God kwam het liefst als oude Afrikaanse vrouw.
Ze placht je te ontvangen op het erfje van haar hut.
Daar rolde ze een matje uit onder de mkuyu, de wilde vijgeboom.
Ze groette van terzij, gezeten op de grond,
haar dunne benen zedig onder het nietig lijf.
Vervolgens klapte ze zachtjes in haar dorre handen:
Zuchtjes wind die de vogels in de boom tot haar getuigen riepen.
Dan zei ze,”dag, vader!”
en vroeg, ogen omlaag, naar het welzijn van haar gast.
Die zei dat het hem goed ging ofschoon hij bij het zien van dit
Hoogstzuiver Wezen daar behoorlijk aan begon te twijfelen.
Daarna vroeg hij naar haar welzijn.
Ach, ’t ging wel; alleen die verkoudheid, die ging er nooit meer uit.
Maar zo heeft ieder mens wel wat.
Ze kwam morgen vroeg graag naar de mis.
Ten afscheid gaf ze hem een ei.
Meer had ze niet. Hij nam het aan. Het woog als lood.
Mathieu Schoffeleers