De donkere wind

De donkere wind
Uit: Curzio Malaparte, De Huid, Antwerpen Amsterdam 2007 p. 175-195

Tegen zonsopgang begon de donkere wind te waaien en ik werd wakker, nat van het zweet. In mijn slaap had ik zijn droeve geluid, zijn donkere geluid herkend. Ik ging voor het raam staan,zocht op de muren, de daken, de straatklinkers, in de bladeren van de bomen, in de lucht boven Posillipo de tekenen van zijn aanwezigheid. Als een blindemannetje dat op de tast loopt, met zijn vooruitgestoken handen de lucht strelend en de voorwerpen bevoelend, zo doet de donkere wind: hij is blinden ziet nietwaar hij gaat, en nu eens raakt hij die muur, dan weer die tak,dan weer dat mensengezicht, en dan weer de oever, dan weer de berg, waarbij hij in de lucht en op de dingen de donkere afdruk van zijn lichte streling achterlaat.
Het was niet voor het eerst dat ik het geluid van de donkere wind hoorde, en meteen herkende ik het. Ik werd wakker, nat van het zweet, en toen ik voor het raam was gaan staan, speurde ik de huizen, de zee, de lucht, de hoge wolken boven zee af.
De eerste keer dat ik zijn geluid hoorde was in de Oekraïne, in de zomer van 1941. Ik bevond me in het kozakkengebied van de Dnjepr en op een avond zeiden de oude kozakken uit het dorp Kostantinovka, die op de drempel van hun huis een pijp zaten te roken: «Kijk, de donkere wind, daarginds.» De dag liep ten einde, in de verte aan de einder verzonk de zon in de aarde. De laatste zonneschijn raakte, rozig en doorzichtig, de hoogste takken van de witte berken, en op dat treurige moment dat de dag ten einde loopt, zag ik voor het eerst de donkere wind.
Hij was als een donkere schaduw, als de schaduw van een donker paard dat onzeker her en der over de steppe doolde, en nu eens voorzichtig op het dorp afkwam, dan weer verschrikt wegliep. Iets als de vleugel van een nachtvogel beroerde de bomen, de paarden, de honden her en der in de omgeving van het dorp, die meteen een donkere kleur kregen, zich verfden met denacht. De stemmen van mens en dier leken stukken zwart papier die in de rozige lucht van de zonsondergang fladderden.
Ik liep weg naar de rivier, en het water was dik en donker. Ik sloeg mijn ogen op naar de kruin van een boom, en de bladerenwaren glimmend en donker. Ik raapte een steen op, en in mijnhand was de steen donker en zwaar, ondoorgrondelijk, als een klont nacht. De meisjes die van de akkers terugkeerden naar de lange, lage afdaken van de kolchoz hadden donkere, glanzende ogen, hun vrije, frisse, lachende stemmen stegen op in de lucht als donkere vogels. En toch was de dag nog licht. Die bomen, die stemmen, die dieren, die mensen, al zo donker in de nog lichte dag, vervulden mij van een ijle huiver.
De oude kozakken met hun rimpelgezicht, met de grote lok boven op hun kaalgeschoren hoofd zeiden: «Dat is de donkere wind, de ciorni vetier,»en ze schudden hun hoofd, ter wijl ze zagen hoe de donkere wind onzeker her en der over de steppe doolde als een verschrikt paard. Ik zei: «Misschien is het de schaduw van de avond, die die wind donker kleurt.» De oude kozakken schudden hun hoofd en zeiden: «Nee, het is niet de schaduw van de avond die de wind kleurt. Het is de ciorni vetier die alles wat hij aanraakt donker kleurt.» En ze leerden me het geluid van de donkere wind te herkennen, met zijn geur,zijn smaak. Ze namen een lam op de arm, bliezen in de donkere wol, en onderaan bleek de vacht wit. Ze namen een vogeltje in de hand, bliezen in de donkere, zachte veertjes, en onderaan waren ze geel, rood, blauw gekleurd. Ze bliezen op het pleister van een huis, en onder het donkere dons dat door de streling van de windwas achtergelaten, schemerde het wit van de kalk. Ze begroeven hun vingers in de donkere manen van een paard, en tussen hunvingers dook weer het roodbruine haar op. De donkere honden die over het dorpspleintje scharrelden, lichtten, telkens als ze uit de wind achter een hekwerk of achter een muur liepen, op in die rossige kleur die de kleur van kozakkenhonden is, en doofden meteen zodra ze weer de wind in doken. Een oude man groef met zijn nagels een witte steen op uit de grond, nam hem in de palm van zijn hand, wierp hem in de stroom van de wind: het leek op een gedoofde ster, een donkere ster die verzonk in de lichte stroom van de dag. Zo leerde ik de donkere wind te herkennen aan de geur, die de geur is van droog gras, aan de bittere smaak, bitter en sterk als de smaak van laurierbladeren, en aan het geluid, dat verbazingwekkend treurig is, vol van een diepe nacht.

