Job

 

 

Job 

H. de Bruin Baarn 1943 (Bosch en Keuning)

3 tekeningen: Henk Krijger

 

Opspraak

 

HET GESPREK DER KNECHTEN

 

De dromer:

 

Vanmorgen vroeg, ik was nog niet te vloer,

maar leunde uit mijn slaapstee naar het raam,

zag ik hem als een var in touwen haam

al weer het veld beklimmen, op de loer.

Terwijl hij boog en uitkeek van de hoogte,

geleek hij een oIijftronk na de droogte.

 

De Oude:

 

Hij loerde niet naar U, waarvoor die angst?

Zijn huisbestier is streng, maar toch niet schraal,

al lijkt hij zelf wat mussegrijs en vaal.

een kemel. met zijn draafzucht en verlangst.

Drie Duifjes streken, na het losse weder

Van gisternacht, niet op de hoftil neder.

 

De Rosse:

 

Wanneer het onweer tondelt in de berg,

of zeven bunder afzicht tot de grond,

dan legt hij vroom de vinger op de mond –

maar alle feestgedruis is hem een terg.

Als Duifje eindlijk weerkomt van den Doffer,

dan zoent hij haar als vader, met een offer.

 

De Oude:

 

Wel maat, gij zevert als een tongziek rund,

met dorpspraat zonder oorzaak of beraad;

de zore weligheid schiet in het zaad

waar niet op tijd gedongd wordt of gedund.

Job dient niet om een Broodheer te behagen,

maar door ootmoedig, priesterlijk gedragen.

 

De Rosse:

 

De waarde van een knecht ligt in ’t gebruik

van zijn twee handen, minder in zijn taal;

Uw honger was steeds kleiner dan de schaal,

Uw dorstigheid geringer dan de kruik.

Wordt ook een man gelijk het dier gehouden:

de jongen tierig, en bedaard de ouden.

 

De Dromer:

 

Onzeker door den jaarling naast het juk,

zag ik een driespan waar de landweg rees:

de Vroomheid liep gekoppeld met de Vrees,

ter zijde danste spelend het Geluk.

De luchter in Gods raadszaal scheen vanmorgen

met zeven kleine tongen in ’t Verborgen:

 

DROMERS VISIOEN

 

Ik zag

de Heer zat op zijn troon

de schepter in zijn handen

 

de boeken van de rijksgeboon

gevat in witte banden

 

zij sierden met hun goudschabloon

de hemelsblauwe wanden

 

geschakeld gelijk Orion

omhoog de lampen branden.

 

Ik zag

hoe zich de englenschaar

tot ’s Heren linker rijde

 

zich wendde van de lezenaar

die stond ter rechterzijde

 

want geen genode schouwt aldaar

tenzij als ingewijde

 

zij baden met een handgebaar

half schuchteren en blijde.

 

Ik zag

vanuit een verre hoek

den rossen Satan snellen

 

en, weifelend voor ’s Heren boek.

zich bij de englen stellen

 

zijn duister aangezicht werd kloek

als zou hij oordeel vellen

 

de Heer alleen zei: dit bezoek

komt zeker iets vertellen?

 

Ik hoorde

dat de Satan sprak:

mijn reis was op de aarde

 

een dooltocht die ik onderbrak

als klager en bezwaarde

 

het mensdom is nog even zwak

als eens in Edens gaarde:

 

het appelken dat Eva brak

en Adams mond niet spaarde.

 

Ik hoorde

door den Heer gezegd:

kwaamt gij ook Job beschouwen?

 

bevondt gij een gelijk mijn knecht

zo vroom in zijn betrouwen?

 

gij hebt de lagen hem gelegd

in duizend slinkse vouwen

 

hij wandelde en was oprecht

door golvende landouwen.

 

Ik hoorde

Satans hoge toon

door de gewelven schallen:

 

Job dient U om het rijke loon

van kudden in zijn stallen

 

Gij hebt zijn landerij en woon

omheind met sterke wallen

 

beschadig dat en gans zijn vroon –

zijn Godsdienst zal vervallen.

 

 

Toen sprak

de Heer het oordeel uit

waarvan de englen zuchten:

 

in uwe handen zij de buit

van zijn verkregen vruchten –

 

ik werd gewekt door het geluid

des donders langs de luchten

 

gelijk het weerlicht in mijn ruit

zag ik den Satan vluchten.

 

VIER BOODSCHAPPERS EN DE OPZIENER

 

Opziener:

 

Ik vind u als een koppel in de schuur,

uw schoudervacht doorweekt en uw gelaat

met stof en bloed gepleisterd als een mom?

Verstevig u, leg verse kleding om,

vertoon u daarna weder, tot beraad

in mijn beschutte woning bij het vuur. –

 

Voorste Boodschapper, binnengekomen:

 

Veroorloof, meester, dat men binnentrad ,-

herkenbaar, doch veranderd na de reis

die met Nieuwjaar zo monter werd aanvaard.

Wij keerden voor de houwslag van het zwaard,

rondom de cirkelsnede van de zeis,

en langs de tanden van het onweersrad.

 

Opziener:

 

Helaas versmoort het welkom in de nood:

het afscheid dat men onlangs van u nam

gelijkt een schuldig, tuchteloos betoon

van overmoed, vergolden met een loon

al naar de Godheid uitkiest: hemelvlam,

heemschennis door een vijand, of de dood.

 

Boodschapper op de tweede plaats: 

 

De horden streken neder als een zwerm

beluste raven in de rulle voor,

kwaadaardig beet hun snavel in de staf.

Men dreef het jachtig vee de wegen af;

het volk ging in een overval teloor;

ik lag als dood in de verwoeste berm.

 

Boodschapper op de vierde plaats:

 

Veroorloof, meester, dat de laatste klapt,

de derde tussen ons is zonder kracht,

Gods stem sloeg hem tot tweemaal op de mond.

Uw knecht was kemelwachter en bevond

zich uiterst van de kampplaats in die nacht;

hij is als enigst levende ontsnapt.

 

Voorste Boodschapper: 

 

Als eerste sprak ik hier, als laatste ginds;

ik was een huisbewaarder op de stee,

het onheil stiet mij neder in de gracht.

Toen ik mijn heer de tijding overbracht,

was hij reeds horensmoede van het wee,

en als verrafeld in de greep des winds.

 

Opziener:

 

De konde ging vanavond door de beemd,

dat Job in geest en uiting is gestoord,

daar hij, van zool tot schedel baarlijk, riep:

Zie, ik ben naakt gelijk de Heer mij schiep!

en tot zijn huisvrouw zeide, naar men hoort:

Geprezen zij de Heer, Hij gaf, Hij neemt.

 

DROMERS ALLEENSPRAAK

 

Meestal wanneer ik nakwam op het pad

waarlangs de tocht des volks al was gedund,

heeft men met hoon de sluimer mij misgund

waartoe ik nog een wijl in ’t kussen zat,

aleer de laatste troep mijn rust verbrak

met joolgeroep en hagel op het dak.

 

De Dromer, scheldt het volk, komt achteraan;

het gist niet half, hoe dikwijls hij ontwaakt

alleen uit angst dat hem een droom genaakt

die hem de lenden afbreekt; opgestaan,

bezwijkt het lichaam nog, de lome taal

herstelt de beelden reeds in een verhaal.

 

Ach ik ben droomziek en mijn ijdel hoofd

is als een slaapvertrek met zuider zicht.

dat tegen de verwoesting van het licht

met huivrend wingerdblad is overloofd:

het schaduwspel becijfert op de muur

de som der daden en de levensduur.

 

Maar ditmaal treed ik zwijgend in het veld,

men zal niet dulden dat ik nogmaals spreek,

dat weder, als de dagen van een week,

mijn zevenvoude droom wordt afgeteld.

De achterdocht ligt toch reeds op de loer

dat ik een wraakverdrag met Satan zwoer.

 

God weet, ik ben als knecht een argloos man,

geen samenzweerder, eer gelijk een kind

dat ’s morgens met verwondering begint

en niet gebonden is in enig plan –

doch soms met lichte ogen onderkent:

dat God de wagen stuurt die Satan ment.

 

Verzwijg mijn mond het tweede nachtgezicht,

dat als het eerste was, zes dagen her,

tenzij het schijnsel van de Zevenster,

dat andre kleuren schiep en ander licht:

Nu zal Jobs lijf, de vale ribbenkast,

nog door de schimmel worden aangetast.

 

DE OOGGETUIGE

 

Mijn woning staat terzijde van het dorp

en ziet op Oosten, met een vrije blik

over het oude meentland, en het veld

dat achter Jobs gebouwen zich ontplooit.

De delling naast de meent ligt volgestrooid

met puin en keukendiggels, as op slik,

mijn haag teboven steekt een grauwe beIt

waar elkeen vuilnis kruit en lost zijn worp. –

Mijn eerste uitzicht ’s morgens gaat ter kim,

vervolgens Iet mijn oog op Jobs bedrijf

dat schijnbaar nog in diepe stilte ligt,

doch waar al leven is als ’t dorp nog slaapt. ,-

Een morgen, het was vroeg en dijzig zicht,

ontwaar ik in het nevelig geglim

omtrent mijn akkerrand een menslijk lijf,

een bedelaar, dacht ik, die afval raapt.

