QUASI STELLA MATUTINA IN MEDIO NEBULAE

QUASI STELLA MATUTINA IN MEDIO NEBULAE ET QUASI LUNA PLENA IN
DIEBUS SUIS LUCET ET QUASI SOL REFULGENS, SIC ISTE REFULSIT IN
TEMPLO DEI – BOEK JEZUS SIRACH 50, 6

‘Als een morgenster midden in de nevel en als een ronde maan ten tijde dat zij vol is en als een tegemoet stralende zon, zo heeft deze geschenen in de tempel van God.’
Dit woord past men gewoonlijk toe op de heilige goddelijke leermeesters, die met hun deugdzaam leven en hun goddelijk vermogen een licht zijn geweest en geschenen hebben in de aardse harten die, in de schepselen gevangen, door de nevel en het moeras of de duisternis der onwetendheid als blinden op de weg naar het eeuwige heil ronddwalen, zoals voor ons uit straalt de heilige vader die we vandaag gedenken, de heilige Dominicus namelijk, een beschermer van de christenheid en stichter van een predikersorde, die hij is begonnen en heeft opgebouwd om het woord van God te verkondigen en de arme zondaars te helpen.
Nu staat er geschreven: ‘Hij heeft geschenen in de tempel van God.’ Van die laatste woorden ga ik eerst uit: tempel van God. Wat is ‘God’ en wat is ‘tempel van God’? Vierentwintig filosofen kwamen bij elkaar om erover te praten wat God is, maar ze kwamen er niet uit. Daarna zochten ze elkaar op een goed moment weer op en weer bracht ieder zijn mening naar voren. Op twee of drie van die uitspraken ga ik nu in. De een zei: ‘God is iets, waartegenover alle veranderlijke en tijdelijke dingen niets zijn, en alles wat zijn heeft, is tegenover Hem gering.’ De tweede zei: ‘God is iets dat noodzakelijk boven het zijn staat, iets dat in zichzelf niemand nodig heeft en dat alle dingen nodig hebben.’ De derde zei: ‘God is een intellect dat louter leeft in zelfkennis.’ Ik laat de eerste en derde uitspraak even rusten en zal iets zeggen over de tweede, namelijk dat God iets is dat noodzakelijk boven het zijn staat. Iets wat zijn, tijd en plaats bezit, raakt niet aan God: Hij staat daar boven. God is in alle schepselen, voor zij zijn bezitten, en toch is Hij daarboven verheven. Wat Hij in alle schepselen is, datzelfde is Hij toch daarbovenuit hetgeen in veel dingen een en het zelfde is, dat moet noodzakelijkerwijs boven die dingen uit gaan.

Verschillende leermeesters beweren dat de ziel zich alleen in het hart bevindt. Dat is niet waar, en daarin hebben zich grote leermeesters vergist. De hele ziel is ongedeeld volledig in de voet en volledig in de ogen en zo in alle ledematen stuk voor stuk. Neem ik een stukje van de tijd, dan is dat noch de dag van vandaag, noch de dag van gisteren, Neem ik ed1ter het Nu, dan is daarin alle tijd begrepen. Het Nu waarin God de wereld maakte is even dicht bij deze tijd als het nu waarin ik op dit moment spreek, en de jongste dag is even dicht bij dit nu als de dag van gisteren.
Een leermeester zegt: ‘God is iets dat in eeuwigheid ongedeeld in zichzelf werkzaam is, dat geen werktuig nodig heeft en geen hulp van iemand en dat in zichzelf blijvende is; dat zelf niets nodig heeft, maar dat alle dingen nodig hebben, en alle dingen streven ernaar daarin terug te keren als in hun uiteindelijke doel.’ Dit einddoel heeft geen bepaalde zijnswijze, het ontgroeit aan elke zijnswijze en is alomvattend. De heilige Bernardus zegt: ‘God liefhebben gebeurt op een wijze zonder wijze.’ Een dokter die een zieke gezond wil maken, bezit niet een bepaalde manier van gezondheid waardoor hij die zieke gezond wil maken; hij heeft wel een bepaalde manier waarmee hij hem gezond wil maken, maar hoe gezond hij hem wil maken is niet te bepalen: zo gezond als hem maar mogelijk is. Hoe lief wij God moeten hebben, daarvoor bestaat geen bepaalde manier zo lief als we maar kunnen, en dat is niet op een bepaalde wijze.