De volgende dag ging ik naar Dorogò, op drie uur afstand van Kostantinovka. Het was al laat en mijn paard was moe. Ik ging in Dorogò de beroemde kolchoz bezoeken waar de beste paarden van heel de Oekraïne werden gefokt. Tegen vijf uur ’s middags was ik uit Kostantinovka vertrokken en ik rekende erop voor het donker in Dorogò aan te komen. De recente regens hadden de weg echter in een modderpoel veranderd en de bruggen over de veelvuldige riviertjes in dat gebied meegesleurd, waardoor ik gedwongen was weer omhoog te gaan of langs de oever af te dalen op zoek naar een doorwaadbare plaats. En ik was nog ver van Dorogò af toen de zon met een doffe klap in de aarde zonk,in de verte aan de einder. De zon gaat in de steppe plotseling onder, valt als een steen in het gras, met de klap van een steen die op de aarde stuit. Na Kostantinovka had ik een lang stuk samen gereisd met een groep Hongaarse ruiters die naar Stalin gingen. Onder het rijden rookten ze lange pijpen en af en toe hielden ze stil om met elkaar te praten. Ze hadden zachte, zangerige stemmen. Ik dacht dat ze elkaar raadpleegden over welke weg ze moesten nemen,maar op een gegeven moment vroeg de sergeant die het bevel over hen voerde mij in het Duits of ik mijnpaard wilde verkopen. Het was een kozakkenpaard, het kende iedere geur, iedere kleur, elk geluid van de steppe. «Het is mijn vriend,» antwoordde ik, «ik verkoop geen vrienden.» De Hongaarse sergeant keek me lachend aan: «Het is een fraai paard,»zei hij, «maar het zal u niet veel geld gekost hebben. Kunt u me zeggen waar u het hebt gestolen?» Ik wist hoe je paardendievenmoest aanpakken en zei: «Ja, het is een fraai paard, het draaft de hele dag onvermoeibaar als de wind, maar het heeft schurft.»Ik keek hem recht aan en lachte. «Heeft het schurft?» vroeg de sergeant. «Geloof je me niet?» zei ik, «voel maar, als je me niet gelooft, dan zul je zien dat je er schurft van krijgt.» En met de neus van mijn schoen de flank van het paard strelend reed ik langzaam door zonder nog om te kijken. Ik hoorde ze geruime tijd lachen en schreeuwen en op me schelden: toen zag ik vanuit mijn ooghoek dat ze afgebogen waren naar de rivier en zwaaiend met hun armen en groupe galoppeerden. Na een paar mijl kwam ik een paar Roemeense ruiters tegen die aan het plunderen waren geweest en over hun zadel hopen zijden kamerjassen en schapenvachten droegen, die vast in een of ander Tartaars dorp waren gestolen. Ze vroegen me waar ik heen ging. «Naar Dorogò,» antwoordde ik. Ze zouden me willen vergezellen, zeiden ze, tot aan Dorogò om me in de steppe te verdedigen, in het geval van een onaangename ontmoeting, vervolgden ze, wantje had daar Hongaarse roverbendes, maar hun paarden waren moe. Ze wensten me een goede reis en reden weg, nu en dan omdraaiend met een groet.
Het was al bijna nacht toen ik in de verte, voor me, een schijnsel van vuur zag Het was het dorp Dorogò. Opeens herkende ik de geur van de wind en mijn hart stond stil. Ik keek naar mijnhanden, ze waren donker, droog, als het ware verkoold. En donker waren de schaarse bomen, her en der op de steppe, donkerde stenen, donker de aarde: maar de lucht was nog licht en leek van zilver. De laatste gloed van de dag ging ten onder aan de hemel achter mij, en de wilde paarden van de nacht snelden me in galop tegemoet vanuit de uiterste horizon in het oosten, waarbij ze donkere stofwolken deden opstuiven.
Ik voelde hoe de donkere streling van de wind over mijn gezicht ging, hoe de donkere nacht van de wind mijn mond vulde. Een dikke, plakkerige stilte als een modderstroom stagneerde op de steppe. Ik boog me over de hals van het paard, zei zachtjes iets in zijn oor. Het paard hoorde zoetjes hinnikend mijnwoorden aan en richtte zijn grote schuine oog op mij, dat grote donkere oog vol weemoedige, kuise waanzin. Inmiddels was de nacht al gevallen, de vuren van het dorp Dorogò waren inmiddels dichtbij toen ik plotseling hoog boven mijn hoofd stemmen van mensen hoorde.
Ik sloeg mijn ogen op: en het was of op dat punt een dubbele rij bomen de weg flankeerde, waarvan de takken boven mijnhoofd een boog vormden. Maar ik zag geen stammen of takken of bladeren, ik bespeurde alleen de aanwezigheid van bomen om me heen, een merkwaardige aanwezigheid, iets sterks in de donkere nacht, iets levends in de donkere muur van de nacht. Ik hield mijn paard in, spitste mijn oren. Ik hoorde echt boven mijn hoofd praten, stemmen van mensen door de donkere lucht gaan, hoog boven mijn hoofd.«Wer da?»riep ik.
Voor me, daarginds aan de horizon in de verte verspreidde zich een licht rozig schijnsel aan de hemel. De stemmen kwamen hoog boven mijn hoofd voorbij, het waren echt stemmen van mensen, Duitse, Russische, Hebreeuwse woorden. De stemmen waren luid, ze spraken wel onderling, maar waren wat schel: soms hard, soms kil en breekbaar als de wind, en vaak braken ze aan het eind van de woorden af met het getinkel van glas dat opeen steen stoot Toen riep ik opnieuw:«Wer da?»
«Wie ben je? Wat moet je? Wie is dat? Wie is dat?» antwoordden een paar stemmen die hoog boven mijn hoofd voortsnelden.
De rand van de horizon was rozig en doorschijnend als de dop van een ei, het leek of aan de horizon in de verte langzaam een ei uit de schoot van de aarde kroop.
«Ik ben een man, ik ben een christen,» zei ik.
