Een persoonlijke God

Is God zo aanwezig in het leven van een mens dat je kunt spreken van een persoonlijke God? Vestigt en bevestigt het gebed tot God die band? Waardoor je als gelovige het gevoel kunt krijgen een relatie met God te hebben die heel persoonlijk is. Veel gelovigen hebben hier misschien behoefte aan, gebaseerd op verhalen uit de bijbel waaruit blijkt dat God spreekt. Hij spreekt met Abraham, met Mozes en tot de profeten. Maar wat zijn dat voor verhalen. Betekent dat ook dat God met ons kan spreken? En spreekt God met ons? Laten we eens kijken naar een verhaal over Abraham die toen nog niet van naam veranderd was. Genesis 15,1-6 luidt:

151Enige tijd later richtte de HEER zich tot Abram in een visioen: ‘Wees niet bang, Abram: ikzelf zal jou als een schild beschermen. Je loon zal vorstelijk zijn.’ 2‘HEER, mijn God,’ antwoordde Abram, ‘wat voor zin heeft het mij te belonen? Ik zal kinderloos sterven, en alles wat ik bezit zal het eigendom worden van Eliëzer uit Damascus. 3U hebt mij immers geen nakomelingen gegeven; daarom zal een van mijn dienaren mijn erfgenaam worden.’ 4Maar de HEER sprak opnieuw tot hem: ‘Nee, niet je dienaar zal jouw bezittingen erven, maar een kind dat jijzelf zult verwekken.’ 5Daarop leidde hij Abram naar buiten. ‘Kijk eens naar de hemel,’ zei hij, ‘en tel de sterren, als je dat kunt.’ En hij verzekerde hem: ‘Zo zal het ook zijn met jouw nakomelingen.’ 6Abram vertrouwde op de HEER en deze rekende hem dit toe als een rechtvaardige daad.

Het lijkt alsof God een ‘normaal’ gesprek voert met Abram en dat deze alles kan tegenwerpen wat in hem opkomt. Abram neemt de vrijheid om zijn twijfel te uiten. Maar God ‘overruled’ hem als het ware door hem op de hemel met de sterren te wijzen. De belofte ligt er dat Abram een onwaarschijnlijk groot aantal nakomelingen zal krijgen. Een nieuwe schepping wordt hier aan één mens beloofd – aan hem voltrokken als stamvader. Maar het leven van die nakomelingen zal geen pretje zijn. God waarschuwt. Genesis 15,12-15 luidt:

Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel Abram in een diepe slaap. Opeens werd hij overweldigd door angst en diepe duisternis. 13Toen zei de HEER: ‘Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdeling zullen wonen in een land dat niet van hen is en dat ze daar slaaf zullen zijn en onderdrukt zullen worden, vierhonderd jaar lang. 14Maar ik zal hun onderdrukkers ter verantwoording roepen, en dan zullen ze wegtrekken, met grote rijkdommen. 15Wat jou betreft: je zult in vrede met je voorouders worden verenigd en in gezegende ouderdom begraven worden.

Ik ben niet alleen geneigd deze tekst te lezen als een vooraankondiging van de slavernij in Egypte waar de Hebreeërs naar toe trekken om daar te gaan wonen vanwege de hongersnood in hun land, maar ook als een tekst die achteraf geschreven is, toen die 400 jaar al lang om waren en Mozes het volk door de woestijn terug heeft gevoerd naar Israël. Kortom latere schrijvers leggen God woorden in de mond en beschrijven een dialoog tussen God en Abram, alsof dat gesprek plaats heeft gevonden. Hoe kijk je dan naar de persoonlijke relatie van Abram met God en omgekeerd als het een literaire constructie betreft?