Elk ding werkt zoals het is, geen ding kan meer doen dan zoals het is. Het vuur kan alleen maar werken in het hout. God werkt boven het zijn uit, in de ruimte waarin Hij zich bewegen kan, Hij werkt in het niet-zijn; voor er nog zijn was, werkte God; Zijn werk was het zijn, toen er nog geen zijn was. Sommige leermeesters beweren domweg dat God een louter zijn is. God staat zo hoog boven het zijn als de hoogste engel staat boven een mug. Als ik God ‘een zijn’ zou noemen, zou dat even onjuist zijn als wanneer ik de zon bleek of zwart zou noemen. God is niet dit of dat. En een leermeester zegt: ‘Wie meent dat hij God kent, en hij kent dan iets, dan kent hij God niet.’ Maar door te zeggen dat God niet een zijn is en dat Hij boven het zijn staat, heb ik Hem niet zijn ontzegd, integendeel, ik heb dat in Hem verhoogd. Meng ik koper door goud, dan is dat daar in en wel op een hogere wijze dan het van zichzelf is.
Augustinus zegt: ‘God is wijs zonder wijsheid, goed zonder goedheid, almachtig zonder almacht.’ Leraren op school onderwijzen dat alle wezens zijn in te delen naar tien zijnswijzen, en die ontzeggen ze God allemaal. Geen van deze zijnswijzen heeft betrekking op God, en toch ontbreekt Hem ook geen daarvan. De eerste zijnswijze, waarin zijn het sterkst aanwezig is en waardoor alle dingen zijn ontvangen, is substantie; en het laatste, dat het minste zijn bevat, heet relatio, ‘verhouding’. In God de Allergrootste, die het meeste zijn bezit, is verhouding gelijkheid: alle dingen hebben een gelijk oerbeeld in God. Van alle dingen zijn de beelden in God gelijk; maar die beelden zijn oerbeeld van ongelijke dingen. De hoogste engel en de ziel en de mug hebben een gelijk beeld in God. God is niet zijn of goedheid. Goedheid is gebonden aan zijn en gaat zijn niet te boven want als er geen zijn was, zou er geen goedheid zijn, en zijn is nog zuiverder dan goedheid. God is noch goed, noch beter, noch het allerbeste.
Wie zegt dat God goed is, doet Hem evenzeer onrecht, als wanneer hij de zon zwart zou noemen. Nu zegt God toch: ‘Niemand is goed dan God alleen.’ Wat is goed? Datgene is goed, wat zichzelf geeft. Een mens die zichzelf geeft en nuttig is, noemen we goed. Daarom zegt een heidens leermeester: ‘Een kluizenaar is in die zin noch goed noch slecht, dat hij zichzelf niet geeft en nuttig is.’ God is de zichzelf het meest gevende. Geen ding geeft iets van zichzelf, want alle schepselen zijn van zich zelf niets. Wat zij geven, hebben ze van een ander. Ze geven ook niet werkelijk zichzelf. De zon geeft haar schijnsel, maar blijft waar ze staat; het vuur geeft zijn hitte, maar blijft vuur. God echter maakt van het Zijne deelachtig, want Hij is van zichzelf wat Hij is, en in alle gaven die Hij geeft, geeft Hij in de eerste plaats zichzelf. Hij geeft zich als God zoals Hij in al Zijn gaven is, voor degene die Hem wil ontvangen daarvoor open staat. Jacobus zegt: ‘Alle goede gaven stromen van boven neer van de vader der lichten.’ Wanneer we God in het zijn veronderstellen, veronderstellen we Hem in Zijn voorhof, want zijn is de voorhof waarin Hij woont. Maar waar is Hij dan in Zijn tempel, waarin Hij heilig straalt? Het zuivere intellect is de tempel van God. Nergens woont God eigenlijker dan in Zijn tempel, in zuiver intellect, zoals die andere leermeester zei: ‘God is een zuiver intellect, dat leeft in het uitsluitend kennen van zichzelf’, strikt in zichzelf blijvend waar niets Hem raakte, want daar is Hij alleen in Zijn stilheid. In Zijn zelfkennis kent God zichzelf in zichzelf.