Een schrille lach snelde door de donkere hemel, ging ver in de nacht  verloren. En een stem, harder dan de andere, riep: «Zo,ben jij een christen?» Ik antwoordde: «Ja, ik ben een christen.»Mijn woorden werden onthaald op een hoongelach dat zich hoog boven mijn hoofd verwijderde en geleidelijk aan wegebde in de nacht
«En schaam je je niet om een christen te zijn?» riep de stem. Ik zweeg. Gebogen over de hals van het paard, mijn gezicht begraven in de manen, zweeg ik.
«Waarom geef je geen antwoord?» riep de stem.
Ik zweeg en keek hoe de horizon geleidelijk aan lichter werd. Een gouden licht, zoals het doorzichtige van een eierdop, breidde zich langzaam aan de hemel uit. Het was werkelijk een ei dat daarginds ontstond, dat geleidelijk aan vanuit de aarde opkwam,dat langzaam uit de diepe, donkere tombe van de aarde oprees.
«Waarom zwijg je?» riep de stem.
En ik hoorde hoog boven mijn hoofd een geritsel als van takken in de wind, een geruis als van bladeren in de wind, en hoe een woedende lach en harde woorden door de donkere hemel snelden, hoe iets, als een vleugel, mijn gezicht beroerde. Het waren vast en zeker vogels, het waren grote donkere vogels, misschien waren het raven, die gewekt uit hun slaap opvlogen, klapwiekend met hun dikke donkere vleugels wegvluchtten. «Wie
bent u?» riep ik. «Geef in godsnaam antwoord!» De maneschijn verspreidde zich aan de hemel. Het was werkelijk een ei dat daarginds uit de schoot van de nacht ontstond, het was werkelijk een ei dat uit de schoot van de aarde ontstond, dat langzaam aan de horizon opkwam. Geleidelijk aan zag ik de bomen die de weg flankeerden uit de nacht treden, zich tegen de gulden hemel af tekenen, en daar boven tussen de takken donkere schaduwen bewegen.

Een kreet van afschuw brak in mijn keel. Het waren gekruisigde mannen. Het waren mannen die aan de stammen van de bomen waren gespijkerd, hun armen wijd in een kruis, hun voeten bij elkaar,met lange spijkers aan de stam vast, of met ijzerdraden om de enkels. Sommigen hielden hun hoofd opzij, anderen op hun borst, weer anderen hieven hun gezicht op om naar de opkomende maan te kijken. Velen hadden een zwarte joodse kaftan aan, velen waren naakt,en hun vlees glansde kuis in de kille lauwte van de maan. Als het gezwollen levensei dat de doden in de Etruskische graven van Targuinia tussen twee vingers ophouden, het symbool van vruchtbaarheid en eeuwigheid, kwam de maan op uit het ondergrondse, zweefde wit en koud als een ei in de lucht hij bescheen de bebaarde gezichten, de donkere kringen om de ogen, de wijd open monden, de verwrongen ledematen van de gekruisigde mannen.
Ik richtte me op in de stijgbeugels, stak mijn handen uit naar een van hen, ik probeerde met mijn nagels de spijkers uit te trekken die zijn voeten doorboorden. Maar verontwaardigde stemmen klonken om me heen op en de gekruisigde man brulde:«Raak me niet aan, ellendeling.»
«Ik wil u geen pijn doen,» riep ik, «laat me in godsnaam helpen!»
Een gruwelijke lach ging van boom tot boom, van kruis tot kruis, en ik zag de hoofden heen en weer bewegen, de haarden schudden, de monden open en dichtgaan: en ik hoorde het knarsen van de tanden.
«Ons helpen?» riep de stem van bovenaf. «Waarom dan wel? Omdat je misschien medelijden met ons hebt? Omdat je een christen bent? Vooruit, geef antwoord: omdat je een christenbent? En denk je dat dat een goede reden is? Heb je medelijden met ons omdat je een christen bent?» Ik zweeg en de stemhervatte luider: «Zijn degenen die ons gekruisigd hebben soms geen christenen zoals jij? Zijn degenen die ons aan deze bomen gespijkerd hebben soms honden, paarden of ratten? Ha! Ha!Ha! Een christen!»
Ik boog mijn hoofd boven de hals van het paard en zweeg.
«Vooruit, geef antwoord! Met welk recht wil je ons te hulp komen? Met welk recht wil je medelijden met ons hebben?»
«Ik ben het niet,» riep ik, «ik ben het niet die jullie aan de bomen heeft gespijkerd! Dat was ik niet!»
«Ik weet het,» zei de stem met een klank van onbeschrijflijke zachtheid en haat, «ik weet het, het waren de anderen, het waren alle anderen zoals jij.»
Op dat moment klonk van ver een gekreun, het was een luid, hard gejammer. Het was een jeugdig geween, onderbroken door de snik van de dood, en van boom tot boom bereikte ons een gemurmel. Wanhopige stemmen riepen: «Wie is dat? Wie is dat? Wie sterft daarginds?» En andere klaaglijke stemmen antwoordden en achtervolgden elkaar van huis tot kruis tot ze bij ons waren: «Het is David, het is David van Samuel, het is David de zoon van Samuel, het is David, David…» Samen met die van boom tot boom herhaalde naam kwamen een ingehouden snikken, een broos en hees gehuil, en gesteun, verwensingen, kreten van pijn en woede tot ons.
«Het was nog een jongen,» zei de stem.
Toen keek ik op en beschenen door de nu hoge maan,door de witte, kille weerschijn van dat zwevende ei aan de donkere hemel zag ik degene die het tegen me had: het was een naakte man meteen zilveren, ingevallen, bebaard gezicht. Hij had gespreide armen in een kruisvorm, zijn handen zaten vastgespijkerd aan tweedikke takken die van de stam van de boom uitstaken. Hij keek me strak aan met glinsterende ogen, en plotseling schreeuwde hij: «Wat is dat voor medelijden van jullie? Wat moeten we met jullie medelijden? We spugen op jullie medelijden, ja naplivajoe, ja naplivajoe.»