Hoewel, zo denken werd mij aanstonds vreemd,

want niemand in ons dorp is zonder dek

of enig ding van huiselijk gerief,

getuige deze bult van overschot

en dank zij Jobs bemoeinis met ons lot:

een voorwerp van zijn haat is het gebrek,

milddadigheid en bijstand zijn hem lief

zodra hij nood of narigheid verneemt. –

Welnu, een wijl daarna valt het mij op,

dat deze man, met naakte leden, hurkt

en neerzit in een vleug van ochtendzon

die in de sintels vonkt en hem beschijnt.

Hij wiegt en siddert daar het puin hem schrijnt,

hij ondervat zijn okselen en schurkt. ….. :

ik wierd nieuwsgierig wie dat wezen kon,

ik gluurde door de heg en zie :’t is Job. –

Het was de tijd dat volk van deze kant

gewoonlijk langs de weg komt naar het werk,

ik peins dus hoe ik Job hun oog onttrek

en hem de schande spaar van meer bekijks.

Daar speur ik dat zijn huisvrouw insgelijks

die mooglijkheid bedacht heeft, want ik merk

hoe zij al opklimt over gruis en drek

en Job als ’t ware opjaagt met haar hand.

Och, arme Job, die zich niet roeren durft,

verlegt zijn vingers pijnlijk naar de lip

als om haar te beduiden dat gekrijt

de toeloop aanlokt en het erger maakt.

Zij echter wenkt gedurig en geraakt

nog bijna in de biezen door het slib:

die arme huisvrouw Jobs, haar kindren kwijt,

haar heer en man verbannen wegens schurft ….:

 

O, Here, God, dacht ik, waarom, waarvoor?

als één Uw zegen waard was, dan was hij ‘t.

 

Hij hield ons allen telkens uit de schuld,

hij was de offeraar voor alleman.

 

Waarom ligt hij zo deerlijk in Uw wan

en kneust Gij hem zo hevig tot hij splijt?

 

Bejaagt Ge ook de faam van Jobs geduld,

die zich genesteld heeft in ons gehoor? …..

 

Job hurkte voor mijn venster dag en nacht,

ik zag hem nederbukken in de maan

en ’s morgens zich verheffen tot gebed

zolang zijn lichaam doogde dat hij stond:

 

hij was een dier gelijk en zo doorwond

dat liggen hem zo moeilijk werd als staan.

Het volk ontliep de plaats met schuwe tred

en niemand wierp zijn oogwenk er, noch vracht.

 

Een week omtrent was niemand Jobs gezel,

alleen de hond besnoof zijn zere baard

en huilde met zulk menselijk geklag

dat heel de dorpsbuurt uitbrak in gesnik.

Ach, dat geen mens hem troosten kan, dacht ik,

vanwege ziektes stank en duivelsaard,

zelfs niet die hem het naast staat in gezag:

de wijze Elihu BeracheëI. –

 

Doch eindlijk, op een middag, het was heet,

ontdek ik hoe drie mannen langs de meent,

drie hoge stedelingen naar hun dracht,

de plek benaadren waar het lichaam lei:

de voorsten, vrienden Jobs, herken ik bei,

den laatste niet, alleen ik zie: hij weent,

hij vordert moei, amechtig en ontkracht,

bestuift het hoofd met as en scheurt zijn kleed.

 

Die zaten zeven dagen, op mijn woord,

en zeven nachten op dat ballingsoord

voor stom en zonder kik, gelijk dat heet,

totdat Job zelf, die ziel, zijn mond opdeed.

 

Woorden op de vaalt

 

VERVLOEKING EN DOODSVERLANGEN

 

Job:

 

Het wezen dat mij wel verstond

was, vrienden, de gevloekte hond:

hij lasterde met luid gewag

zo lang voor mijn verbeten mond

tot ik de weldaad ondervond

en vloekte mijn geboortedag –

 

eerst binnensmonds, nu woord voor woord:

vervloekt de dag van mijn geboort,

dat Almacht hem en mij gelijk

verzwegen hadde of versmoord,

o dat de rode levenspoort

de deur niet werd naar ’t dodenrijk

 

alwaar de heren en de knecht,

de koning in zijn pronk berecht,

de namelozen naast de zerk,

tezamen rusten, goed en slecht,

uit alle zorg en nood onthecht,

daar wordt mijn doodsverlangen sterk

 

want nederzinken als een lijk,

bedompeld door het soppig slijk,

in aardes diepe dodenpoeI,

is beter dan vergeefs ontwijk

voor ’t ongeluk en voor ’t gelijk

van mijn noodlottig voorgevoel.

 

VERMANING

 

Elifaz:

 

Belieft het U en zijt gij ook gestemd

om nu een wijl op ons vermaan te letten?

Uw rede was zo driest en ongeremd,

dat wij al popelden ons te verzetten.

Hoe dikwijls boogt gij slappe knieën recht

en riept ge andren toe om niet te mokken,

doch niet zodra gaat het Uzelven slecht,

daar zijt ge wankelmoedig en verschrokken.

Nu zeg ik dit: – hoewel ge zulks al weet –

Godvrezenden zijn vrij van al die plagen;

ge merkt het toch: waar schuld is daar is leed,

de boze mens vergaat, dat ziet men alle dagen. –

Wel staat het zo: – dit woord is niet van mij –

het was een openbaring in mijn dromen,

een lispelend geruis aan mij voorbij:

gans rein zal niemand voor den Schepper komen:

ja, Godsgezanten zelfs zijn niet vertrouwd,

lijkt de waarheid en het blijkt de leugen;

hoeveel te minder op een mens gebouwd

aan wien te zien is dat hij niet kan deugen.

Voorts dit: alleen gejammer helpt geen zier,

wie denkt ge rondom heen dat U zal horen

en ingaan op Uw redeloos getier,-:

spreek voegzaam en verstandig voor Góds oren.

De Heer doet wonderdaden, Hij alleen,

Hij richt de moeden op die zijn bezweken,

Hij troost de treurigen in hun gesteen,

doch listigen verstrikt Hij in hun streken,

gelijk de wijzen, bij zichzelf geacht

en die van mening zijn dat zij het wisten,

Hij laat ze dazen, dwalen in de nacht

en maakt een feilloos vangnet uit hun listen.

Verdrukten geeft Hij moed voor ’s lands beloop,

en uitzicht dat de overmacht zal zwichten,

er daagt voor de bestolenen weer hoop,

er komt een eind aan willekeur in ’t richten.

 

Daarom, mijn vrind, dank God voor deze plaag,

beluister wat Hij U ermee wou zeggen:

zie, Hij beproeft en pijnigt U vandaag

en morgen komt Hij er zijn zalf op leggen.

Gij waart toch immers eerder in gevaar

en soms beducht dat U de slag zou treffen,

dan kwam de Heer en maakte wonderbaar

Uw onbegaanbaar levenspad weer effen.

Hij zal wel zorgen dat de vijand wijkt,

dat land en vee U weerkeert, met de vruchten,

komaan, het is zo erg niet als het lijkt,

de Here logenstraft zelfs de geruchten.

Zo gij al denkt en jammerklaagt: ik sterf,

de Here God verlangt dat gij zult leven;

wanneer ge straks weer wandelt op Uw erf

verbaast het U, hoeveel er is gebleven.

Tot slot: en Godsonmooglijk is het niet,

er wordt zoveel vergoed gelijk we zagen –

misschien dat gij Uwszelfs kindskindren ziet,

en welbedaagd en wijs wordt uitgedragen.

 

Zo zij het; moog’ ons woord Uw hart behagen.

 

HET VERZET

 

Job, tot de vrienden:

 

De heilsleer die gij onderweest

was wijsheid die niet eens verpoost –

misschien dat zij een zieke troost

die voor het open raam geneest,

een lijder door de pijn verscheurd

wordt eerder wee dan opgebeurd.

 

Hetgeen ge voordroegt is bekend;

ook mijn brevier was eer ge kwaamt

dat God de godsvrucht niet beschaamt;

die taal en toon raak ik ontwend;

waar het verstand wordt omgebracht

begint de redeloze klacht.

 

De Here-God: hoe schrijnt dit woord,

oneindig fener dan de scherf;

mijn hartsbegeren, dat ik sterf,

heeft deze God zelfs niet gehoord –

hoewel de huiver mij doorrent

dat Zijn verrukte speer mij schendt.

 

Ook gij zijt: als zo’n watervlek

die in het witte zonlicht blinkt –

de hittigheid die ervan drinkt

bekoelt zich smadeIijk aan drek.

Er was geen antwoord in Uw preek

waar mijn vertwijfIing voor bezweek.

 

Beproef wie mijn skelet beziet

een onderwijzing die verklaart

waarom dit lot mij wedervaart,

dan, zweer ik U, weerspreek ik niet.

De woorden die Uw mond verkoos

zijn even wrang als smakeloos.

