HOMO QUIDAM

 

 

HOMO QUIDAM FECIT CENAM MAGNAM LUCAS 14, 16

‘Een mens bereidde een avondeten, een grote avondmaaltijd.’ Wie ’s morgens een maaltijd bereidt, nodigt allerlei mensen uit; maar voor een avondmaaltijd nodigt men belangrijke en aardige mensen uit en heel vertrouwde vrienden. Vandaag viert de christenheid de dag van het Avondmaal (op een Witte donderdag )dat onze Heer Zijn discipelen, Zijn vertrouwde vrienden, bereidde, toen Hij hun Zijn heilig lichaam tot spijze gaf. Dit is het eerste.
Een tweede betekenis van het avondmaal: voor het avond wordt, moet er een morgen en een middag zijn. Het goddelijk licht gaat op in de ziel en maakt een morgen, en de ziel klimt op in dat licht in een wijdte en een hoogte, in de middag; daarop volgt de avond. Nu spreken we over de avond in een andere betekenis. Wanneer het licht wegvalt, wordt het avond; wanneer de hele wereld van de ziel afvalt, wordt het avond, dan komt de ziel tot rust. Nu zegt de heilige Gregorius over het avondeten: ‘Als je ’s morgens eet, volgt daarop een andere maaltijd; maar na het avondeten volgt geen andere maaltijd meer.’ Wanneer de ziel bij de avondmaaltijd de spijs proeft en het vonkje van de ziel grijpt het goddelijk licht, dan heeft het geen spijs meer nodig en zoekt niets meer buiten zich en houdt het zich geheel in het goddelijke licht. Nu zegt Augustinus: ‘Heer, neemt Gij U van ons weg, geef ons dan een ander U, aan niets anders hebben wij voldoende dan aan U, want wij willen enkel U.’ Als God en mens nam onze Heer zich van Zijn discipelen weg, maar andere manier en in een andere vorm gaf Hij zich aan hen weer als God en mens. Zoals met iets heel heiligs: dat laat men niet zomaar aanraken of zien; men sluit het in een kristal in of hult het in iets anders. Zo deed onze Heer toen Hij zich gaf in een ander ‘zich’. God geeft zich, met alles wat Hij is, in het Avondmaal aan Zijn lieve vrienden tot spijze. Augustinus gruwde van deze spijze; toen sprak in de geest een stem tot hem: ‘Ik ben een spijze der groten; groei, neem toe en eet mij. Je verandert mij niet in jou, maar jij wordt veranderd in mij.’ Van de spijs en de drank, die ik twee weken geleden tot me nam, nam een kracht van mijn ziel het zuiverste en fijnste en bracht dat in mijn lichaam binnen en verenigde het met alles wat in me is, zodat zelfs het kleinste dat je met een naald zou kunnen aanraken daarmee verenigd werd. Het is alles zo eigenlijk één met mij als datgene wat in het lichaam van mijn moeder werd ontvangen, toen mij het leven voor het eerst werd ingegoten. Even eigenlijk neemt de kracht van de
Heilige Geest het zuiverste, het fijnste, het hoogste, namelijk het vonkje van de ziel, op en draagt het naar boven in de brand, in de liefde, zoals ik het nu zeg van de boom: de kracht van de zon neemt in de wortel van de boom het zuiverste en fijnste en trekt dat helemaal omhoog in de twijgen, waar het bloesem wordt. Op precies dezelfde manier wordt het vonkje van de ziel omhoog gedragen in het licht en in de Heilige Geest en aldus omhoog gedragen in de eerste oorsprong en wordt het zo één met God en rept zich in het Ene en is eigenlijkst één met God dan de spijs is met mijn lichaam, ja, veel meer, voor het zuiverder en edeler is. Daarom staat er ‘een groot avondmaal’. Nu zegt David: ‘Heer, hoe groot en hoe menigvuldig zijn de zoetheid en de spijs, die Gij verborgen hebt voor allen die U vrezen’; en wie deze spijs met vrees ontvangt, vindt er niet werkelijk smaak aan: je moet die met liefde  ontvangen. Daarom bemachtigt een godminnende ziel God, zodat Hij zich geheel en al moet geven.
Nu zegt Lucas: ‘Een mens bereidde een groot avondmaal.’ Die mens heeft geen naam, die mens heeft geen gelijke, die mens is God. God heeft geen naam. Een heidens leermeester zegt dat geen tong een op God toepasselijk woord kan uitspreken, vanwege de hoogheid en de zuiverheid van Zijn wezen. Als we over de boom spreken, doen we dat door middel van dingen die boven de boom staan, zoals de zon, die in de boom werkt. Daarom kan over God niets eigenlijks gezegd worden, want boven God is niets, noch heeft God een oorzaak Ten tweede doen wij over de dingen vergelijkenderwijs uitspraken. Daarom kan men over God eigenlijk geen uitspraak doen, want met Hem is niets te vergelijken. In de derde plaats doet men uitspraken over de dingen overeenkomstig hun werking: wanneer je spreekt over het talent van de kunstenaar, is dat naar aanleiding van het schilderij dat hij heeft gemaakt; dat schilderij openbaart diens talent. Maar de schepselen zijn er te onbeduidend voor ons God te openbaren; vergeleken bij God zijn ze allemaal een niets. Daarom is geen schepsel in staat ook maar één uitspraak over God in Zijn werken te doen. Daarom zegt Dionysius: ‘Allen die een uitspraak over God willen doen, hebben ongelijk, want over God kan geen uitspraak gedaan worden.’ Zij die geen uitspraak over hem willen doen, die hebben gelijk, want geen enkel woord spreekt God uit, doch Hijzelf spreekt zich uit in zichzelf. Daarom zegt David: ‘Wij moeten dit licht zien in Uw licht.’ Lucas zegt ‘een mens, Hij is één en is een mens, en Hij is aan niemand gelijk en zweeft hoog boven alles. ‘De heer zond zijn dienaren uit.’ De heilige Gregorius zegt: ‘Deze dienaren zijn de orde der predikheren.’ Maar ik spreek over een andere dienaar, dat is de engel. Bovendien willen we spreken over een dienaar, over wie ik het al vaker heb gehad, namelijk het intellect aan de uiterste rand van de ziel, waar dat raakt aan de engelnatuur en een beeld is van God. In dat licht heeft de ziel gemeenschap met de engelen en ook met de engelen die in de hel zijn gevallen en toch de adel van hun natuur behouden hebben. Daar bevindt dit vonkje zich van alles ontdaan en zonder enig lijden, opgericht in het zijn van God. De ziel is ook aan de goede engelen gelijk, die daar steeds werken in God en in God ontvangen en al hun werken weer terugdragen in God en God ontvangen uit God in God. Aan deze goede engelen is het vonkje van het intellect gelijk, dat zonder onderscheid door God is geschapen, een boven alles zwevend licht en een beeld van de goddelijke natuur en door God geschapen. Dit licht draagt de ziel in zich. De leermeesters zeggen dat er een kracht in de ziel is, die synteresis* heet, maar dat is niet zo. Dat begrip wijst op iets dat altijd God aanhangt en nooit iets kwaads wil. Zelfs in de hel is het geneigd tot het goede; het bestrijdt in de ziel alles wat niet zuiver is en goddelijk, en het nodigt onafgebroken uit tot het gastmaal.
* Afgeleid van het Griekse ‘suntêrein’ dat ‘goed bewaren’ ‘in gedachten houden’ betekent.