«In godsnaam,» riep ik, «jaag me niet weg! Laat me jullie van je kruisen halen! Duw mijn hand niet weg: het is de hand van een mens.»
Rondom steeg een boosaardig gelach op, ik hoorde hoe boven mijn hoofd de takken kreunden, hoe een gruwelijk geritsel zich door de bladeren verspreidde.
«Ha! Ha! Ha!» riep de gekruisigde man. «Hebben jullie het gehoord? Hij wil ons van het kruis halen! En hij schaamt zich niet eens! Smerig stelletje christenen, jullie martelen ons, spijkeren ons aan de bomen, en dan komen jullie met je medelijden aan! Jullie willen graag je ziel redden, hè? Jullie zijn bang voorde hel! Ha! Ha! Ha!»
«Jaag me niet weg,» riep ik, «duw mijn hand niet weg, in godsnaam!»
«Wil je ons van het kruis afhalen?» zei de gekruisigde man met een ernstige, sombere stem. «En dan? De Duitsers zullen ons als honden afmaken. En jou ook, jou zullen ze ook als een dolle hond afmaken.»
«Ze zullen ons als honden afmaken,» herhaalde ik inwendig,mijn hoofd buigend.
«Als je ons wilt helpen, als je ons lijden wilt verlichten… schiet ons dan een voor een door het hoofd. Vooruit, waarom schiet je niet?Waarom maak je ons niet af?Als je echt medelijden met ons hebt, schiet dan, geef ons het genadeschot. Vooruit, waarom schiet je niet? Ben je bang dat de Duitsers je vermoorden omdat je medelijden met ons had?» Bij die woorden keek hij me strak aan, en ik voelde die donkere glinsterogen dwars door me heengaan.
«Nee, nee!» riep ik. «Heb medelijden, vraag me dat niet, in godsnaam! Vraag me niet zoiets, ik heb nog nooit op een mens geschoten, ik ben geen moordenaar! Ik wil geen moordenaar worden!» En huilend en schreeuwend sloeg ik mijn hoofd tegen de hals van het paard.
De gekruisigde mannen zwegen, ik hoorde hen ademen, ik hoorde een scherp gesis van tussen hun tanden komen, ik voelde hoe hun blikken op me rustten, hoe hun ogen van vuur mijnbetraand gezicht verschroeiden, door mijn borst heen gingen.
«Maak me af; als je medelijden met me hebt!» riep de gekruisigde man. «O, schiet een kogel door mijn hoofd! O, schiet door mijn hoofd, heb medelijden met me! In godsnaam, maak me af,o,maak me af, in godsnaam!»
Huilend van ellende en met pijn en moeite mijn loodzware armen bewegend ging ik met mijn hand naar mijn zij en omvatte de kolf van het pistool. Langzaam hief ik mijn elleboog, trok het pistool uit de holster en nadat ik in de stijgbeugels was gaan staan, pakte ik met mijn linkerhand de manen van het paard vast om niet uit het zadel te glijden, zo zwak, versuft en gegrepen door afgrijzen was ik, ik hield het pistool op, richtte het op het gezicht van de gekruisigde man: en op dat moment keek ik hem aan. Ik zag zijn donkere, diepe, tandeloze mond, zijn haak neus met neusgaten vol bloedklonters, zijn warrige baard, zijn donkere schitterogen.
«Ah, ellendeling!» riep de gekruisigde man. «Is dat jullie medelijden? Kunnen jullie niet anders, lafbekken? Spijkeren jullie ons aan de bomen en maken jullie ons dan af met een schot door het hoofd? Is dat jullie medelijden, lafbekken?» En twee, drie keer spuugde hij me in het gezicht.
Ik viel terug in het zadel, terwijl een gruwelijk gelach van boom tot boom snelde. Gemaand door de sporen kwam het paard in beweging en ging in draf: en met mijn kop in, met mijn twee handen aan het zadel, ging ik onder die gekruisigde mannen door, en elk van hen spuugde op mij en schreeuwde:«Lafbek! Vervloekte christen!» Ik voelde hoe de fluimen mijn gezicht, mijn handen ranselden en klemde mijn tanden opeen,diep over de hals van het paard gebogen, onder die fluimenregen.
Zo kwam ik in Dorogò aan, en ik viel uit mijn zadel in de armen van een paar Italiaanse garnizoenssoldaten in dat afgelegen steppedorp. Het waren cavaleristen van het regiment van Lodi en ze stonden onder bevel van een piepjonge Lombardische onderluitenant, een kind haast nog. ’s Nachts kreeg ik koorts,en tot aan de ochtend lag ik te ijlen met de jonge officier naast mijn bed. Ik weet niet wat ik allemaal geijld heb,maar toen ik weer bij mijn positieven kwam zei de officier dat ik geen enkele schuld had aan het gruwelijke lot van die stakkers en dat een Duitse patrouille die ochtend ook een boer had doodgeschoten toen die erop betrapt was dat hij die gekruisigde mannen te drinken gaf. Ik begon te schreeuwen. «Ik wil geen christen meer zijn,» schreeuwde ik, «ik walg ervan een christen te zijn, een vervloekte christen!» en ik spartelde opdat ze me lieten gaan om die stakkers te drinken te brengen, maar de officier en twee van zijn soldaten hielden me tegen in bed. Langdurig wrong ik me in allerlei bochten, totdat ik in zwijm viel: toen ik weer bijkwam,werd ik door een nieuwe koortsaanval bestookt en de hele dagen de daaropvolgende nacht lag ik te ijlen.
