Preek 4 – Menswording. Over vrijheid en leven zonder waarom.
‘Hierin is ons Gods liefde getoond en in ons zichtbaar geworden, dat God zijn eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij zouden leven met de Zoon en in de Zoon en door de Zoon’ (1 Joh. 4,9). Want allen die niet door de Zoon leven, hebben het werkelijk verkeerd.
Was er ergens een rijke koning die een schone dochter had, en zou hij haar aan de zoon van een arme man schenken, dan zouden allen die tot dit geslacht behoren, daardoor verhoogd en in de adelstand verheven worden. Nu zegt een meester: God is mens geworden en daardoor wordt het hele mensengeslacht verhoogd en in de adelstand verheven. Hierover mogen wij ons wel verheugen
dat Christus, onze broeder, uit eigen kracht opgevaren is tot boven alle koren der engelen en dat hij zit aan de rechterhand van de Vader. Deze meester heeft goed gesproken.
Maar waarlijk, ik geef daar niet veel om. Wat zou het mij helpen, als ik een broer had die een rijk man was, en ik bleef daarbij arm? Wat zou het mij helpen als ik een broer had die een wijs man was, en ik bleef daarbij een dwaas? Ik zeg iets anders en indringenders: God is niet alleen mens geworden, maar sterker nog: hij heeft de menselijke natuur aangenomen. De meesters zeggen gewoonlijk dat alle mensen in hun natuur even edel zijn.* Naar waarheid zeg ik echter: al het goede wat de heiligen en Maria, Gods moeder, en Christus naar zijn mensheid bezeten hebben, dat is in deze natuur mij eigen. Nu kunt gij me vragen: als ik dan in deze natuur alles heb wat Christus in zijn mensheid te bieden heeft, hoe komt het dan dat wij Christus verhogen en hem als onze Heer en God vereren? Dat komt omdat hij een bode van God tot is geweest en dat ons onze zaligheid aangedragen heeft. De zaligheid welke hij ons aandroeg, was echter reeds van ons. Daar waar de Vader in de binnenste grond zijn Zoon baart, daar ontstaat ook deze Mensennatuur. Deze natuur is enkelvoudig. Iets is er wel van naar buiten gekomen en bestaat hier ‘, maar het ene is dat toch niet.
Ik zeg nog iets meer en moeilijker: wie onmiddellijk in de naaktheid van deze natuur wil staan, moet ontkomen zijn aan al het persoonsgebondene, zodat hij de mens die aan de overzijde van de zee is en die hij nooit met eigen ogen gezien heeft, evenzeer het goede gunt als de mens die bij hem is en zijn vertrouwde vriend is. Zolang je je eigen persoon meer gunt dan de mens die je nooit gezien hebt, is het nog niet werkelijk goed met je en heb je nog nooit ook maar een ogenblik lang in deze enkelvoudige grond gekeken. Mogelijkerwijze heb je de waarheid wel gezien in afdruk en afbeelding, als in een gelijkenis: het beste was dit echter niet.
Vervolgens moet je zuiver van hart zijn, want zuiver is alleen dat hart dat alle geschapenheid teniet gedaan heeft. Ten derde moet je vrij zijn van het ‘niet’. Men stelt de vraag wat er brandt in de hel. Algemeen zeggen de meesters: de eigenzinnigheid. Ik echter zeg naar waarheid, dat het ‘niet’ brandt in de hel. Verneem dan nu een gelijkenis! Men neme een brandende kool en leg die op mijn hand. Als ik nu zeg dat de kool mijn hand verbrandt, doe ik hem onrecht. Zal ik eens precies zeggen wat mij verbrandt? Het ‘niet’ doet dat, want de kool heeft iets in zich wat mijn hand niet heeft. Kijk, juist dit ‘niet’ verbrandt mij. Zou mijn hand alles in zich hebben wat de kool is en aanrichten kan, dan had ze geheel en al de natuur van vuur. Nam iemand dan alle vuur dat ooit brandde, en schudde hij het in mijn hand, dan zou het me niet kunnen bezeren. Op
vergelijkbare wijze zeg ik: omdat God en al wie in de Gods-aanschouwing verkeren, krachtens de rechte zaligheid iets in zich hebben wat degenen die van God gescheiden zijn niet hebben, daarom pijnigt dit ‘niet’ de zielen die in de hel zijn, meer dan eigenzinnigheid of enig vuur. Ik zeg voorwaar: naarmate het ‘niet’ je aankleeft, in die mate ben je onvolkomen. Als ge dus volkomen wilt zijn, moet ge vrij zijn van het ‘niet’.