 

Een pittiger, want kort bescheid ,

-geen kortswijl over goed en slecht-

zegt dat een mens is als de knecht

die zich verteert in loonarbeid:

zijn rusteloze ademnood

wordt ras een hijgen naar de dood .

 

Tot God zich wendend:

 

Mijn keel is rauw, de stem bedekt,

de lendenscheut die mij doortrekt

beroert de gal en perst vergif

tussen mijn ribben en mijn rif.

 

O God verklaar ,-houd ik het uit –

wat deze foltering beduidt;

reeds in de moordkuil van mijn bed

hadt Gij Uw klem op mij gezet.

Wat zoekt Ge mij, ontbonden mens,

mijn lijf is uitgeput en lens ,

betoom Uw jacht, weerhoud het schot,

Uw prooi is beurs en dra verrot. …..

 

Waarom?

 

TIEN SPREUKEN

 

Bildad:

 

De zucht, de klaagtoon, het geraas

bezielt de stormwind en den dwaas.

 

Bedaarde wijsheid onderscheidt

God niet van Zijn rechtvaardigheid.

 

Wanneer een man te gronde gaat

bewijst dat zijn verdorven staat.

 

Boetvaardigen vergaat het wel,

op de verwoesting volgt herstel.

 

Die heden leeft heeft niets beweerd,

tenzij hij naar de Vaadren leert.

 

De weligheid is een gewas

met hechte wortels in moeras,

 

Tussen een oogwenk en een wens

verwelkt de bloem, alzo de mens.

 

Der vromen thuiskomst en vertrek

is omgang binnen Gods bestek.

 

Een achteloze levenstred

verloopt zich in der wegen net.

 

Van zonneweerschijn wordt het dag,

oprechten blinken in hun lach.

 

WIE ZIJT GIJ?

 

Job:

 

Had ik een twist met U, ik zoude weten

mij in wijsgerigheid met U te meten –

indien mijn wezen dom lijkt, en versuft,

dan waarlijk niet voor U, door Uw vernuft  –

 

U gaf ik gaarne moed om te beproeven

God zelf in Zijn Vermaak te overtroeven:

 

de wereld is maar wankel. haar verband

ontzet zich door één wending van Zijn hand;

als morgen vroeg de gaande zon blijft steken,

is dat een louter wachten op Zijn teken;

het ooglicht van de nacht, de sterrenmist,

wordt door Zijn wenk verblind, en uitgewist;

het grote hemeItentdoek met de bogen

ontrolt zich wapperend door Zijn vermogen .

 

ach, de verworpeling in dit gebied

bespeurt de Almacht, doch ontmoet haar niet. ,……

 

Mijn adem slaapt, terwijl mijn ogen wenen,

de tranen zich vermengen met de as,

een wijle soms in het bestoven gras

dat in de naden woekert van de stenen –

dan is mijn zaligst ogenblik: niets weten,

niets horen dan het pruilen van mijn bloed,

dat in al trager gang de zweren voedt

totdat mijn ganse buidel is doorvreten….:

 

Ik ben verschopt en God heeft mij vergeten.

 

Gedurig walgt dat spreekwoord in mijn keel:

God geeft den dader zijn rechtvaardig deel.

 

Weerhoud mij niet, opdat ik niets verheel….

 

doch onderricht mij nu, aleer ge belgt,

en overpeins dit raadsel eer ge rept:

Is God een blinde Macht die heden schept

en ’t morgen in dezelfde drift verdelgt?

 

BESTRAFFING

 

Sofar:

 

Twee weken honds gezel,

dat merken wij nu wel

aan zulk onduldbaar blaffen;

zo’n ongehoorde taal,

vermetelheid en praal

verplicht ons tot bestraffen.

 

Uw koortshoofd is zo heet

dat gij geheimen weet

die niemand kan verklaren;

misschien als ’t God behaagt

te tonen wat ge vraagt,

dat Hij U kan bedaren.

 

Gans helder is aleerst

dat U een kwaad beheerst,

verborgen voor Uw vrinden,

maar zo bewimpeld niet

of God die U bespiedt

heeft het wel kunnen vinden.

 

Wat zoekt Uw onrust hier

met ogen als een dier

dat hunkert om te sterven!

de wijsheid? –  of verweer

voor ruchtbaar wanbeheer

en onrecht op Uw erven?

 

Sta op, begin een daad

van beterschap en laat

rechtmatigheid geschieden;

zo vult zich Uw gemis,

Uw levensduisternis

Zal klaren en ontvlieden.

 

WENDING

 

Job:

 

De mondhoek die gekrenkt was van het klagen

begint zowaar te kruiven, hart en huig

verspringen schoksgewijs, mijn traanoog lacht –

bemerk toch hoe ik schud, ik rijs en buig

van eerbetuiging voor zo’n wijs geslacht

en de verstarde glorie van zijn dagen.

 

Het afscheid van de vriendschap wil ik vieren

met de verwerping van een oude leer

waarin Uw denken wortelt, en verdort –

wanneer ik dan Uw onderwijs ontbeer, ‘

Uw kennis Gods mij afgenomen wordt,

zo troost ik mij wel eender bij de dieren.

 

Dan mag Uw brein de wetenschap beheren

dat God de krachten ketent en ontboeit,

dat Hij de Lener is en Die ontneemt –

herhaalde wijsheid liegt, want zij vermoeit,

en de bekende waarheid wordt zo vreemd

dat haar bewijs in leugen moet verkeren.

 

Gij drieën nevens God, met Uw gefemel,

met Uw verbeelding dat de vierschaar sluit

en mij de ziel benauwt tot stikkens toe –

mijn krop herademt reeds en krijst het uit:

wie overtuigt mij hier dat ik misdoe

zo niet Gods oordeel antwoordt van de hemel?:

 

Alwetend God, Gij zwijgt. terwijl de vrienden razen,

dat U die lastertaal niet opjaagt tot verbazen:

vaar neder van omhoog, richt tussen mij en hen,

Gij weet, zogoed als ik, dat ik onschuldig ben.

 

Hoe laag, hoe laf is dat, een uitgevlegeld wezen

met straf en nogmaals straf tot doodsangst te belezen;

mijn wandel was oprecht, nu wankelt elke stap

op puin en kluiten as, mijn lende woelt in drab…:

 

O God een mens is niets,

een wilde stengel riets,

de wimpel met de pluim

dweilt morgen door het schuim.

 

Dat Gij een loot uit slik

nog monstert met Uw blik

want oergrond en gewas

is enerlei: moeras –

 

Hoe, vraagt Gij, is een man?:

veel hopelozer dan

de bieze langs de wal,

daar zij herrijzen zal.

 

De mens, zo hij al groeit,

wordt danig uitgeroeid:

zijn standplaats in het land

bestoven onder zand.

 

Verberg mij zo Ge wilt

diep in de dodenstilt

totdat Uw toom vertrekt

en zachter hand mij wekt….

 

ach God had ik verIangst

voor weerzien of ontvangst,

dan leed ik op mijn post

tot ik werd afgelost.

 

Dat uitzicht is er niet,

doch wanhoop en verdriet:

het laatste dat mij lust is:

laat mijn ziel met rust.

 

 

II

 

HERHAALD VERMAAN

 

Elifaz:

 

Dat gij de wijsheid hekelt en bespot

stelt wel teleur, doch het verbaast ons nauw;

opstandigheid verruwt, maar het berouw

kweekt waardigheid, en ootmoed jegens God.

 

Wees nu een wijl aandachtig stil, verleg

Uw moede lichaam in wat makker stand:

de voeten sluik de schedel op de hand,

en luister nog eens goed naar ‘tgeen ik zeg:

 

Gij zijt in onze kring nog vrijwel jeugd,

al spreekt ge dan- vergeef me – uit een waan

alsof ge in Gods leerschool waart gegaan

en kennis hadt die niemand onzer heugt.

 

Uw Godgeleerdheid is al even licht

als het lichtvaardig oordeel dat ge velt

over de zondigheid; de Heer vergeldt

den mens zijn kwaad met rampen en gericht.

 

Verschik U niet, bedaar- een ouder vriend

spreekt uit ervaring en bedoelt het goed:

hij heeft nog nooit een zondig mens ontmoet

die niet ontving hetgeen hij had verdiend:

 

Een jongeling was roekeloos en stierf,

een tweede was een dronkaard en werd lam,

een derde, wien iets vreeslijks overkwam,

een ander die zijn huisgezin verdierf.

 

Zij leefden allen wild en ongetrouw,

zij liepen ergens vast, eer men het dacht,

tot schande van de buurt en hun geslacht –

en – omdat God er iets mee zeggen wou.

 

ONDERBREKING

 

Job:

 

Houd in, zwijg stil, opdat ik mij verhaal

en mij verbedde in wat muller zand –

dat was een zieketroost in harde taal,

een overlegd vermaan in oude trant.

Laagt gij op deze plek zo murw te kreunen

dan gaf ik U zo’n kruk om op te leunen.

 

Wat helpt het of men praat: een tijdverdrijf

dat pijnlijk zinspeelt op voorbij geluk;

intussen berst de voege van het lijf

al knersend onder mokerslagen stuk.

