfs uitdaging. Hoewel toch leesbaar, zoals het menselijk gelaat in zijn naaktheid kan zijn. Alleen in die zin is het een figuur. De profetie is levende gezichtsuitdrukking.

Profetie is spraak die alle ruimte in beslag neemt, maar door zijn aard geen huis heeft.

Aangepaste vertaling van enkele citaten uit: Maurice Blanchot: Die prophetische Rede, in Der Gesang der Sirenen: Essays zur modernen Literatur, Berlin, Wien 1982  p.111-120