De volgende dag bleef ik in bed, te zwak om op te staan. Ik keek door het raam naar de witte hemel boven de gele steppe,naar de groene wolken aan de horizon in de verte, ik luisterde naar de stemmen van de boeren en de soldaten die langs het tuinhek kwamen. De jonge officier zei me die avond dat we die afschuwelijke dingen niet konden vermijden en ze daarom maar
moesten vergeten om niet gek te worden, en hij vervolgde dat hij de volgende dag, als ik me weer beter voelde, mee zou gaan  om de kolchoz van Dorogò en de beroemde stoeterij te bezoeken. Ik bedankte hem echter voor zijn vriendelijkheid en zei dat ik zo snel mogelijk terug wilde naar Kostantinovka. Op de derde dag stond ik op en nam afscheid van de jonge officier (ik weet nog dat ik hem omhelsde en bij die omhelzing trilde); al voelde ik me krachteloos, ik hees me in het zadel en met twee cavaleristen vertrok ik in de voormiddag naar Kostantinovha.
Op een drafje reden we het dorp uit; toen we de met bomen geflankeerde laan insloegen, sloot ik mijn ogen, gaf mijn paard de sporen en ging in galop tussen de twee vreselijke rijen gekruisigde mannen door. Ik reed diep over het zadel gebogen, met mijn ogen dicht en mijn tanden op elkaar. Opeens hield ik het paard in. “Wat is dat voor stilte?” riep ik «Vanwaar die stilte?» Ik had die stilte herkend. Ik deed mijn ogen open en keek.
Die gruwelijke Christussen hingen slap aan bun kruisen, hun ogen opengesperd, hun mond wagenwijd open, en ze staarden mij aan. Her en der snelde de donkere wind als een blind paard over de steppe, bewoog de vodden aan die geplaagde, verwrongen lichamen, schudde de bladeren aan de bomen – maar veroorzaakte niet het minste geritsel. Zwarte raven zaten roerloos op de schouders van de doden en staarden mij aan.
Het was een afschuwelijke stilte. Het licht was doods, de geur van het gras, de kleur van de bladeren, de stenen, de in de grauwe lucht dolende wolken, alles was doods in die enorme, lege, ijzige stilte. Ik gaf mijn paard de sporen. Het steigerde en ging toen over in galop. En schreeuwend en huilend vluchtte ik over de steppe in de donkere wind die her en der de heldere dag door snelde, als een blind paard.

Ik had die stilte herkend. In de winter van 1940 had ik een heenkomen gezocht in Pisa in een doods huis aan het eind van een van de mooiste en meest doodse straten van die schitterende doodse stad, dit om de oorlog en de mensen te ontvluchten, om te genezen van de walgelijke pijn die de oorlog in het hart van mensen teweegbrengt. Ik had Febo bij me, mijn hond Febo, die ik op het strand van Marina Corta op het eiland Lipari had opgeraapt en van de hongerdood gered, die ik had verzorgd en groot gebracht in mijn doodse huis op Lipari, en die mijn enige gezelschap had gevormd in die eenzame jaren van ballingschap op dat sombere eiland, dat me zo dierbaar is.
Nog nooit heb ik zoveel van een vrouw, een broer, een vriend gehouden als van Febo. Hij was een hond als ik voor hem heb ik de liefdevolle bladzijden van Een hond als ik geschreven. Hij was een nobel wezen, het meest nobele schepsel dat ik ooit in mijn leven ben tegengekomen. Hij was van die familie hazewindhonden, die inmiddels zeldzaam en teergevoelig zijn, in de oudheid met de eerste Ionische migranten van de oevers van Azië meegekomen en door de Liparische herders cerneghi genoemd.
Hij had een maankleurige vacht, rozig en goudkleurig, in de kleur van de maan boven zee, de kleur van de maan op de donkere citroen- en sinaasappelbladeren, op de schubben van de dode vissen die de zee na een storm op de oever achterliet, voor de deur van mijn huis. Hij had de kleur van de maan boven de Griekse zee van Lipari, van de maan in de versregel van de Odyssee, van de maan boven de wilde zee van Lipari, die Odysseus bevoer om bij de eenzame oever van Aeolus, de koning der winden, te komen. De kleur van de doodse maan, kort voor zonsopgang. Ik noemde hem Maanhond.
Hij week geen moment van mijn zijde. Hij volgde me als een hond. Ik zeg dat hij me volgde als een hond. Zijn aanwezigheid in mijn armzalige huis op Lipari, dat onophoudelijk door wind en zee werd geranseld, was iets geweldigs. ’s Nachts bescheen hij mijn kale vertrek met de heldere lauwte van zijn maanogen. Hij had ogen in een bleekblauw, in de kleur van de zee, wanneer de maan ondergaat. Ik voelde zijn aanwezigheid als die van een schaduw, mijn schaduw. Hij was als de weerspiegeling van mijngeest. Alleen al door zijn aanwezigheid hielp hij me de minachting te hervinden voor de mensen, die de eerste voorwaarde is voor rust en wijsheid in een mensenleven. Ik voelde dat hij op me leek, dat hij enkel het beeld van mijn bewustzijn, mijn geheime leven was. Het portret van mezelf, van alles wat er in mij het diepst, het meest innerlijk, het meest eigen is: mijn onderbewustzijn en om zo te zeggen, mijn schim.