Maar het is meer dan literatuur wat ons hier wordt voorgeschoteld. De lichamelijke component in die relatie, de besnijdenis van elk joodse jongen, als teken van het verbond, geldt tot op de dag van vandaag. Dit teken is niet uit de lucht komen vallen maar heeft bijbelse wortels en een bijbelse verklaring die wortelt in dezelfde dialoog van God met Abram.  Als God in Genesis 17 opnieuw bevestigt dat Abram veel nakomelingen zal krijgen en dat God een verbond met hem aangaat staat er in Genesis 17, 9-14:

9Ook zei God tegen Abraham: ‘Jij moet je houden aan dit verbond met mij, evenals je nakomelingen, generatie na generatie. 10Dit is de verplichting die jullie op je moeten nemen: alle mannen en jongens moeten worden besneden. 11Jullie moeten je voorhuid laten verwijderen; dat zal het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie. 12In elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemdelingen zijn gekocht; 13iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam. 14Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.’

Een werkelijkheid die in het dagelijks leven van elke gelovige jood present is door de besnijdenis heeft heel oude wortels op bijbelse grondslag. Je zou dus kunnen zeggen dat de joodse man aan den lijve dit verbond ervaart. En dat de joodse vrouw als moeder het jood zijn van het kind doorgeeft aan elke volgende generatie. Dit lichamelijke aspect van geloven verbindt God met het volk en het volk met God op een bijzondere wijze. Aan en in je eigen lichaam wordt dit zichtbaar. Dat gaat verder, zo vermoed ik, dan het enkel belijden van een geloofsbelijdenis, of het uitspreken van een gebed of een gevoel van verbondenheid.

Als je op basis van deze verhalen misschien smacht naar een zelfde soort van relatie met God, een persoonlijke relatie die God met jou onderhoudt kun je bedrogen uitkomen. Zeker als je dat niet in je dagelijks leven ervaart. De verhalen met Mozes laten weer een ander licht op die relatie schijnen. God openbaart zich aan Mozes en aan het volk. Maar hoe zit het dan met de Naam van God – kennen wij Hem bij zijn Naam en kent hij ons bij onze naam, als je in dit licht over een persoonlijke relatie wilt spreken? In die zin is de tekst van Mozes bij de braamstruik verhelderend. Mozes spreekt daar tegen God en spartelt tegen als hij gezonden wordt. Exodus 3,13-15 luidt:

13Maar Mozes zei: ‘Stel dat ik naar de Israëlieten ga en tegen hen zeg dat de God van hun voorouders mij gestuurd heeft, en ze vragen: “Wat is de naam van die God?” Wat moet ik dan zeggen?’ 14Toen antwoordde God hem: ‘Ik ben die er zijn zal. Zeg daarom tegen de Israëlieten: “IK ZAL ER ZIJNheeft mij naar u toe gestuurd.”’ 15Ook zei hij tegen Mozes: ‘Zeg tegen hen: “De HEER heeft mij gestuurd, de God van uw voorouders, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. En hij heeft gezegd: ‘Zo wil ik voor altijd heten, met die naam wil ik worden aangeroepen door alle komende generaties.’”

Eigenlijk staat er ongeveer in het Hebreeuws voor de naam: “ik zal zijn, die ik zijn zal”. De theoloog en predikant Christian Lehnert schrijft naar aanleiding hiervan dat God zich hier als het ware presenteert als een ‘niemand’, iets. Iemand die niet traceerbaar is:

Niemand. Keiner, dem ein Name oder eine Biographie oder eine geschichtliche Herkunft zugedacht werden konnten… Er – oder gar es – entzieht sich jeder Habhaftwerdung in der Sprache. Als er sich Mose in einem brennenden Dornbusch in der Wüste zeigte und dieser ihn nach seinem Namen fragte, antwortete der »Gott«: »Ich werde sein, der ich sein werde.« (Exodus 3, 14) Was ist das? Namenlosigkeit. Niemand heißt so. Der Name bleibt den Israeliten eine Leerstelle: vorhanden, aber nur durch Schweigen zu füllen. Man sagte später und las, wo immer die Bibel das Tetragramm, die vier Zeichen JHWH schrieb, in aller Unbestimmtheit: mein Herr, Adonai. In diese Offenheit dringt ein Jahrtausend später, sondierend, der Evangelist Johannes und schreibt die ersten Worte seiner Jesus-Verkündigung: »Im Anfang war das Wort, und das Wort war bei Gott, und Gott war das Wort. « (Johannes 1,1) Dieser Satz hat es in sich, die einfache grammatische Oberflache schillert in allen denkbaren Farben. Eine schnelle Kreisbewegung: Das Wort »Gott« gibt, so heißt es, den Sinn des Wortes »Wort« wieder, durch welches sagbar wird, dass dieses Wort »Gott« etwas bedeutet und was Sagbarkeit überhaupt sei. Gesagt wird, in einer tautologischen Tiefenbohrung des Sagens: »Im Anfang war das Wort … und Gott war das Wort. « Was geht hier wem voraus ? Vorgeordnet dem »Wort« scheint das Wort »Gott«, der alles Benennbare und alle Namen aus sich entlässt. Aber er ist doch selbst ein Name und »Wort«, und nur so steht er »im Anfang« und am Anfang eines Satzes. Diese ersten Verse des Johannesevangeliums drehen sich um sich selbst und führen in immer neue Widerspruche. Denn zugrunde liegt ein Ereignis, das sich nicht in kausale oder finale oder logische oder zeitliche Zusammenhange fügt, das Ereignis »Gott«: »Ich werde sein, der ich sein werde.« Weder lässt es sich benennen, noch lässt sich etwas daraus schlussfolgern, aber es ist nicht einfach irrelevant, denn es eröffnet überhaupt erst den Grund, um von Ursache und Wirkung, von Anfang und Ende, von Name und Sagen zu sprechen.

De naam van God zoals die aan Mozes wordt geopenbaard en waarin wij als mensen ons tot god kunnen verhouden is dus eigenlijk een groot mysterie. “Ik zal zijn, die ik zijn zal”. De toekomst ligt helemaal open. Van de kant van de mens is dus heel veel inzet gevraagd om die Naam van God present te stellen in de wereld door het vervullen van de bijbelse aanmoedigingen of geboden. Wij mogen en wij kunnen God zo zichtbaar maken. Maar is Hij dan daarmee ook een persoonlijke God? De ervaring van Jezus van Nazareth wijst erop dat Hij God ook ervoer als een vader. Maar hoe zit het bij ons? God als vader, als moeder, als bron van ons bestaan? Nogmaals: wordt God daarmee persoonlijk? Persoonlijker? Denk ook aan de beelden die hieraan vasthangen, de beperking die deze beelden weer opleveren, zeker als je God identificeert met een vader. Christian Lehnert schrijft vanuit zijn persoonlijke ervaring een klein boekje over God. Een verhaal over nabijheid trof mij omdat het de vraag naar een persoonlijke God, een God die nabij is of volslagen afwezig, op het scherpst van de snede verwoordt. Ik geef het verhaal volledig weer:

Keine Nähe! – Im Nachbarhaus zum Pfarrhof lebte eine alte Polin, die sich an einer Krucke fortbewegte, langsam im Gang, nicht übergewichtig, aber schwer. Auch wie sie sprach, war schwer, die Zunge lahmte, und die Konsonanten gerieten ihr ungelenk wie Dachse im deutschen Wald. Sie war die einzige, die mich je in diesem Dorf in der Liturgie unterbrochen hat – indem sie umfiel, krachend auf die Bank, und das war Willkür, getarnt mit dem verzeihlichen Sekundenschlaf einer Achtzigjährigen. Sie erklärte es mir am Nachmittag, als sie lange um den Pfarrhof schlich, weil sie mich treffen wollte: »Was haben Sie da gesagt? Nähe? Sie beteten um Gottes Nähe? Er soll nah sein? Wissen Sie, was Sie da wollen?«