Het ogenlicht, het zintuig om te horen

verworden in het slijk en gaan verloren.

 

Er is nochtans in mijn verwoest gebouw

één vastigheid die niemand heeft ontzet,

één steunsel overeind dat ik betrouw:

mijn zuiver hart, dat opzucht in gebed.

Een schuldig man zou in Uw boze midden

zijn handen niet verheffen om te bidden:

 

Geweldige, die mij hebt overmocht,

maar Dien mijn ziel in droefenis gedenkt,

verhoed het onheil dat mijn levensvocht

gelijk het dierlijk: bloed de aarde drenkt.

Dan zou mijn klacht, mijn heimwee naar verhoren

onnuttig in die onderwereld smoren.

 

AI rilt de doodskou reeds door mijn gebeent,

voor spotters klopt mijn hart met nieuwe trots,

daar Gij wel reden uit Uzelven leent

en ze beluistert als het pleiten Gods.

Uw vriendschap moet het onderscheid verraden

bij zulken die mij zonder oorzaak smaden.

 

O gij die mij omsingelt met geterg

en spreuken brouwt uit mijn verderven,

verstaat ge niet dat ik ontferming verg

om in een donker hol te sterven?

 

Gedoog dat ik Uw hoon met hoon verruil:

Strekt gij Uw leden naast mij in die kuil?

 

Bildad:

 

Voorbarigheid, mijn vrind,

kenmerkt verdwaasde geesten;

gij waart al aan het woord

alvorens Elifaz

het slot had overdacht

en uitgesproken was –

mij schijnt, gij minacht ons

en telt ons met de beesten.

 

De spreuk is waar die leert,

dat onberaden spreken

het huis des levens breekt

dat wijsheid had gesticht;

Uw tong heeft evenwel

de wereld niet ontwricht

en van zijn loeiend vuur

is nog geen berg bezweken.

 

Dat ik in bondigheid

en met hetzelfde dulden

van Elifaz’ gemoed

bij Uw ontdaan verweer

het onderwijs vervolg

naar de beproefde leer

omtrent het evenwicht

der boete met de schulden.

 

De hartstocht is een vuur; wie ’t niet bestrijdt

is opgeteerd en krachtloos voor zijn tijd.

 

Wien niets meer heilig is en niets te ‘dol

die raakt voorzeker in een heilloos hol.

 

Het pad is woest dat naar de diepte voert,

wie daarheen wendt, wordt door de schrik beloerd.

 

Behuizingen des kwaads en die er nesten

vernielt het oordeel tot er niets zal resten.

 

DE VERLATENE

 

Job:

 

Nu spant ge reeds een volle middag samen

met Uw getreiter zonder één woord troost,

terwijl ik aldoor martel met de vraag

waarom ik smachten moet in deze hel.

Hoelang volhardt ge nog in Uw gekwel

en houdt ge U alsof ik mij gedraag

gelijk ge blijkbaar aanneemt: allerboost;

waarvoor ge U bij God behoort te schamen! –

Erken dan toch, komt God U zo gelegen,

dat Hij aan mij iets zonderlings begaat,

in rechte tegenspraak met Uw betoog

van de betrekking tussen daad en loon.

Ik ben een kale koning zonder kroon.

een aangevochten krijger zonder boog;

men schuwt de vaalt met afgewend gelaat

en wandelt, bang voor smet, langs andre wegen. –

De ganse streek is Job opeens vergeten,

verwanten veinzen niet te zien waar ‘k huis,

de buren kijken stiekum door het raam

wanneer al één toevallig aan me denkt;

de dienstmeid, als mijn dodenhand haar wenkt,

vraagt nu: wie is die dwaas, hoe is zijn naam,

en zelfs mijn oudste knecht vindt het niet pluis,

die heeft me laatst het voedsel toegesmeten. –

Het is afschuwlijk van zijn vrouw te horen:

gij ademt, riekt het, stevig uit Uw balg,

de vrome reuk is nu wel uit Uw mond!:

aldus mijn bedgenoot – ik was kapot.

De straatjeugd noemt mij: viezerik, en spot

dat ik een landheer word in zes voet grond;

ook Uw gezicht betrok wel met gewaIg

omdat ik schurftziek ben en ongeschoren. –

 

Mijn vrienden, heb nu deernis met het lijden,

gij merkt toch al te zeer wat God mij doet,

ach waarom langt ge Hem tot feller smart

gedurig zoveel wijsheid tot mijn smaad?

Is dan de klacht die uit een mens opgaat

niet mooglijk de verrukking van het hart

dat God in Zijn Verborgenheid vermoedt,

doch aarzelt om Zijn Vriendschap te belijden? –

 

Bijwijlen komt die flits mijn geest verlichten,

dat mijn Verlosser oprijst van de stoel

waar Hij gericht houdt en de wereld stuurt,

om met ons te verkeren als een Vrind.

Dat uitzicht heb ik dag aan dag bemind

in deze weken dat mijn zielswee duurt;

die God verzoeken met hun wraakgevoel,

bewegen Hem hun wrevelmoed te richten! –

 

DRIFTIG

 

Sofar:

 

Maak aanstonds een einde met

die schimpen op ons gemunt,

mij rispt het hart in de keel:

want eenmaal is het teveel

dat ons geen woord wordt gegund

zonder gedurig verzet!

 

Uw juichtoon is overmoed.

onzinnig Uw profetie

die God van de hemel daagt;

de snode wordt weggevaagd,

onttakeld zal worden wie

verknocht is aan vlees en bloed.

 

Uw tong is wel honingzeem.

er onder sist het venijn.

arglistig voor ons gespaard;

Uw aard is een duivelsaard

gemengd uit wellust en pijn.

vervloekingen en gefleem.

 

Uw gistende spijze ziedt

vergif in Uw ingewand

en bruist als sprouw op Uw mond;

de boosheid sloot een verbond

met ogen. oren en hand,

zodat ge van niets geniet.

 

Uw weelde heeft niet gebaat,

ge hebt zowaar in Uw waan

een ander daarmee verrijkt;

wie hier zijn vijand ontwijkt.

loopt elders tegen hem aan,

hij knersetandt, doch vergaat.

 

Want alle schuld wordt geboet

gelijk de hemel bepaalt

en aards vergelden haar wreeld;

het goede zaad wordt gekweekt.

het onl{ruid rot op de vaalt.

het loon is naar kwaad of goed.

 

TEGENSPRAAK

 

Job: 

 

In plaats van mij te striemen of te krenken,

bewerkt Uw tuchtiging een wakkerheid

die mij vooreerst tot kalmte heeft geleid,

vervolgens tot een staat van klaarder denken.

Licht dat Uw aandacht mij de troost zal schenken

die mij Uw radde taal niet heeft bereid.

 

Mij overviel het vaker in mijn jaren

dat ik verbijsterd werd als ik bedacht

hoe goddelozen groeien met hun macht,

hoe tegenspoed en dood hen telkens sparen.

Hun aanzien wast, hen volgen ganse scharen,

hen roemen tijdgenoot en nageslacht.

 

Dezulken zijn voldaan en zacht gestorven,

men zweeg en rouwde, de betraande wang

verving de jubel en het volksgezang –

zij hadden bovendien Gods gunst verworven;

hoewel de Majesteit het had verkorven

die hen begerig worden liet, en bang.

 

Zij leven, zo het schijnt, als God-Almachtig,

volkomen onaanrandbaar. naar hun lust,

alsof het wereldlot bij hen berust;

hun huis is welgebouwd, hun lichaam krachtig.

Maakt U mijn lijdensweg nu niet indachtig

waardoor Uw Godsbewijs mij verontrust?

 

Deelt God misschien de rampspoed aan de vromen?:

welnu, wat mij aangaat, is dat geen schijn,

maar harde werldijkheid in angst en pijn;

wat kan een mens nadien nog overkomen?

Moet men de dood verwisselen en dromen

dat men daarna gelukkiger zal zijn? –

 

Hoe dwaas is dat, het Godsbeeld te beschrijven

met de gebeurtenissen van de dag,

alsof men ooit Zijn Wezenswaarheid zag

in de verbondenheid van die bedrijven!

Wat zou er van Gods Vrijmacht overblijven

als elk Hem aan zijn inzicht binden mag?

 

Ik ken Uw redekunst, Uw rekensommen

wier uitkomst mij verslaan moet tot ik zwicht,

waarin gij mij van ongelijk beticht

om mijn geroep om recht te doen verstommen.

De staart van Uw wijdlopige kolommen

trekt nijdig op mijn hart, gelijk een schicht.

 

BESCHULDIGING

 

Elifaz:

 

Mij dunkt, er was bezinning in Uw oordeel;

stoutmoedigheid van wending en beweren

beduidde reeds Uw aanleg en begeren,

diepzinniger met wijsheid te verkeren

en wegen te ontdekken tot Uw voordeel.

 

Een volle maat vereist tot driemaal putten,

ik wend mij daarom nogmaals naar de bron;

het water welt zo ijdel in de zon,

zo schijnbaar zinloos als die vraag begon:

of men de Godsdienst eerbaar kan benutten.