Meer dan van de mensen, hun beschaving, hun ijdelheid, heb ik van hem geleerd dat moraal onbaatzuchtig is, een doel op zichzelf, dat ze niet het voornemen had om de wereld te redden (niet om de wereld te redden!), maar alleen om steeds nieuwe aanleidingen voor haar belangeloosheid, haar vrije spel te creëren. De ontmoeting tussen een man en een hond is altijd de ontmoeting van twee vrije geesten, twee vormen van waardigheid, twee onbaatzuchtige vormen van moraal. De meest onbaatzuchtige en meest romantische der ontmoetingen. Van het soort dat de dood verlicht met zijn bleke glans, als de kleur van een doodse maan boven zee, aan de groene lucht van de dageraad.
In hem herkende ik mijn diepste roerselen, mijn geheimste aandriften, mijn twijfels, mijn angsten, mijn verwachtingen. Zijn waardigheid tegenover de mensen was de mijne, van mij was zijn moed en trots tegenover het leven, van mij zijn minachtingvoor de gemakkelijke sentimenten van een mens. Maar meer dan ik was hij gevoelig voor de duistere voortekenen van de natuur, voor de onzichtbare aanwezigheid van de dood, die altijd zwijgzaam en achterdochtig om de mensen heen waart Door de nachtlucht voelde hij van ver de sombere schimmen van de dromen aankomen, als de dode insecten die de wind God mag weten waarheen voert. En in sommige nachten volgde hij, aan mijn voeten in mijn kale vertrek op Lipari, met zijn ogen een onzichtbare gestalte om me heen, die naderbij kwam, wegging, me lange uren van achter het glas van de ruit bleef bespieden. Nu en dan, als de geheimzinnige aanwezigheid op me af kwam tot ze mijn voorhoofd raakte, gromde Febo dreigend, het haar op zijn rug recht overeind: en ik hoorde een klaaglijke kreet in de nacht wegebben, geleidelijk aan wegsterven.
Hij was de dierbaarste van mijn broers, mijn ware broer,degene die niet verraadt, niet vernedert. De liefhebbende, behulpzame, begrijpende, vergevende broer. Alleen wie lange jaren ballingschap op een primitief eiland heeft doorstaan en zich,weer onder de mensen, gemeden en ontweken ziet worden door iedereen die op een dag, als de tiran dood is, de vrijheidsheld zal uithangen, alleen hij weet wat een hond voor een mens kan betekenen. Febo keek me vaak aan met een nobel, somber verwijt in zijn liefdevolle blik. Ik voelde dan een vreemde schaatste, berouw haast, voor mijn somberheid, een soort schroom tegenover hem. Ik voelde dat Febo me op die momenten minachtte: met leedwezen, met een tedere genegenheid, maar er school in zijn blik beslist iets van medelijden en tegelijk minachting. Hij wasniet alleen mijn broer, maar ook mijn rechter. Hij was de hoeder van mijn waardigheid en tegelijkertijd, zal ik met een oud Grieks woord zeggen, mijn doruforema.
Het was een droeve hond met ernstige ogen. Elke avond zaten we urenlang op de hoge winderige drempel van mijn huis te kijken naar de zee. O, de Griekse zee van Sicilië, O, de rode rots van Scylla, daar, tegenover Charybdis, en de besneeuwde top van de Aspromonte, en de blanke helling van de Etna, de Olympus van Sicilië. Ter wereld bestaat er werkelijk niets mooiers, zoals Theocritos zingt, dan het van bovenaf van een oever beschouwen van de zee van Sicilië. Op de bergen werden de vuren van de herders ontstoken, de schepen voeren uit naar boven de maan tegemoet, en de klaaglijke roep van de zeehoorn, waarmee de vissers elkaar op zee beroepen, verdween in de zilverige maannevel. De maan kwam op boven de rots van Scylla, en Stromboli, de hoge, ontoegankelijke valkaan midden in zee, laaide op als een eenzame brandstapel in het diepe blauwe woud van de nacht. Wij keken naar de zee, de bittere geur opsnuivend van zout en de scherpe bedwelmende geur van de sinaasappelboomgaarden en de geur van geitenmelk, van de brandende jeneverstruiktakken in de haarden en die warme, diepe vrouwen geur die de geur van de Siciliaanse nacht is, wanneer de eerste sterren zich bleek in de verte aan de horizon verheffen.
Toen werd ik op een dag met de boeien om van Lipari naar een ander eiland geleid, en vandaar na lange maanden naar Toscane. Febo volgde me op afstand, zich verstoppend tussen de vaten ansjovis en de kabeltrossen op de brug van de Santa Maria,de kleine stoomboot die nu en dan van Lipari naar Napels vaart, en tussen de manden vis en tomaten op het motorschip dat pendelt tussen Napels, Ischia en Ponza. Met de moed die lafaards eigen is, en die de enige verdienste van slaven vormt op grond waarvan ook zij recht op vrijheid hebben, bleven de mensen staan om me met ogen vol verwijt en minachting aan te kijken, terwijl ze mij tussen hun tanden uitscholden. Alleen de «dagdieven» in de zon op de kades van de haven van Napels lachten stiekem naar me, op de grond spugend tussen de schoenen van de carabinieri. Af en toe draaide ik me om om te kijken of Febo achter me aankwam, en ik zag hem met zijn staart tussen de poten langs de muren over de straten van Napels lopen, van de Immacolatella naar de Molo Beverello, met een schitterende treurigheid in zijn heldere ogen.