Ihre Hand lag nun auf meinem Arm, eine große Hand, durchzogen van blauen Adern, in der Farbe wie die Matten der blassen Krokusse, die im Garten vor der hohen Südwand der Scheune zu Hunderten blühten. Und sie erzählte abrupt, ohne sich meines Interesses auch nur kurz zu vergewissern: Ich lag in einem Erdriss, im Herbst 1939. Die deutsche Wehrmacht zog heran. Mein Vater meinte angesichts des grollenden Geschützdonners, ich solle noch in dieser einen Furche die Rüben nachlesen und dann schnell nach Hause kommen … Plötzlich sah ich vom Waldrand her die Panzer heranrollen wie stählerne Tiere. Sie bewegten sich viel schneller, als ich mir vorgestellt hatte. Ich warf mich hin. Legte mich flach in das teils schon aufgepflügte Feld und betete, betete um Bewahrung, um Gottes Nähe, um seine rettende Hand. Und ich fühlte plötzlich eine seltsame innere Sicherheit – wie ein warmes Licht, das mich einschloss. Gott ist nah, dachte ich, fühlte ich tief in mir. Wie entrückt war ich dem bedrohlichen Lärm, horte nichts, sah nichts, war geborgen in einem Trost, der nicht von dieser Welt war. Niemand sah mich, niemand fand mich. Die Front zog über unsere Acker hinweg wie ein Wolkenschatten … Immer wieder«, so hauchte sie mir ins Gesicht, »habe ich mich später gefragt, was dieser Moment gefühlter Gottesnahe bedeutete. Naivität? War Gott mir damals wirklich nah? Aber was ist das dann für ein Gott ? Auf dem Nachbarhof fanden wir am nächsten Tag alle Bewohner mit der Zunge an den Küchentisch genagelt und mit einem Genickschuss getötet, darunter meine beste Freundin … Warum lebte ich noch und die anderen nicht? Wie konnte es sein, dass ich in der Ackerfurche lag in tief empfundener Gottesnähe, wahrend die anderen, wenige Hundert Meter weiter … Und nun bin ich hier? Wenn Gott nah ist, geschehen Dinge, die den Menschen übersteigen. Gott ist zuviel für uns . ..Keine Nähe! Horen Sie? Niemals SEINE Nähe!«

Nabijheid van God! De ervaren nabijheid van God in het veld tussen de bieten, op het moment dat de soldaten naderbij rukten en de afwezigheid van God toen het vriendinnetje met haar tong op de tafel werd vastgepind en vermoord. Hoe kunnen beide ervaringen naast elkaar bestaan. Hoe kun je ooit in het reine komen met een dergelijke God? Ligt het allemaal op het bord van de mens die God een nabijheid toedicht die er alleen maar in de eigen geest kan bestaan omdat je dat gevoel kunt hebben? En is God altijd afwezig omdat Hij nu niet en nooit ingrijpt ondanks wat de verhalen in de bijbel over Hem doen zeggen, verhalen over redding en verlossing?

Hoe persoonlijk wil je God hebben, hoe persoonlijk maak jij jouw God en hoe onpersoonlijk zou je jouw God kunnen en willen ervaren? Ik geloof dat het allemaal op ons eigen bordje ligt: elk beeld, elke verwachting, elk verlangen is er één. Maar dat is steeds menselijk. We kunnen niet anders. We kunnen niet over onze eigen schaduw heenstappen. God is groter dan ons verstaan en alles wat we met verhalen, met woorden en met menselijke middelen pogen te bewerkstelligen blijft mensenwerk. God staat en blijft daarbuiten. Daarom spreekt mij de Gods naam dan ook aan: “Ik zal zijn, die ik zijn zal”. Alles ligt open. Jezus vult die naam op zijn eigen wijze in en die invulling is zijn invulling. Wij kunnen proberen onze eigen invulling te geven maar dan vanuit het besef dat het mijn, dat het onze invulling is en dus iets wat met onze hele leven bevestigd moet worden. Net zoals Abraham, net zoals Mozes en net zoals Jezus, daar een leven voor nodig hadden.

John Hacking

21 februari 2020

Bron:

Christian Lehnert, Der Gott in einer Nuss. Fliegende Blätter von Kult und Gebet, Berlin 2019, (Suhrkamp)