Winterbomen
Bij dageraad lost het blauwe op van uitvloeiende inkten.
Op hun vloeiblok van mist lijken de bomen
een botanische tekening –
Herinneringen groeien aan, jaarring op jaarring,
een reeks bruiloften.
Niets afwetend van miskramen en geroddel,
waarachtiger dan vrouwen,
schieten zij zo moeiteloos in het zaad!
Rukwinden zonder voetspoor proeven zij,
diep verzonken in geschiedenis –
Een en al vleugels, van een andere wereld.
Daarin zijn zij gelijk aan Leda’s.
O moeder van bladeren en zachtheid
wie zijn deze piëta’s?
Schaduwen van ringduiven zingen, maar verzachten niets.
Sylvia Plath
Olm
Voor Ruth Fainlight
Ik ken de bodem, zegt ze. Ik ken hem met mijn grote penwortel:
daarvoor ben jij zo bevreesd.
Ik vrees hem niet: ik ken hem maar al te goed.
Is het de zee die je in mij hoort,
al haar misnoegdheid?
Of de stem van het niets, die jouw waanzin was?
Liefde is een schaduw.
Al lig je nog zo om haar te roepen
luister: dit zijn haar hoeven: ze is er vandoor, als een paard.
Zo zal ik de hele nacht galopperen, onstuimig,
tot je hoofd een steen is, je hoofdkussen een kleine zode,
vol echo’s, echo’s.
Of zal ik het geluid van vergiften voor je meebrengen?
Dit is nu de regen, deze diepe stilte.
En dit zijn oogst: tinwit, als arsenicum.
Ik heb de gruwel van zonsondergangen doorstaan.
Verschroeid tot de wortel
staan mijn rode vezels in brand, een hand van draden.
Nu spat ik in stukken uiteen die als knuppels in het rond vliegen.
Zo’n vernielzuchtige wind
duldt geen inmenging: ik moet krijsen.
Ook de maan is genadeloos: ze wil me meeslepen,
wreed en onvruchtbaar als zij is.
Haar uitstraling verwondt me. Of misschien heb ik haar gevangen.
Ik laat haar los. Ik laat haar los
verminderd en vlak, als na radicale chirurgie.
Hoe bezeten en begaafd word ik van je kwade dromen.
Ik word bewoond door een schreeuw.
’s Nachts vliegt hij uit
op zoek, met zijn haken, naar iets om lief te hebben.
Ik ben doodsbang voor dat donkere ding
dat in mij slaapt;
de hele dag voel ik zijn zachte, vederachtige kronkelingen, zijn
boosaardigheid.
Wolken trekken voorbij en drijven uiteen.
Zijn dat de gezichten van de liefde, die bleke vervluchtigingen?
Jaag ik mijn hart daarvoor op?
Ik ben niet in staat tot meer kennis.
Wat is dit, dit gezicht
zo moorddadig in zijn wurggreep van takken?
Zijn slangenzuur kust.
Het versteent de wil. Dit zijn de afgezonderde, tergend trage gebreken
die doden, die doden, die doden.
Deze bomen voelen zich niet goed met minder hemel,
deze stenen voelen zich niet goed onder de vreemde voetstappen,
deze gezichten voelen zich alleen maar goed in de zon,
deze harten voelen zich alleen maar goed in de gerechtigheid.
Dit landschap is hard als het zwijgen,
het drukt zijn zwartgebrande stenen tegen zijn hart,
drukt naar het licht zijn verweesde olijven en zijn wijnranken,
drukt zijn tanden opeen. Er is geen water. Alleen licht.
De weg loopt verloren in het licht en de schaduw van de omheining is ijzer.
Versteend zijn de bomen, de stromen en de stemmen
in het kalkwit van de zon.
De wortel stoot op het marmer. De bestofte struiken.
De muilezel en de rots. Ze hijgen. Er is geen water.
Allen hebben dorst. Jaren reeds.
Allen kauwen een mondvol hemel bovenop hun bitterheid.
Hun ogen zijn rood van slapeloosheid,
een diepe lijn staat gegrift tussen hun wenkbrauwen
zoals een cipres tussen twee bergen bij zonsondergang.
Hun hand zit gekleefd aan hun geweer
hun geweer is het verlengstuk van hun hand
hun hand is het verlengde van hun ziel –
op hun lippen trilt hun woede
en ze dragen hun verdriet zeer diep in hun ogen
als een ster in een kuiltje vol zeezout.
Als ze hun vuisten ballen, is de zon er zeker voor de wereld
als ze glimlachen, vliegt er een kleine zwaluw
uit hun wilde baard als ze slapen, vallen er twaalf sterren
uit hun lege zakken als ze sneuvelen, trekt het leven
de helling op met vlaggen en tamboeren.
Zoveel jaren hebben ze allen honger, hebben ze
allen dorst, sneuvelen ze allemaal belegerd
vanuit vasteland en zee, de hitte vrat aan hun velden
en het zilt drenkte hun huizen de wind rukte hun deuren uit en
de schaarse paaslelies op het plein door de gaten in hun
overjas komt en gaat de dood hun tong is bitter als de pijnappel
hun honden zijn gestorven opgerold in hun schaduw
de regen geselt hun gebeente.Bovenop hun uitkijkpost
versteend roken ze de mest en de nacht starend naar de
razende zee die de gebroken mast van de maan heeft opgeslokt.
Het brood is op, de kogels zijn op,
nu laden ze hun geweren alleen nog met hun hart.
Zoveel jaren belegerd vanuit vasteland en zee
hebben ze allen honger, sneuvelen ze allemaal
maar er is niemand dood –
bovenop hun uitkijkpost schitteren hun ogen
een grote vlag, een groot en dieprood vuur
en iedere morgen vliegen duizenden duiven
uit hun handen naar de vier deuren
van de horizon.
Yannis Ritsos