Terwijl ik in Napels geboeid tussen de carabinieri door deVia Partenope liep, kwamen twee dames glimlachend op me af:het waren de vrouw van Benedetto Croce en Minnie Casella,de vrouw van mijn dierbare Gaspare Casella. Ze groetten me met de moederlijke vriendelijkheid van de Italiaanse vrouw, staken bloemen tussen mijn handboeien en polsen, en mevrouw Croce verzocht de carabinieri mij wat te laten drinken, mij wat
te laten nuttigen. Ik had al twee dagen niet gegeten. «Laat hem tenminste in de schaduw lopen,» zei mevrouw Croce. Het was de maand juni, en de zon beukte op je hoofd. «Dank u, ik heb niets nodig,» zei ik, «ik zou u alleen willen vragen mijn hond te drinken te geven.»
Febo was op een paar passen afstand van ons blijven staan en keek mevrouw Croce met een bijna pijnlijke intensiteit in haar gezicht aan. Dat was voor het eerst dat hij het gezicht van de menselijke goedheid, het medelijden en de vriendelijkheid van de vrouw zag. Hij snuffelde lang aan het water voordat hij ervan dronk. Toen ik een paar maanden later naar Lucca werd overgeplaatst, werd ik in de gevangenis opgesloten waar ik lang verbleef. En toen ik tussen de cipiers naar buiten kwam om naar mijn nieuwe deportatieplek te worden geleid, wachtte Febo me voor de gevangenisdeur op, mager en onder de modder. Zijn ogen glansden helder, vol van een gruwelijke zachtheid.
Nog twee jaar duurde mijn ballingschap, en twee jaar lang woonden we in het kleine huis diep in het bos, waar Febo en ik in het ene vertrek en de bewakende carabinieri in het andere woonden. Eindelijk herkreeg ik. dan mijn vrijheid, wat in die tijden de vrijheid was, en voor mij was het alsof ik een raamloos vertrek verliet om een smal vertrek zonder muren binnen te gaan. We gingen in Rome wonen: en Febo was somber, het schouwspel van mijn vrijheid leek hem te krenken. Hij wist dat vrijheid niet iets voor een mens was, dat mensen niet vrij kunnen en misschien ook niet weten te zijn, dat vrijheid in Italië, in Europa, net zo stinkt als slavernij.
Alle tijd die we in Pisa doorbrachten, bleven we bijna de hele dag binnenshuis, en pas tegen de middag gingen we wandelen langs de rivier, langs de mooie Pisaanse rivier, de Arno met zijn zilverkleur, over de heldere, koude oevers: vervolgens gingen we naar de Piazza dei Miracoli, waar de scheve toren staat die Pisa in de wereld w beroemd maakt. We gingen de toren op en van bovenaf bewonderden we de Pisaanse vlakte tot aan Livorno, tot aan Massa, en de pijnbossen en de zee daarginds, het glinsterende ooglid van de zee, en de Apuaanse Alpen, wit van sneeuw en marmer. Dat was mijn dorp, dat was mijn Toscaanse dorp, dat waren mijn bossen en dat mijn zee, dat waren mijn bergen, dat mijn landstreken, dat mijn rivieren.
Tegen de avond gingen we op de borstwering van de Arno zitten (die smalle stenen borstwering waarop Lord Byron tijdens zijn dagen van ballingschap in Pisa elke ochtend galoppeerde in het zadel van zijn fraaie ros onder de angstkreten van de brave burgers) en keken we hoe de rivier in zijn heldere stroom door de winter verschroeide bladeren meesleurde en hoe de zilveren wolken aan de klassieke hemel van Pisa voorbijdreven.
Febo bracht lange uren aan mijn voeten door, en nu en dan stond hij op, liep op de deur af en draaide zich dan om om me aan te kijken. Ik ging de deur voor hem opendoen: en Febo liep naar buiten, kwam een, twee uur later hijgend terug, zijn haar geschuwd door de wind, zijn ogen lichter geworden door de koude winterzon. ’s Nachts hief hij zijn kop op om naar het geluid van de rivier te luisteren, het geluid van de regen in de rivier.
En ik voelde soms, als ik wakker werd, zijn warme, lichte blik op me rusten, ik voelde die levende, liefdevolle aanwezigheid van hem in het donkere vertrek, en die treurigheid van hem, dat eenzame voorgevoel van de dood. Op een dag ging hij naar buiten en kwam niet meer terug.
Tot de avond wachtte ik op hem en toen de nacht gevallen was, ging ik de straten af en riep hem bij zijn naam. In het holst van de nacht keerde ik terug naar huis en wierp me op bed met mijn gezicht naar de deur op een kier. Nu en dan ging ik voor het raam staan en riep hem langdurig en luid. Bij zonsopgang ging ik weer de uitgestorven straten af, tussen de zwijgende gevels van de huizen door die onder de grauwe hemel van wil papier leken.  Toen het licht geworden was, snelde ik naar de  gemeentelijke hondengevangenis. Ik ging een grauw vertrek binnen, waar honden in stinkende kooien zaten te kamen met op hun keel nog de sporen van de strakke lus. De bewaker zei dat mijn hond misschien onder een auto was gekomen of was gestolen of door  een groep rotjongens in de rivier was gegooid. Hij adviseerde me de kennels af te gaan, wie weet of Febo niet in de winkel van een of andere kennel zat? De hele ochtend vloog ik van kennel naar kennel, en ten slotte vroeg een hondentrimmer in een zaakje bij de Piazza dei Cavalieri of ik al in de diergeneeskundekliniek van de universiteit was geweest, waaraan de hondendieven voor een krats de dieren voor klinische experimenten verkochten. Ik naar de universiteit, maar het was al twaalf uur geweest, de diergeneeskundekliniek was gesloten. Ik toog weer naar huis, ik voelde in mijn oogkassen iets kils, iets hards, iets glads, het was of ik ogen van glas had.