 

De vroomheid zelf is alzins goed en batig,

een bronwel van geluk en zielsgenot,

geen herendienst tot machtigheid van God,

maar leven volgens regel en gebod,

getrouw te zijn, rechtschapen, kloek en matig.

 

Men aze niet op rentewinst en woeker

of op verkorting van het arbeidsloon,

van weduwgeld en wezenhulpbetoon –

was men van U weldadigheid gewoon,

of waart ge zo’n ontaarde voordeelzoeker?

 

Dan moog Uw valse winzucht zich bekeren

en loon naar werk verwachten van omhoog,

vanwaar U God bespiedt met alziend oog

en merkte wat ge deedt. wat U bewoog;

Hij sluimert niet onwetend in de sferenl

 

AI wat ge toeliet door nalatig rechten,

uit achteloosheid, zo niet omgekocht

door wie Uw gunst met goud te winnen zocht,

dat heeft alom die drassigheid gewrocht

waarin de goeden zinken met de slechten.

 

De jacht is iets vernuftigs: honderd strikken

staan goed verborgen in het hazenveld;

alleen, de domme jager naar het geld

 raakt altijd in zijn eigen Idem bekneld

en wordt bespot om zulk ontijdig schrikken.

 

De raad die ik U geef ligt in de rede:

verlang geen uitstel meer van ons geduld,

beken ootmoedig God, en ons, Uw schuld,

dan wordt Uw kranke ziel allengs vervuld

van nieuwe levensmoed en diepe vrede.

 

VERWEER

 

Job:

 

Mijn schuld belijden, zegt ge?: nu, welaan,

ik ben bereid voor Godes stoel te staan;

indien mijn oog de zetel kon ontdekken,

de zitting in de hemelse vertrekken

waar men gewoon is het geding te voeren,

houd U verzekerd dat ik mij zou roeren.

 

Dan zou ik onbetwijfelbaar vernemen,

dat God zich niet verlustigt met problemen;

mijn Rechter zou mij kennen en doen horen

dat ik mijn voet gericht heb in Zijn sporen:

Hij zou mij niet verdenken als gij doet,

maar weten dat ik rein ben van gemoed. –

 

Althans. die hoop was levend in mijn hart,

maar de Verborgen God heeft mij verward;

mijn schuchterheid en Uw volleerd bekennen,

die kunnen zich niet aan elkaar gewennen.

Wat zou de Almacht zonder Liefde wezen?:

een Oordeel, anders niet, dat elk moet vrezen.

 

Hij kome. Die geen onrecht kan gedogen,

opdat wij openbaar aan Hem geloven mogen!:

er is genoeg ter wereld niet in orde

dat wacht om beter ingericht te worden:

men handelt rechteloos en onbeperkt,

men steelt en dobbelt liever dan men werkt.

 

Er lopen zoveel zwervers door de streek,

in lompen. uitgehongerd, ziek en bleek,

het dieventuig vermengt zich met de armen,

de schuwen met de stakkers die zich warmen;

wie scheidt de welgezinden van de bozen,

de ware vrienden van de trouwelozen?

 

Ik maakte deze lijst volgaarne langer

met slag van mensen en hun tegenhanger:

daar is de moordenaar, de overspeler,

de rover, de geweldenaar, de heler,

de geile ontucht die geen licht verdraagt……

doch antwoord mij, als het U nog behaagt! –

 

NAKLANK

 

Bildad:

 

Hoe pralend na het noodweer, sinds de plagen,

de watervloed, de oorlog die U schond,

vertoonde zich het landschap in het rond

bij maan des nachts en al die gouden dagen.

 

Mijn ogen daar zij gans dit wonder zagen,

erkenden dat Gods Heerlijkheid bestond

in Vrede. Majesteit en het Verbond

met allen die Zijn Macht en Hoogheid schragen.

 

Doch sedert kortelings de kim vervaagt

en ginds opnieuw het onweer overkomt,

zijn wij angstvallig en met schrik vervuld:
want welverstaan is niemand zonder schuld,

de mens is machteloos, zijn mond verstomt

zodra Gods verre Stem ervan gewaagt. –

 

DE GEPIJNIGDE

 

Job:

 

Gewis een mens is krachtloos, zie naar mij;

Uw inzicht overtreft Uw medelij,

Uw raad is weergaloos, maar allermeest

verwondert mij Uw redzaamheid, Uw geest.

 

Natuur en God: die weerslag ken ik ook:

de hemel en het onderaards gespook

verkondigen Zijn Heiligheid, Zijn Schrik,

al naar de wentelingen van Uw blik.

 

Ziet men ten Noord, de lucht, het woeste land,

is Hij het Die de baaierd overspant;

ten Zuiden, naar de windhoek van het West,

is Hij de Hoeder van het regennest.

 

Alwaar de zon in wateren verdrinkt

is Hij de Oerkracht Die de aard omringt;

waar zich de zee verheft met haar gedruis

is Hij het eeuwig zingende Geruis.

 

In donder wordt Zijn Ongeduld verklankt,

Verbolgenheid waarvan de wereld wankt;

de klaarte van het zomerse gewelf

is de Bespiegeling der Godheid Zelf.

 

Dit is in de geheimnis van het Zijn

nog maar de omtrek, de verwarde lijn

van Beelden in·hun schemerende staat,

wier schijn ons beurtlings aantrèkt en verslaat.

 

Is God een Overmacht die mij bevecht

als waar’ ik goddeloos en onoprecht,

zolang de adem reikt die God mij blies

weersta ik mijn ontrechting en verlies.

 

 

Hoe zal een boosaard, nijdig en verstokt,

in stervensnood nog worden aangelokt

tot zijn Bestrijder in het uiterst nauw,

zo Die hem al ontliet of horen zou?

 

Zo’n man schept in de Almacht geen vermaak

en weert zich niet in een verloren zaak;

die toestand, deze uitkomst, meen ik nu,

is mijn lot niet, maar word’ het deel van U!

 

 

De Almacht werkt, ik merk het al te zeer,

vernietigend, naar de verbreide leer;

gij hebt die Godsbeschikking wèl betracht,

maar niettemin ook onzin voortgebracht.

 

Almachtigheid betuigt zich kort en goed

daarin dat God den bozen mens verdoet:

hijzelf verdwijnt, zijn kroost, een kleine rest

gaat onder in de krijg of door de pest.

 

Zijn vrouw, die minnares om geld en brood,

vergeet hem, zonder weeklacht bij zijn dood;

zijn erfdeel, have, buit en wat al niet

komt aan den rechten man die overschiet.

 

Hij had zijn huis verstevigd als een fort,

maar door een rukwind is het ingestort;

als zo’n berooide zich op straat vertoont,

verzamelt zich het dorpsgespuis en hoont.

 

 

De mens is machteloos? ……. hij is begaafd,

een onvermoeibaar delver als hij graaft:

want al die schat van blank tot geel en git

ontdekte hij, voor sieraad en bezit.

 

Hij daalde neer en brak door aardes merg,

hij steeg omhoog en wenkte van de berg;

hij aarzelt niet, noch moeit hem meerder zorg

dan alle schoonheid zien die zich verborg.

 

Helaas, de wijsheid heeft zo’n diepe bron,

dat daar de mens toch niet toe reiken kon;

roep haar waar gij op aarde zoekt of dwaalt,

ravijn of strand, Uw kreet wordt slechts herhaald.

 

Juwelen, goud, kristal of welk kleinood

men voor de gave van de wijsheid bood,

getal, hoedanigheid, het prijsgewicht

zijn waardeloos bij haar en veel te licht.

 

Zij is verscholen voor het menslijk oog,

afgrondlijk is ze niet, nog minder hoog; .-

ons vindt het leed dat niet naar wijsheid zweemt,

misschien dat men haar stervende verneemt. …..

 

 

De rechte Wijsheid die mijn ziel behoeft,

het tegendeel van willekeur en waan,

in vrolijkheid noch smart trof ik haar aan,

en zelfs de wetenschap heeft mij bedroefd.

 

Nu weet ik dan, dat zij bij God vertoeft

en niet in onze kennis kan bestaan;

toen Hij de windstroom schiep, de waterbaan,

werd zij door Hem ontboden en beproefd:

 

Hij stelde haar temidden Zijner Vreugden

en in de rij der Goddelijke Deugden

in heller lichtkrans dan de dageraad.

 

Den mens heeft Hij niet nader onderwezen

dan louter met het Woord: den Heer te vrezen

en in die weg te wijken van het kwaad.

 

 

Ach kwam die tijd weerom, dat schoon verleden,

toen ik nog wist van Gods weldadigheden:

het levenspad was helder waar ik ging,

ik was gezond, werklustig, naderhand

gezinshoofd, vader, raadsheer van het land,

kortom een man, en Gods beschermeling.

 

Heugt U die tijd niet als de dag van heden

dat ik in optocht reisde naar de steden

en men mij welkom toeriep aan de poort?

Er stond een zetel voor het rechtsgebouw,

men zweeg eerbiedig als ik spreken zou

en luisterde vol aandacht naar mijn woord.