Hierover spreekt de tekst, die ik u heb voorgelegd: ‘God heeft zijn eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden’. Dat mag u niet begrijpen als betrekking hebbend op de uiterlijke wereld – hoe hij met ons at en dronk. U moet het begrijpen in verband met de innerlijke wereld. Zo waar als de Vader in zijn enkelvoudige natuur zijn Zoon natuurlijk baart, zo waar baart hij hem in het binnenste van de geest, en dit is de innerlijke wereld. Hier is Gods grond mijn grond en mijn grond Gods grond. Hier leef ik uit mijn meest eigene, zoals God uit zijn meest eigene leeft. Wie ooit slechts een ogenblik lang in deze grond zou kijken, voor die mens zijn duizend marken rood geslagen goud even veel als een valse penning. Vanuit deze binnenste grond moet je al je werken verrichten zonder waarom. Voorwaar ik zeg: zolang je je werken verricht om het hemelrijk of omwille van God of je eeuwige zaligheid, dus om iets buiten je, zolang is het werkelijk nog niet goed met je gesteld. Men mag dat dan wel van je menen, maar het beste is het toch niet. Want werkelijk, wanneer je meent in diepe verzonkenheid, vrome stemming, zoete vervoering en uitzonderlijke begenadiging meer van God te bekomen dan bij het haardvuur of in de stal, dan doe je niets anders dan God nemen, een mantel om zijn hoofd wikkelen en hem onder een bank schuiven. Want wie God op een bepaalde ‘wijze’ zoekt, die grijpt wel de wijze maar mist God die in de wijze verborgen is. Maar wie God zónder ‘wijze’ zoekt, die grijpt hem vast zoals hij in zichzelf is. Zo’n mens leeft met
de Zoon en hij is het leven zelf.
Als je duizend jaar lang aan het leven zou vragen: ‘waarom leef je?’ – en als het kon antwoorden, zou het niets anders zeggen dan: ‘ik leef omdat ik leef’. Dat komt omdat het leven uit zijn eigen grond leeft en opwelt uit zichzelf. Daarom
leeft het zonder waarom, zelfs hierin dat het voor zichzelf leeft. Als je nu een waarachtig mens die werkt vanuit zijn eigen grond, zou vragen: ‘waarom doe je je werk?’ – en als hij goed zou antwoorden, zou hij niets anders zeggen dan: ‘ik werk omdat ik werk’.
Waar het schepsel eindigt, daar begint God te zijn. Nu verlangt God niets méér van je dan dat je op het vlak van je zijnswijze als schepsel uittreedt uit je zelf en God, God laat zijn in je. Het geringste geschapen beeld dat zich ooit in je heeft ingeprent, is even groot als God groot is. Waarom? Omdat het je een héle God verhindert. Overal waar dit beeld in je binnengaat, moet God en zijn hele godheid wijken. Waar dit beeld uit je weggaat, gaat God binnen. Dat je op het vlak van je zijnswijze als schepsel uittreedt uit jezelf, daarnaar verlangt God zozeer alsof heel zijn zaligheid er van afhing.
Nu dan, lieve mens, wat schaadt het je als je God vergunt God in je te zijn? Treed volledig uit jezelf omwille van God, dan treedt God volledig uit zichzelf om jouwentwil. Wanneer deze beiden uittreden, dan is wat blijft, een enkelvoudig één. In dit ene baart de Vader zijn Zoon, in de binnenste welling. Daar bloeit de heilige Geest uit en daar ontspringt in God een wil die toebehoort aan de ziel. Zolang de wil onaangeroerd blijft door de schepselen en alle geschapenheid, is de wil vrij. Christus zegt: ‘Niemand komt tot de hemel tenzij wie van de hemel gekomen is’ (Joh. 3,13). Alle dingen zijn geschapen uit niets. Daarom is hun ware oorsprong het niets. In zoverre nu deze edele wil naar de schepselen neigt, vervluchtigt hij met de schepselen in hun niets.
Nu stelt men de vraag of deze edele wil zo ver vervliegt dat hij nooit weer terug kan komen. De meesters zeggen gewoonlijk dat hij nooit weer terugkomt zover hij met de tijd vervlogen is “. Maar ik zeg: steeds wanneer deze wil zich van zichzelf en alle geschapenheid afkeert en slechts een ogenblik terugkeert in zijn eerste oorsprong, staat de wil weer in zijn echt vrije aard en is hij vrij. En in dit ogenblik wordt alle verloren tijd weer ingehaald.
De mensen zeggen me vaak: ‘bid voor mij!’ Dan denk ik: ‘waarom gaat gij uit? Waarom blijft gij niet in uzelf en grijpt gij niet naar eigen goed? Gij draagt toch alle waarheid wezenlijk in u’.
Dat wij op zo’n wijze waarlijk binnen mogen blijven dat wij alle waarheid onmiddellijk en zonder onderscheidenheid in echte zaligheid mogen bezitten, daartoe helpe ons God! Amen.