’s Middags keerde ik terug naar de universiteit, ik betrad de diergeneeskundekliniek. Mijn hart bonsde, ik kon haast niet lopen, zo zwak en stijf van angst was ik. Ik vroeg naar de dienstdoende  arts: ik zei hem mijn naam. De arts, een blonde jongeman, bijziend en met een merkwaardige glimlach, ontving me beleefd en zag me lang aan alvorens me te antwoorden dat hij al het mogelijke zou doen om me te helpen. Hij deed een deur open, we betraden een groot helder glimmend vertrek met een vloer van blauw linoleum. Langs de wanden stonden op een rij naast elkaar, als de bedjes in een kinderziekenhuis, merkwaardige cellovormige wiegen: in elk van de wiegen lag een hond op zijn rug met zijn buik, zijn schedel of zijn borst open.
Dunne staaldraden rond diezelfde soort van houten schroeven, die bij die muziekinstrumenten dienen om de snaren te spannen, hielden de randen van diepe lelijke wonden open: je zag het blootliggende hart kloppen, de longen met de aderen van de bronchiën als boomtakken net zo zwellen als de kruin vaneen boom in de wind, de rode glanzende lever zich heel langzaam samentrekken, lichte huiveringen over de witte en rozige hersenmassa lopen als in een beslagen spiegel, het kluwen ingewanden zich traag ontwarren als een kluwen slangen bij het ontwaken uit hun lethargie. En geen gekerm dat uit de halfgesloten bek van de gekruisigde honden kwam.
Bij ons binnenkomen hadden alle honden hun ogen op ons gericht, ons aankijkend met een smekende blik, waarin tegelijkertijd diep wantrouwen school: met hun ogen volgden ze elk gebaar van ons, trillend begluurden ze onze lippen. Roerloos midden in het vertrek voelde ik het bloed ijskoud omhoog komen in mijn ledematen; geleidelijk aan werd ik van steen. Ik kon mijn lippen niet meer vaneen doen, ik kon geen voet meer verzetten. De arts legde een hand op mijn arm en zei: «Sterkte.» Dat woord betekende het eind van mijn roerloosheid, langzaam kwam ik in beweging, ik boog me over de eerste wieg. En naarmate ik meer wiegen had gehad, stroomde het bloed terug in mijn gezicht en begon de hoop in mij te herleven. Opeens zag ik Febo.
Hij lag op zijn rug, zijn buik open, in zijn lever een sonde. Hij keek me recht aan en zijn ogen stonden vol tranen. In zijn blik school een wonderschone zachtheid. Hij ademde lichtjes,zijn bek, die gruwelijk trilde, halfgesloten. Hij keek me rechtaan en een stekende pijn schoot door mijn borst. «Febo,» zei ik zachtjes. En Febo keek me met een wonderschone zachtheid in zijn ogen aan. Ik zag Christus in hem, ik zag Christus in hem gekruisigd, ik zag Christus die me met zijn ogen vol wonderschone zachtheid aankeek. «Febo,» zei ik zachtjes, terwijl ik over hem heen boog en zijn kop streelde. Febo kuste mijn hand en gaf geen kik.
De arts kwam naderbij, hij raakte mijn arm aan: «Ik mag het experiment eigenlijk niet staken,» zei hij, «dat is verboden. Maar voor u… Ik zal hem een spuitje geven. Hij zal niet lijden.» Ik nam de hand van de arts tussen de mijne en zei, terwijl de tranen over mijn gezicht rolden: «Zweer me dat hij niet zal lijden.» «Hij zal voorgoed inslapen,» zei de arts, «ik mocht willen dat ik zo’n zachte dood krijg als hij.» Ik zei: «Ik doe mijn ogen dicht. Ik wil hem niet zien sterven. Maar doe het snel, doe het snel!»
«Eén momentje,» zei de arts, en hij liep geluidloos weg over het zachte linoleum. Hij liep naar achter in het vertrek en trok een kast open. Ik bleef voor Febo staan, ik beefde verschrikkelijk, de tranen rolden over mijn gezicht. Febo keek me recht aan en niet het geringste gekerm ontsnapte aan zijn keel, hij keek me met een wonderschone zachtheid in zijn ogen recht aan. Ook de andere honden op hun rug in hun wieg keken me recht aan, allemaal hadden ze een wonderschone zachtheid in hun ogen, en niet het geringste gekerm ontsnapte hun keel.
Opeens ontviel me een kreet van schrik. «Vanwaar die stilte?»riep ik. «Wat is dat voor stilte?» Het was een huiveringwekkende stilte. Een ontzaglijke, ijzige, doodse stilte, een stilte van sneeuw. Met een injectiespuit in de hand kwam de arts op me af:«Voordat de operatie begint,» zei hij, «worden hun stembanden doorgesneden.»
Nat van het zweet werd ik wakker. Ik ging voor het raam staan en keek naar de huizen, de zee, de lucht boven de Posillipoheuvel, het eiland Capri aan de kim in de rozige ochtendnevel. Ik had het geluid van de wind herkend, zijn donkere geluid. Haastig kleedde ik me aan, ging op de rand van het bed zitten en wachtte. Ik wist dat ik op iets treurigs, iets pijnlijks wachtte: ik kon niet verhinderen dat iets treurigs, iets pijnlijks me tegemoet zou komen.

 

 

el fulgor xii