Van Tienhoven

Gedichten uit het werk van Van Tienhoven

MOTORRIJDEN
Vouwen in het landschap
lopen lijnrechte wegen
onder de einders door
over de viaducten
van het betonnen zonlicht
klimmen snelvoetige wolken
onachterhaalbaar uit zicht

hoe lang ben ik al onderweg

in het grauwe staal van de middag
een atoom dat sidderend rondsnelt
om een kern van ijskoud geluk.

Van Tienhoven

 

 

mystiek
KLEINE ESCHATOLOGIE VAN HET LICHT
Het licht is bij gister gebleven.
liet heeft zich ineengevouwen
tot een slapend dier van vertrouwen
bij de dode haard van de nacht.

Steeds moet ik voor morgen al leven.
Ik had het wel willen omarmen
om zijn goed vertrouwen, zijn warme,
zijn witte, gewichtloze vacht.

Ik reken het licht naar mij toe.
Op de som zou het urenlang schelen
in donker met vuur te spelen,
maar het licht heeft geen liefde van node,

het weet immers toch niet van hoe!
Het lacht al zo laatst en zo lang.
hEt streelt ’s morgens vluchtig mijn wang.
Ik sta opgeschreven ten dode.

Van Tienhoven

 

BRIEF

Schrijf je hart, zustertje, schrijf!
En schrijf over je hart je borsten
als een oppervlakkig geschrift.
Straks zal ik, tussen de regels
lezend, je tepels zien zwellen,
en als mijn handen dan voelen
wat jij oppervlakkig bedoelde,
lees ik onder je borsten je hart.
BIJ WIJZE VAN AFSCHEID
Er is geen afscheidnemen bij
kleine eieren blijven achter
noem het kinderen in de dop.
Wees voor één avondrood dan vrij
zonder die poort, zonder poortwachter
kindermoord weegt er tegenop.

Zijn er veel vrouwen zoals jij
gevederte en ogen zachter
dan woorden … Maar wie wacht er op:
er is geen afscheidnemen bij
een ledig nest, een man blijft achter
de vogel van je harteklop.

EEN HOEK OM GAAN
Ik moet naar de vorm nog leven
in het filmbeeld van iedere morgen
dat mijn kinderen gadeslaan:
Er loopt een man door de ruit
van hun ellenlange verbeelding
zij lachen en wuiven hem na,
niet wetend dat stap voor stap
zijn stem ontoereikend gaat worden,
niet wetend dat hij inwendig
allang een hoek om is gegaan.

voor Wim Schulte Nordholt

 

DSCN9305
STENEN VOOR BROOD
Bloedbeuk, geur van heiligheid
die het dier in ons laat slapen,
in de takken van uw najaar
nestelen nog kleine vogels
overbodig voor het oordeel
nu ze niet voor haar bestaan.

Toen we moeder hier begroeven
was het winter, stemmen meenden
wij te horen, voeten vluchtend
door het hakhout; in de sneeuw bleef
er geen spoor van. Zó verlaten
hieven we een hand tot groet.

Moeder woonde immers in het
graanveld, in het hars van sparren,
in huidrillingen van paarden.
Ach de zware geur van wierook
heeft het dier verdrongen naar zijn
diepste schuilplaats in ons bloed.
Toen we moeder hier begroeven
hebben we een huis verloren,
trokken meer nog in onszelf terug.
In de koude wintermorgen
reikte een vreemde ons het voedsel,
een gebed, stenen voor brood.

EEN JONGSTE DAG
Hoor, de mistbakens roepen ervan:
Je ligt in de schemer te wachten
als een angstige moeder, je stem
monotoon, een grauw strand van verlangen,
onbegrensd. En de morgen bleef leeg.
Je duin staat reikhalzend op uitkijk
als de zon door de nevels heen dooit.

En dan hoor je: ze komen, ze komen!
Grote vogels, de vleugels geblakerd
en vissen die fosforiserend
afsterven onder de huid.
En tenslotte: het laatste wrakhout
draagt een menselijk wezen, met handen
die je gras konden strelen, je hart
in boomstammen kloppen voelden,
met handen kromgetrokken,
een laatste bewegen in
het barnsteen van etter gestold;
met een mond die het donker uitriep
over jou om je drift te ontvangen;
met een mond waar het woord in verschroeide,
een mond zonder lippen, de tanden
door het rottend vlees van de tong.

En met ogen die jou niet meer zien.