 

Toen kon ik zo het schijnt nog overtuigen,

men eerde mij en hield niet op met buigen

en ieder dong naar mijn verblijf als gast

in de versierde zaal van zijn paleis.

Ik voelde mij een koning na zo’n reis,

een tovenaar die allen had verrast.

 

Dan kwam het volk met allerhande klachten,

de dienaars van het recht en de verdachten;

ik hield van dit soort werk, het was mijn aard

gerechtigheid te leren en te doen;

ik lette minder op wat laks fatsoen

dan op den knevelaar en gierigaard.

 

Ik redde menigeen, de wees, de weeuwen,

de kudde van de hongerige leeuwen;

ik stuurde naar een beetre maatschappij,

naar evenwichtsherstel van recht en macht;

nu wordt de wereld nieuw, heb ik gedacht,

en haar verandering verjongt ook mij. –

 

Hoe is het lot gekeerd, de welkomstroep

slonk tot het schelden van een jongenstroep;

het feestlied op de markt in rijm en maat

werd al een lariedeuntje van de straat,

en het refrein van de vermaardste mop

speelt met de nog beruchter naam van Job.

 

Mijn wapens in de strijd voor recht en plicht

heeft men gekraakt, of tegen mij gericht;

de samenzwering en de volksoploop,

geroddel, plagerijen, het gestroop

rondom de belt bij avond en bij nacht

zegt al genoeg hoe diep men mij veracht.

 

Terwijl ik eerst al doodop was en murw

had men zowaar de ongehoorde durf

om op mijn erf te loeren wat ik deed,

hoe uitgeteerd ik was, waaraan ik leed;

er was in huis geen hoekje, geen vertrek

waar ik niet hoorde fluistren: Job is gek.

 

Vervolgens kwam die pijn, die zere huid,

ik hield het niet te bed, ik moest eruit:

het personeel, mijn vrouw, ja zij bepaald,

verjoegen mij de laan af naar de vaalt.

Wat erger was – dat God het liet begaan,

of erger nog – Zijn dreiging greep mij aan.

 

Toen zag ik U, na dagen van getob,

mijn moed herrees, mijn geestkracht leefde op,

gij hadt mij eerder met bezoek vereerd

en mij het wijze Godsbestuur geleerd;

Uw zwijgen droeg ik kalm, ik overwon

de zeven dagen, tot ikzelf begon.

 

Want Jobs geduld verduurt geen eeuwigheid,

zo zacht lag mij de peluw niet gespreid,

het is maar dat Uw welgestrenge weet

hoe onvriendschappelijk het was en wreed

om mij te meten met zo’n hoge blik,

met schuddend hoofd en hoogstens wat gesnik.

 

Voorzeker, daarna werd Uw tongriem los,

Uw rede werd als stormwind in het bos

die er de blaren afwoei en de tak

die weldra doodsrijp werd in splinters brak:

mij dreef Uw razernij, Uw boze spot

in de vergaarkuil waar de mest verrot.

 

Ik voelde, door de golven overstelpt:

Vergáán – of róepen tot een hand mij helpt;

gij hebt het zelf gezegd naar ik geloof,

 ik hoorde zulk geschrei – maar gij waart doof;

ik was woestijnaas, mager en gevild,

welks reuk de lusten prikkelt van het wild.

 

 

Dat God mij in dit ongeluk ontmoet,

al is mij dan de weg die Hij betreedt

een dal waar ik de uitgang niet van weet,

een raadselachtig ding hetgeen Hij doet,

ik ben er zeker van; het was mijn twist

of gij de toeleg kent of u vergist.

 

Het is niet waar, gelijk gij onderstelt,

dat ik een kwezel was die stal en loog,

een slimme koopman die den klant bedroog,

een gulzigaard die jacht maakt op het geld.

Ik duld wat dat aangaat Gods onderzoek,

als knoeier sta ik niet bij Hem te boek.

 

Ik deed oprecht wat iedereen betaamt,

mijn hand vergreep zich niet aan anders goed,

er kleeft geen nasmet aan van iemands bloed

en moordaanslagen heb ik nooit beraamd.

Als dat zo was, dan waarlijk mettertijd

had ik de scha, de ander het profijt.

 

Het volk dat in mijn dienst was liet ik nooit

staan klagen voor de deur. ik riep ze in

en gaf ze als het billijk was hun zin,

bij mij werd niet geschipperd en geplooid.

God schiep mijn rosse knecht, de domme meid

niet minder goed dan ik werd toebereid.

 

De weduwe, de wees – als ik betoog

dat zij de eersten waren die ik zocht,

-gij hebt daar vunze praatjes van verkocht

alsof gewin en lust mij slechts bewoog –

wat denkt ge dat die hand aan weekloon gaf?

een kleinigheid? zo ja, zij sterve af.

 

Ik was geen protser die in weelde baadt,

geen pocher op mijn stand, een die begeert

van de natuurkracht die hij heimlijk eert,

dat zij hem zegent en de oogst niet schaadt.

Wanneer ik mij die afgoon had gemaakt,

dan had ik Gods Voorzienigheid verzaakt.

 

Ofschoon ik wist waar mijn belager stond,

waar de benijder liep op mijn bedrijf,

ging ik hem niet met haat en vloek te lijf

en lachte niet als het gerecht hem vond.

Vraag het aan huisgenoot of vreemdeling

of ik bezoekers stuurs en kaal ontving.

 

Ik was niet, als ge meent, een huichelaar,

een die het oordeel vreesde van de streek

en uit de volksvergadering ontweek

bij opkomst van een tegenredenaar. –

Toen ik nog land in huur had, werd de pacht

naar wet en zede tijdig opgebracht .

 

hetgeen tesaam, ik, Job, te ener zij,

gedaagde, met God-zelf als tegenstand,

verklaar te onderschrijven met mijn hand

op Gods geschrift van klagende partij.

 

Ik zal voor ieders oog die lange cedel

opwinden tot een eerkroon om mijn schedel!

 

Hemelwak

 

DE VROUW VAN DEN OOGGETUIGE

 

Naar lands gebruik bemoeit bij ons de vrouw

zich doorgaans niet met wat de mannen doen,

te weten met hun praat en hun probleem,

zij luistert soms, maar houdt zich verder stil.

Doch ditmaal werd ik dan eens ongetrouw

en ging de schreef te buiten van fatsoen

door op het uiterst puntje van ons heem

te spieden naar de aard van het geschil:

want dat men daar ter hoogte van de belt

waar Job zijn ziekte uitzat- ja zo was ’t –

iets uitvocht van onnoemelijk gewicht,

dat werd ik onder anderen gewaar

aan een die blijkbaar kwaad was of ontsteld,

en aan de rede van een tweeden gast

met een eerwaardig, priesterlijk gezicht,

en aan den derde met zo’n wijs gebaar;

niet minder aan den man dien ieder kent

als een voornamen, vaderlijken vrind

die altijd kalm is zonder traag te zijn,

maar nu oproerig scheen en zich vergat.

Men is van Job dat schreeuwen niet gewend,

tenminste niet zo krijsend, als ontzind –

doch wellicht was hij razend van de pijn

zoals hij daar al weken nederzat. –

 

Mijn man bemeelijdt Job, en dat terecht,

want zonder voorbeeld is wat hem weervoer,

maar dat de vrouw van Job, naar hij vernam,

geen beter woord voor dezen stumperd had

dan ‘tgeen men mompelt dat zij heeft gezegd:

ge waart altijd zo’n wetsgetrouwe boer,

hoe duldt een God dat dit je overkwam? …..

en daarmee Jobs godvruchtigheid bekladt,

vindt hij een schande die men niet vergeeft.

Ik kon mij niet weerhouden van het woord

dat billijkheid gebood zulks te verstaan,

en zeker van een vrouw die zozeer leed.

Bedenk eens hoeveel angst een moeder heeft

die dagen op bericht wacht, en dan hoort

dat haar tien kindren spoorloos zijn vergaan:

zij tobt óók met de vraag of God het deed;

want Hem schreef zij de zorg toe van ’t gezin,

een taak die haar te zwaar werd, tien is veel

en eer ze groot zijn is een heel karwei,

daar ieder kind verschilt, ik weet ervan.

Vrouw Job was niet gemaklijk, niettemin

van harte goed, al vond het merendeel

dat zij de dingen soms wat botweg zei

en wel eens minder lief was voor haar man. ……

 

Dat alles ging mij dikwijls door het hoofd

terwijl ik daar nieuwsgierig stond en keek

verscholen in de schaduw van een brem –

hoe alles afliep in die zonnehel

die al de ganse middag werd gestoofd,

zodat het vrijwat broeide in de streek….

daar hoor ik eensklaps de bekende stem

van onzen Elihu BeracheëI. –

Ik liep ervan het huis in om te zien

waar nu mijn man bleef, die al had geklaagd

dat niemand Job bezocht zo hij daar lag

en dat hij EIihu er had verwacht.

Want, zei mijn man, hij is de beste wien

ik toebetrouw dat hij een woordje waagt,

hij is de wijste hier, hij draagt gezag

 

en heeft het buiten Job het verst gebracht. ,…..