Daarom staat er: ‘Hij zond zijn dienaren uit, opdat ze zouden komen, want alles was gereed.’ Niemand hoeft te vragen wat hij in het lichaam van onze Heer eigenlijk ontvangt. Het vonkje, dat gereed is om het lichaam van onze Heer te ontvangen, bevindt zich altijd in het zijn van God. God geeft zich aan de ziel steeds opnieuw in een voortdurende wording. Hij zegt niet: ‘het is geworden’ of ‘het zal worden’, maar het is aldoor nieuw en fris als in een wording zonder onderbreking. Daarom staat er: ‘Het is nu alles gereed.’ Nu zegt een leermeester, dat er een kracht boven de ogen ligt die wijder is dan de hele wereld en wijder dan de hemel. Die kracht neemt alles wat door de ogen naar binnen gedragen wordt op en draagt dat omhoog de ziel in. Dat spreekt een andere leermeester tegen en die zegt: Nee, broeder, zo is het niet. Al wat via de zintuigen in die kracht wordt binnengedragen, komt niet in de ziel; doch de ziel wordt er door gelouterd en gereed gemaakt en gesterkt, zodat zij het engellicht en het goddelijk licht puur kan ontvangen.’ Daarom staat er: ‘Het is alles nu gereed.’
En zij komen niet, die uitgenodigd zijn. De eerste zegt: ‘Ik heb een buurtschap gekocht, ik kan niet komen.’ Onder buurtschap is alles te verstaan wat aards is. Zolang de ziel iets aan zich heeft wat aards is, komt zij niet naar dit gastmaal. De tweede zei: ‘Ik heb vijf span ossen gekocht; ik moet ze gaan bekijken.’ Dat vijf span ossen zijn de vijf zintuigen. Elk zintuig is tweevoudig, het zijn dus vijf span. Zolang de ziel de vijf zintuigen volgt, komt zij niet naar het gastmaal. De derde zei: ‘Ik heb een vrouw getrouwd, ik kan niet komen,’ Ik heb het vaker gezegd: de man in de ziel is het intellect. Wanneer de ziel met haar intellect rechtstreeks is omhooggericht in God, dan is de ziel man en is één en niet twee; maar als de ziel omlaag, naar hier, is gericht, dan is zij een vrouw. Als een bepaalde gedachte haar bezighoudt en zij belang hecht aan het aardse, trekt zij vrouwenkleren aan; zulke zielen komen ook niet naar het gastmaal.
Nu spreekt onze Heer een gewichtig woord: ‘Ik zeg u voorwaar: geen van dezen zal ooit van Mijn maaltijd proeven.’ Toen zei de Heer: ‘Gaat naar buiten in de nauwe en wijde straten.’ Hoe meer de ziel tot zichzelf is ingekeerd, des te nauwer is zij, en hoe nauwer zij is, des te wijder is zij. ‘Gaat nu langs de omheiningen en naar de brede straten.’ Een deel van de zielekrachten is omheind door de ogen en de andere zintuigen. De andere krachten zijn vrij en worden niet door het lichaam gebonden en belemmerd. Nodig die alle uit, en nodig de armen en de blinden en de lammen en de zieken uit. Die zullen binnenkomen voor het gastmaal en niemand anders. Daarom zegt Lucas: ‘Een mens heeft een groot avondmaal bereid.’ Die mens is God en heeft geen naam. Dat wij tot dat gastmaal komen, daartoe helpe ons God! Amen.