BUCHENWALD
Tussen de bomen van vroeger
Waar het licht water kon worden
klinken de stappen gedempter
achter de trom van het bloed.
Hoor de verdronken en zingen
ongerept en beveiligd
tegen de dwang van het lichaam
boven de boomtoppen uit:

Moeders, laat ons nog eenmaal
over uw lichaam de nacht zien
met de verdonkerde manen
van uw gespleten borst.
Kamperfoelie van geuren
breekt wat vergeten werd open
onder de hemelen van een
stilte die niemand schaadt.
Want de mei is gekomen
over de vogels de kleinen
over de snelle vossen
over de wijngaard des bloeds.

Draagt ons vergetenen vruchten,
moeders, de kinderen die wij
langzaam en onbeholpen
uit de klei der verwachting
hebben gekneed naar ons eigen
evenbeeld: God.
CONSUMMATUM EST
Moeder aarde onmachtig verdriet,
hoor hoe doodstil het water verandert
in de buikholten van stenen kruiken.
Ook jij moet eraan geloven
ook jij moet ervan gebruiken
in een feestroes die blijdschap gebiedt.

Lach omdat nu de dorst wordt gelest
van wie onbezorgd bloedbruiloft vieren
zonder weet van dat andere dorsten Maar
als straks bloed tot wijn is gegist
spreekt de mond die eens dronk van jouw borsten:
Consummatum est.

WAT HEB IK MET U TE DOEN?
Moeder, ik moet mijn leven niet langer
binnen u ophouden, want de wereld
eist meer dan dit ingekeerde
slaapwandelen bij Tiberias.

Danst nog de boot op uw ademhaling,
over de zomeravond valt schaduw:
van storm uit het oosten en wie zal veilig,
wie zal het touw om de meerkop slaan.

Zo sprak ik toen. Maar moeder is dood.
ben ik tevreden, nu na de storm
in deze stilte tussen seizoenen
langzaam het water wegebt, de jeugd?

VADER
1
Nu ga je nooit meer mee
je weet ik ben bij jou
je roept me niet terug
Je ogen zien mijn rug
ik wuif nog naar je ramen
en aanvaard zonder tranen
je dodelijke kou
het stelt je niet teleur
dat ik niet blijven wou.

Ga nu maar rustig slapen
mijn hart klopt wel voor twee.

2
De doden blijven binnen
zij wandelen niet meer
maar gaan peripaterend
in ons bloed op en neer
vader is dat niet alles
wat ik je zeggen moet
ik leef je stap je handdruk
je glimlach en je groet.
Nee je bent geen ontheemde
al speelt je lichaam zo
aandoenlijk deze vreemde
pop van Madame Tussaud.

 

DSCN9256

GOEDE VRIJDAG
I
Wild slaat de wind in het puin
het moet snel vergruizeld worden,
een vervloekte herinnering aan
het stenen tijdvak der mensen.
Het duizendjarige rijk
van de stille groeikracht der planten
staat voor de deur die gekanteld
scheef in zijn hengsels hangt.
Alles neemt langzaam de kleur
weer aan van miniaturen.
De bosbouw van Henry Rousseau
treedt onverhoeds aan de dag
die veilig van vruchtbaarheid is:
een licht dat een roekeloos stijgen
van vlinders en vogelen toelaat,
een klimmen zonder verblinding
naar het zenith van al het zijnde,
een eeuwigheidsdrang vrij van vrees.

II
Er staat een steen in de morgen
die water en bloed kon zweten,
een offerblok van het verleden,
een grafzerk zonder inscriptie.
Hij vroeg voor een uur nog de aandacht
van gans een verduisterd heelal.
Als brood zal de tijd hem gaan breken.
Zolang er de tijd maar voor is
zijn de kleinste glinsterkristallen
voor de nieuwsgierige vogels.
Een liksteen is hij voor de herten,
silicium voor koortsig bloed.
Hij kan de ziekte genezen
van het jager zijn en gejaagde,
opdat zij weer stil kunnen staan
met een nieuw geschapen verrukking
bij de gaven der vruchtbare aarde,
een braambos, een berketak.

MOEDERS GRAF
Ach ja, moeder leefde nog steeds,
breedvoerig herscheppend de bomen
tot loffelijk schaduwen werpen voorzomer
noemde zij dat.
En wij liepen verder langs lanen
die zij voor ons uitdacht, rechtlijnig
en blij van een sierlijk geluid:
dat zijn de vogels zei moeder.
Ze leefde nog steeds in die lanen
waar het hooi zich in twijgen verwart.
Maar de nacht werd haar weldra de baas.
In het donker verdwaald en eenzelvig,
ieder spelend met eigen gedachten,
vond de morgen ons onverhoopt weer:
saamgekomen waar wij eens scheidden,
wezen wij het elkaar: Moeders graf.