Wij kwamen echter niet weer op de werf.

men hoorde toch maar nauwelijks geluid

en onze grootste kommer scheen bedaard

nu eenmaal Elihu zich had vertoond .

AI te nieuwsgierig is een zielsbederf:

dat was de spreuk voor mij als jonge bruid,

die heb ik heel mijn trouwdag wèl bewaard ,…..

voor ditmaal wordt mijn ontrouw licht verschoond.

 

HET WIJZE HART

 

Elihu:

 

Ofschoon ik telkens in de korte tijd

dat ik u hoorde twisten met elkaar

de neiging voelde komen tot verweer,

of liever tot verkondiging van ‘tgeen

mij hoger wijsheid uit Gods leerschool scheen,

weerhield ik mij, indachtig dat de leer

den oudren toekomt, en den redenaar

die zich al jaren aan de waarheid wijdt. –

Nu blijkbaar ouderdom geen inzicht schenkt,

maar het Gods Geest is die een mens bezielt

zo onnaspeurlijk als het windgespeel –

daar voegt mij langer niet dat ik verheel

hetgeen ik eerst nog schuchter achterhield

uit vrees dat u mijn jonkheid had gekrenkt.-

Tot u, drie vrienden, moge dan gezegd:

uw antwoord, noem het zo, of uw vermaan

sloeg wel op Job, maar nauwlijks op zijn vraag,

uw twistgesprek verliep en werd gestaakt.

Veel beter heeft ook Job het niet gemaakt,

zijn hoorders tot een last, zichzelf een plaag,

begon hij aan het slot van voren aan,

en niemand heeft hem grondig wederlegd.

Geen wonder zulk een reddeloos verloop:

een mens verslaat de barre wanhoop niet

waar Job ten prooi aan is, wat zou een mens?:

in dit geding heeft God het laatste woord.

Toen ik Jobs grote rede had gehoord

werd mijn gemoed vervuld van deze wens:

bij alles wat mij onaandoenlijk liet –

geef hem door mij weer uitzicht, nieuwe hoop.

 

Vriend Job, verleen gehoor, gelijk vanouds

wanneer een zaak Uw aandacht had om recht;

ik oordeel onpartijdig, zonder haast,

hoewel mijn hart te bersten dreigt van druk.

Indien gij kunt, beantwoord stuk voor stuk

de uitspraak die U krom lijkt, of verbaast;

ik ben een man als gij, Uw heer noch knecht,

een schepsel Gods, beminnaar Uws behouds. –

 

Gij hebt beweerd, hoorde ik het goed,

onschuldig waart ge, zonder smet,

maar God had steeds op U gelet

en U berispt, naar ge vermoedt,

met het bespottelijk verwijt

dat gij Zijn grootste vijand zijt.

 

Mij dunkt, die taal is zottepraat,

een al te menselijk beklag,

daar men van God niet denken mag

dat Hij zich als een man misgaat

die loert en rondspiedt, doch niets vindt,

en dan uit nijd maar wat verzint.

 

Dan gaaft ge lucht aan het gevoel

dat God op al Uw klachten zweeg,

en als Uw ziel geen antwoord kreeg

had niemendal meer zin of doel.

Hier, zeg ik, waart ge weder mis,

God spreekt, als men opmerkzaam is:

 

de slaap, die wonderbare dood

waarin het leven overvliet,

die zaligheid rond ons verdriet,

die hemel onder onze nood,

daar fluistert Hij zo na, zo diep,

alsof Hij ons de ziel herschiep,

 

en in de kamer waar het licht

de bijna dove ogen deert,

het lichaam aftast en boetseert,

verneemt men ’s Heren onderricht.

Hij zegt tot ons, Zijn stem is zoet:

gij reist het leven tegemoet;

 

vanuit die blijde zekerheid

herwint de lijder jonge kracht,

wat God beloofd heeft. wordt volbracht,

het leed verdient gerechtigheid,

doch vreemd is dit en onvenneld,

dat de Genade het vergeldt.

 

Wie zulks bemerkt, vertwijfelt niet,

de klacht bezwijkt, zijn keel herneemt

de juichtoon, die ons eerst bevreemdt

en dan verinnigt tot het lied:

prijs God, Hij heeft de strijd beslecht,

Barmhartigheid vervangt het recht.

 

Ik hield een wijl met spreken op

verwachtende: nu antwoordt Job:

gaf hij van beter inzicht blijk,

ik talmde niet, hij kreeg gelijk.

Maar zie, hij zwijgt; zo vaar ik voort

te zeggen wat mij invalt – hoort:

 

hoort, want het oor gelijkerwijs

proeft woorden als de tong de spijs;

de waarheid ,in de rechte weg

vereist gezaamIijk overleg;

Uw wijsheid is wel zo geaard

dat gij Uw waardigheid bewaart. –

 

Job zeide: ik ben zonder schuld,

maar God is jegens mij vervuld

van willekeur en leedvermaak,

en – Godsdienst is een loze zaak,

een lust tot iets dat nergens loont,

men tobt zich af, en wordt gehoond.

 

Ik vrage U, waar is de man

die zulke dingen zeggen kan

en dan de zonde niet beging

van schennende godslastering?

De vloeker is, dat weet ik wel,

boosdoeners houwe metgezel.

 

Dat God een valse maat hanteert

mag noch bespiegeld noch beweerd;

Hij loont des mensen goed en kwaad

al naar de inslag van de daad.

Het onafhankIijk Godsbestuur

verandert niet naar lust en kuur.

 

Wie dit niet inziet is een zot,

lachwekkend. blootgesteld aan spot;

hoe zou de Hoogste Majesteit,

de Richter die de wereld leidt,

niet scheiden tussen goed en slecht

of stuurloos omgaan met het recht?

 

Hij die de koningen gebiedt,

Die niemand naar de ogen ziet,

den raadsheer in zijn reisgespan

niet voortrekt bij den bedelman,

bestaan ze niet bij Zijn Geduld? –

kent ieders heimelijke schuld.

 

Grif stemt een hoorder met mij in

als ik besluit in deze zin:

Jobs rede had tot ergste fout

dat hij de Almacht niet vertrouwt.

Zijn doem is dat hij niet beseft

hoe hij zich tegen God verheft! –

 

Behalve van Gods rechte maat

waart gij onzeker van de baat

die vroomheid afwerpt naast de min

tot vrolijkheid, zeg: wereldzin.

Godsdienstig zijn, zo naastebij

gaf veiligheid – vergis ik mij? …..

 

Ik redeneer in deze trant:

zie op, zie om, naar alle kant,

wat deert Natuur Uw rechte staat,

Uw halfheid, Uw volstrekte kwaad?

AI wat men doet, ‘tzij daad, ‘tzij wens,

dat baat of schaadt den medemens. –

 

Vergun mijn hart een eerlijk woord te spreken,

want de bewogenheid heeft mij verzacht:

wat Iet men toch op wereldse gebreken

terwijl men niet op God, zijn Schepper, acht.

 

Wanneer de zielskracht bijna is bezweken

van al de jammer die ons drukt of wacht,

verwisselt God het uitzichtloze smeken

in heldere gezangen van de nacht.

 

Maar Hij beluistert niet de dwaze klachten,

het redeloos en lasterlijk gekrijs

waarin het dier zijn lust koelt naar de spijs.

 

Hij viert en teugelt het geweld der machten

in zoveel heerlijker Bestiering dan

het onverstand vermeent in noodIots ban.

 

Uw blik schiet van mijn lippen naar de lucht

waarlangs de wolken klimmen uit het dal

dat, door de zon besprenkeld, zich bezint

op de verevening van warmte en wind -;

waarom zo schuw voor donders overval?:

de boezem van de zee heeft slechts gezucht.

Ik spreek u nog, van driftigheid bekoeld,

met fris geheugen van de daden Gods

vanaf het ver verleden tot vandaag.

De kennis der historie die ik draag

is niet een ledig weten, maar de trots

waarmee een man zijn burgerschap gevoelt.

Het recht des volks is dierbaar, wis en waar,

al gaat het somtijds onder in tumult,

in twisten van een godvergeten tijd.

Dat een oprechte door verdrukking lijdt

is waarlijk pijniging van Gods Geduld,

en eenmaal wordt Zijn oordeelopenbaar.

De dagen evenwel van hechtenis,

verbanning, hongersnood, vereenzaming,

zijn niet een donker noodlot zonder meer.

Het zijn de diepten van de wederkeer

waarheen het volk zich, zondigend, verging,

en weder ziende wordt voor zijn gemis.

Althans wanneer het opmerkt hoe omhoog

nog één plek blauwen licht bleef in ’t gewelf

waar alles rondom duister werd en grauw:

het onveranderd blijk van ’s Heren Trouw,

de stralende Presentie van God-Zelf,

het eeuwig wakend Toezicht van Zijn Oog.

 

Dien God, die Majesteit, die Wondermacht,

Die niet behoeft dat een Hem onderwijst,

of voorschrijft, of bedilt, of overhoort,

zal men verheerlijken met daad en woord;

waar reeds het volksgezang zijn werken prijst,

wordt op de lof der dichters nog gewacht.