Nu kijken we naar de ziel, die een druppeltje zuiver intellect bezit, een vonkje, een twijgje. Zij heeft krachten die in het lichaam werken. Met behulp van een daarvan verteert de mens zijn voedsel; die werkt ’s nachts meer dan overdag en daardoor groeit de mens en neemt hij in omvang toe. De ziel heeft ook een kracht in de ogen; daardoor zijn die zo verwend en fijn afgesteld, dat zij de dingen niet opnemen in de grove gedaante die deze op zichzelf bezitten. Die moeten eerst gezeefd worden en kleiner gemaakt in de lucht en in het licht. Dat komt doordat het oog de ziel bij zich heeft. Met een andere kracht die de ziel in zich heeft denkt zij. Deze kracht maakt zich een voorstelling van de dingen die niet aanwezig zijn, zodat ik die dingen even goed onderken als wanneer ik ze met mijn ogen zag, en nog beter – ik kan een roos heel goed in de winter denken- en met deze kracht werkt de ziel in het niet-zijn en volgt zij God, die in het niet-zijn werkt.
Een heidens leermeester zegt: ‘De ziel die God liefheeft ziet Hem in het gewaad van de goedheid’ –wat hierboven werd aangehaald waren allemaal woorden van heidense leermeesters, die niet dan in het natuurlijke licht kenden; ik kwam nog niet toe aan de woorden van de heilige leermeesters, die in een veel hoger licht kenden- hij zegt dus: ‘De ziel die God liefheeft ziet Hem in het gewaad van de goedheid.’ Het zuivere intellect echter trekt God dat gewaad van de goedheid uit en ziet Hem naakt, nu van goedheid en van zijn en van alle namen ontkleed.
Ik zei in de school dat intellect edeler is dan wil, en toch behoren beide in dit licht. Toen stelde een leermeester in een andere school dat de wil edeler is dan intellect, omdat de wil de dingen neemt zoals ze op zichzelf zijn, terwijl het intellect de dingen neemt zoals het die in zich weet. Een oog is edeler in zichzelf dan een oog dat op een wand is geschilderd. Ik zeg echter dat het intellect edeler is dan de wil. De wil begrijpt God in het gewaad van de goedheid. Intellect vat God naakt, namelijk van goedheid en van zijn ontkleed.
Goedheid is een gewaad waaronder God verborgen is, en de wil beoogt God onder het gewaad van de goedheid. Was er aan God geen goedheid, dan zou mijn wil Hem niet willen. Als iemand een koning zou willen kleden op de dag dat men hem tot koning ging maken, en hij zou hem kleden in grauwe klederen, dan had hij hem niet goed aangekleed. Niet omdat God goed is, ben ik zalig. Ik zal nooit verlangen dat God mij zalig maakt met Zijn goedheid, want Hij zou dat ook nooit kunnen doen. Ik ben uitsluitend zalig doordat God intellect is en ik dat onderken. Een leermeester zegt: ‘Het is Gods zuivere intellect waaraan het zijn van de engel geheel en al hangt.’ je kunt je afvragen waar het zijn van het beeld allereigenlijkst is: in de spiegel of in degene van wie het uitgaat. Het is eigenlijker in degene van wie het uitgaat. Het beeld is in mij, van mij en bij mij.