LAAT HET AAN ANDEREN OVER
Laat de schemer aan de meeuwen.
In het vuur der nachtvulkanen
klimmen ze als kleine manen,
daalt hun vlucht als helder sneeuwen,
sterrenregen boven eeuwen
oeverloos en rits’lend water,
overwinnaars van de tijd.

Droever wordt hun schreeuwen later,
snel veroud’rend en gelaten,
in het licht dat lager glijdt.

 

DSCN9274

 

GOEDE VRIJDAG
I
De morgen tracht vol regen en verlangen
als korenveld windstil zich op te heffen
uit de neerslag van een nachtelijk treffen:
lichaam en geest hielden elkaar omvangen –

de stigmata ontstaan.

II
Wel leren vogels uitvluchten beramen
naar niet te duiden doelen horizon.
Al klinkt ook mijn naam tussen vogelnamen,
ik zeg op alles ja en amen:

de stigmata ontstaan.

III
Het medeplichtig wezen aan jouw scheppingsdaad
zal mij voor altijd blijven schaden –
voor wetenden ben je zonder genade,
het onder woorden brengen heet verraad.
En toch zal ik je prijzen om je haat:

de stigmata ontstaan.

IV
Schoorvoetend wandelt de pijn
die niet verdwijnen wil naar de
hoofdschedelplaats. Bloed wordt wordt wijn,
brood ontstijgt eigenwaarde.
Zeg me je naam: Die zal zijn.

STIGMATA ZIJN ONTSTAAN

INTERREGNUM
Dodenvallei van het voorjaar,
door de zandloper van de dagen
valt het onophoudelijk licht.
In het cellofaan van de morgen
moeten alle stemmen verstikken
en de avond is een gemompel
in de vochtige wol van de mist.

WIND EN LICHT
Wind en licht beitelen bloemen
tot een kristalhelder bestaan
dat ieder uitzicht beneemt
op een diepgevroren dag.

Zo melkwit is het dodenrijk
waar de liefde haar voortgang neemt;
de tong kan niets meer benoemen,
maar het hart mist er geen slag

en iedere godheid mag
ons weer tot die dag verdoemen
ijsheilig te zijn met bloemen
over ons open graf…

Het hart mist er geen slag!

PATHETISCH POPULIEREN
Pathetisch populieren. Rode lucht
is nog geen bloedtransfusie van ’t seizoen.
Licht is zo ontoegankelijk in de lente,
het laat geen boom meer tot zijn lichaam toe
na vijven anders dan als silhouet
tegen zijn achtergrond van brandend leven.
Daar sta je dan rank en welwillend
te populieren naar omhoog, zo naakt
en zo pathetisch jong dat ik verouder
tot schouder waar je hoofd uithuilen kan,
en leegbloedend inmiddels tot die lucht
die veel te vroeg zijn rood beschikbaar hield.

ALLERZIELEN
Opleven met de doden in november,
mist over weilanden van zelfbesef,
grazig en groen. Remember to remember.
Het landschap is. – En beiden leefden er

met hand en tand, en hadden we maar nooit
lopen geleerd en praten met elkander,
uitkijken naar de sneeuw, een rauwe einder,
gevoeligheid die langzaam wordt gelooid –

leer om mooi riemen uit te snijden,
tongriemen veel te los en te profaan.
Remember to remember al dit lijden
voor het bevrijdende: alleen te staan

LOODWIT
Dit zweem van geel, die warmte ook van toon,
verlies aan dekkracht woog er tegen op.
Vergankelijkheid blijft toch liefdes loon:
wie van ons neemt het gif het eerste op?

Loodwit was inniger dat iemand wist.
We liepen onder wolken in een schilderij,
een levend landschap was het van dichtbij:
’t museum heeft al de onderverf betwist!

De lariksen vermengden ijl en fijn
jouw lichaamsgeur met die van terpentijn,
levend aroom dat onaantastbaar is
voor welke dodelijke laag vernis.

Maar dit was òns museum der natuur,
stralend in het nagloeiend avonduur.
Liefste, we moeten wel erkennen dat
we onder loodwit hebben liefgehad!

HET ZIEN
Avonden kunnen vallen
met het inwendige lichten
van weilanden boomgroepen heiden
dat een enkeling doet vermoeden:
hier is mijn aarde geschapen,
god is de wereld niet uit.

Bovenaards toch die stilten
waarin niets schijnt te gebeuren
dan de beklemmende vreugde
zich niet te willen verweren
tegen influisteringen van verre:
zie mij aan nog hoor je er bij –

en dan, adembenemend, het zien.