 

Zie, overal verzamelt zich het volk,

nog schuchter van verbazing; wees hun tolk.

verklaar het Godswerk, dat geen mens begrijpt,

met beelden door verwondering gerijpt:

 

Hij lokt het water dat de kust bevloeit

langs al de kimmen naar Zijn hemeldreef

en zuivert het gedurig in de zeef

van wazigheid –  totdat de regen sproeit

en ruisend heel dit aardedal omwademt

opdat het groen herleeft. de mens herademt.

 

Het is een wonder dat men vaak aanschouwt

en ik voorvoel nu dat het wederkomt,

daar ginds de wolkolom al samendromt

en de benauwde zonneschijn verflauwt.

 

Doch vraag mij niet het raadsel van de wolk,

zij is Gods wonderbouw – gelijk het volk.

 

Ik weet zomin de omvang van het licht.

de grenzen van de schemer en de zon;

alwaar het dag is, daar is God de bron,

de nacht glanst luisterrijk van Zijn gezicht. …..

 

– De wind die koppen opsteekt in het rond

stiet mij de woorden bijna van de mond. –

 

Ginder waar de bui vergadert,

vlokken zwerk hun vaart verdelen.

ziet men reeds de bliksem spelen,

donkerheid met vuur dooraderd .

 

Hoort, de God des Oordeels nadert!

 

Aanstonds na het Iichtgeschitter

komt Zijn Stem en vult de dalen,

daarna berst een web van stralen

in het luchtdek, feller, witter –

 

witter dan het nederzijgen

van de sneeuw, het hageljoelen

als de korte dagen koelen

en het ijzelt aan de twijgen .

 

Hoort, Gods Stem gebiedt ons zwijgen.

 

 

OOG IN OOG

 

De Stem Gods:

 

Hoe zouden al die woorden, hun verband,

het spinsel van Uw nijverend verstand,

de schering van Uw wisselend gepraat

het machtig plan verwarren van Mijn raad?

 

Sta op, aanschouw den God die zich verbergt,

van Wien gij rekenschap en antwoord vergt;

gedraag U als een man die zich omgordt

als hij vertrekt en ’s Konings raadsheer wordt.

 

Ontdek den Machtige die U begroet

aan welke wetten Zijn beleid voldoet –

gij werdt zo dikwijls Zijn beoordelaar,

thans vordert Hij Uw inzicht, kort en klaar:

 

Waart gij de grote wijsgeer die Mij riedt

tijdens de vestiging van Mijn gebied?

of de met wetenschap begaafde mens

die er de maat van afstak en de grens?

 

Zaagt gij de wereldmorgen daar hij rees

terwijl het juichend sterrenheir hem prees

en englen met hun schallende bazuin

de lucht bevolkten boven aardes tuin?

 

Wie was hij die het schuimende gedruis

der wateren verstilde in een sluis?

en over hun afgrondig diepe kolk

de nevel spreidde en de regenwolk?

 

Waart gij het die de zonsopgang geboodt

uit de omhulling van het morgenrood?

of die het schriklijk bergpad zijt gegaan

tussen de wouden van de oceaan?

 

Ten ingang van het doodsdal stondt ge wel?

en voor de duistre poorten van de hel?

Hoe zijt ge zo verbijsterd en verstomd

dat er geen antwoord op Uw lippen komt?

 

Weet gij vanwaar het hemellicht begint,

de avondschemering die U omspint?

of is de weg, de schuilplaats U bekend

waarlangs de dag verschijnt, waar hij zich wendt?

 

Van jongsaf is de vraag in U gewekt,

hebt ge wellicht het antwoord thans ontdekt?:

het raadsel van Uw schepping en geboort

draagt gij een mensenleeftijd met U voort. –

 

Zie toch, de wijsheidszoeker dezer eeuw

verliest zich aan een simpel vlokje sneeuw:

het stilt zo wonderbaar de aardse pijn,

kon daar misschien Mijn lieflijkheid in zijn?

 

Doch wie verklaart het woeden van de wind,

de wolkbreuk en de bliksem die verblindt?

en welke zin of zegen zou er zijn

in de verzadiging van de woestijn?

 

En dan die kleine wondren van het AI,

de dauw, de rijp, het ijs, of welk kristal

er in het zonlicht flonkert – weet ge ook

uit welke kiem het voortkwam en ontlook?

 

De sterren in haar stand en schakeling,

alsof haar samenhang in schalmen hing –

dat blinkend heir, de leidstar met de tros,

formeerdert gij en sloegt het weder los?

 

Kent gij wellicht het wetboek en de tucht

voor heel dat leger langs de avondlucht?

de regels der natuur en haar geweld

die hemelruim en aardrijk zijn gesteld?

 

Werd het gerucht van Uw bevel zo sterk

dat het de wolken opblies uit het zwerk?

of riept ge met Uw bulderend geluid

het ingesluimerd bliksemlicht daaruit?

 

Het uitgehongerd roofdier rond Uw stelp,

de buitbeluste leeuwin met haar welp,

die stropers in Uw veestal. op Uw land,

hebt gij des nachts gespijzigd uit Uw hand?

 

Wie zorgde, als Uw kudde was gemest,

toch voor de jonge vogels in het nest?

Uw trekdier is beteugeld en gedrild,

maar wie houdt die miljoenen in het wild?

 

De tam geworden buffel voor Uw ploeg

stamt uit de horde die ter steppe joeg:

stond zijn betrouwde kracht bij U het hoogst

als hulp en spandienst in de korenoogst?

 

Het prachtig ruiterpaard, dat weinig veelt,

dan somtijds dat een zachte hand het streelt:

schonkt gij zijn lijf die glanzende overtrek,

die manenbundels aan zijn fiere nek? …..

 

Nu antwoord Mij, berisper die ge waart,

Uw mond verroerde niet op al die vragen –

die waagdet den Almachtige te dagen,

Zijn doen te gispen en Hem aan te klagen

dat Hij Uw recht vertreedt en U niet spaart –

nu moogt ge U verdedigen en pogen

het recht te breken dat Ik had gebogen!

 

Indien Uw kracht Gods Almacht overtreft,

Uw oordeel overweldigt als de donder,

zo vaar omhoog in dit schrikwekkend wonder

en breng de bozen in Uw toorn ten onder,

verneder en verdelg wie zich verheft.

Die, God-gelijk, als mens zal zegevieren

mag dan de wereld in Mijn plaats bestieren!

 

Job:

 

Mijn God, Almachtig God, en mijn Bedwinger,

mijn waarde slinkt, ik voel mij àl geringer,

beschaamd, en schuldig waar ik U weerstond,

leg ik verbaasd de vinger op mijn mond.

Ik onderwond mij, eens en weer, te spreken,

maar hier blijft mijn vermogen in gebreke –

nu is Uw Majesteit tot mij gekomen,

ik was onnozel. en nog veel te hoog

hetgeen ik vluchtig van U had vernomen;

wij werden heden vrienden, oog in oog.

 

De minste zal den Trouwste niet weerleggen,

doch slechts herroepen ‘tgeen hij had te zeggen.

 

DE NAKOMELING

 

Men roept mij op, men tempert het gefluister

dat overal nog rondwaart, men verwacht

van mij te horen, uit de beste bron,

hoe Job na al dat lijden werd getroost

met nieuw bezit en even talrijk kroost –

Is er een wisseling van leed en luister

gelijk van licht en donker, dag en nacht?;

doch keert wel iemand ooit waar hij begon?

 

Zie niet op mij. mijn hoorders: onvermogen, 

dat werd een diep besef in mijn geslacht

zodra het om de vraag ging naar Gods raa’d,

met name om het antwoord van hun kant

omtrent de Macht, de Weldaad van Zijn hand. –

Jobs kindren zijn beschroomde theologen

en weten niet zoveel als men verwacht,

ondanks de trek van Jobs beproefd gelaat.

 

Spreek ik uit zotternij? ja. zoudt ge menen

dat ietwat van de spotlust in mij steekt

die zich een reuk verwierf van blasphemie

in de benauwing van mijns vaders plaag?

dat ik zijn letsel in mijn wezen draag? –

Die aan Jobs leven wijsheid mocht ontlenen

vervalt, als hem de nuchterheid ontbreekt,

licht van vervoering in de ironie…

 

Laat mij in alle simpelheid besluiten

met u te zeggen hoe het Job verging

nadat hij weergekeerd was van de vaalt

en overal de mare wed verteld:

hij is weer thuis, gezond en wel, hersteld. –

Het ganse dorp liep na de regen buiten,

en Job zat binnen, in een grote kring,

en ieder die kwam groeten werd onthaald.

 

Nu denkt ge wel, wie zoveel heeft geleden

is allerminst in stemming voor een feest,

en vóór het gastmaal en de volksaanloop

mocht minstens met de vrienden en de vrouw

een nacht volbracht zijn in gebed en rouw –

maar, zeg ik u, als Job niet heeft gebeden,

dan is hij ook de Godsvriend niet geweest

die op zijn hoeve schreef: Nooit Zonder Hoop!

 

1992 collagiX 001