Zolang de spiegel precies tegenover mijn gezicht staat, is mijn beeld daar in; als de spiegel zou vallen, verging het beeld. Voor de engel is Gods zuivere intellect een tegenwoordigheid en hij kent zichzelf daarin, en daaraan hangt ook zijn zijn.
‘Als een morgenster midden in de nevel.’ Het gaat me nu om dat woordje ‘quasi’, dat ‘zoals’ betekent en dat door kinderen op school een ‘bijwoord’ wordt genoemd. En dit is het waar het me in al mijn preken om gaat. Het allereigenlijkste wat men van God kan zeggen, is ‘woord’ en ‘waarheid’. God noemde zichzelf een woord. Johannes zei: ‘In den beginne was het woord’, en bedoelt dat men bij dat woord een bijwoord moet zijn.
Zoals de vrije ster, waarnaar de vrijdag is genoemd, Venus: die heeft verschillende namen. Als hij aan de zon voorafgaat en eerder opkomt dan de zon, heet hij morgenster; wanneer hij de zon volgt, zodat die eerder ondergaat, heet hij avondster. Soms is zijn loop boven de zon, soms onder de zon. Van alle sterren is hij degene die aldoor even dicht bij de zon staat; hij raakt er niet verder van af en komt er niet dichter bij en hiermee is bedoeld, dat een mens die zo’n ‘bijwoord’ wil zijn, altijd in Gods nabijheid en tegenwoordigheid moet zijn, zodat niets hem van God kan verwijderen, geluk noch ongeluk noch enig schepsel.
Er staat verder: ‘Als een ronde maan ten tijde dat zij vol is.’ De maan heeft de heerschappij over alles wat vochtig is in de natuur. Nooit staat de maan zo dicht bij de zon als wanneer zij vol is en zij haar licht heel direct van de zon ontvangt. En omdat zij dichter bij de aarde staat dan welke ster ook, heeft zij twee gebreken: dat zij bleek en vlekkig is en dat zij haar licht verliest. Nooit is zij zo krachtig als wanneer zij het verst van de aarde verwijderd is, want dan werpt zij de zee het allerverste uit; hoe meer ze afneemt, des te minder kan zij die uitwerpen. Hoe meer de ziel verheven is boven aardse zaken, des te krachtiger is zij. Wie niets anders dan de schepselen zou kennen, hoefde geen gedachten aan een preek te wijden, want elk schepsel is vol van God en is een boek. De mens die zo ver wil komen als in het voorafgaande is aangeduid – en hierop spitst zich mijn hele betoog toe – die moet zijn als een morgenster: voortdurend bij God aanwezig en voortdurend even dicht bij Hem en verheven boven alle aardse zaken en bij het Woord een bijwoord zijn.
Er is een uitgebracht woord: dat is de engel en de mens en al het geschapene. Er is een ander woord, gedacht en uitgebracht: daardoor is het mogelijk dat ik me voorstellingen maak. Er is nog een ander woord: dat is onuitgebracht en ongedacht, dat komt nooit naar buiten, ja, het blijft eeuwig in degene die het spreekt. Dat woord is in de Vader, die het ontvangend en in zichzelf blijvend voortdurend spreekt. Intellect verwerkt alles innerlijk. Hoe fijner en geestelijker iets is, des te krachtiger is de innerlijke werking ervan; en hoe krachtiger en fijner het intellect is, des te meer wordt hetgeen het onderkent ermee verenigd en wordt het intellect daarmee één. Zo is het niet met materiële dingen; hoe krachtiger die zijn, des te meer werken ze naar buiten toe. Gods zaligheid is gelegen in het naar binnen toe werken van het intellect, waar het woord binnen blijft. Daar moet de ziel een bijwoord zijn en met God één werk verrichten, namelijk door in een in zichzelf zwevend onderkennen haar zaligheid te ontvangen in hetzelfde kennen waarin God zalig is .
Dat wij te allen tijde bij dat Woord een bijwoord mogen zijn, daartoe helpe ons de Vader en dat Woord zelf en de Heilige Geest. Amen.