Poesie
Eine dunkelviolette Pflaume,
die letzte noch am Baume,
dünnhäutig, zart, beinah eine Pupille,
die bei Nacht im Tau
verlöscht hat Liebe, Schauen, Zittern
und mit dem Morgenstern da ward der Tau
leichter und geringer –
das ist Poesie. Berühre sie, doch schau,
dass nicht zurückbleibt eine Spur der Finger.
1954
Übersetzung Peter Comans
POËZIE
Een donker-violette pruim,
de laatste aan de boom,
de huid vliesdun, als een pupil zo teer,
waarop des nachts de dauw
liefde, droombeeld, onrust blust
waarnaar bij de eerste morgenster
de dauw ontstijgt –
dat is poëzie. Betast haar zo
dat op haar huid geen vingerafdruk blijft.
Abraham Sutzkever
Poëzie
Een pruim van donker violet,
de laatste aan de boom,
dun van schil en teer als een pupil,
die ’s nachts in dauw
droom, liefde, onrust drenkt,
waarna de dauw bij ’t rijzen van
de ochtendster vervliegt –
dat is poëzie. Beroer haar zo licht
dat je vinger geen afdruk nalaat.
Abraham Sutzkever
(Vertaling Willy Brill en Jos Versteegen)
Poetry
A dark violet plum,
the last one on the tree,
thin-skinned and delicate as the pupil of an eye,
that in the dew at night blots out
love, visions, shivering,
and then at the morning star the dew
grows weightless: That
is poetry. Touch it so lightly
that you don’t leave a fingerprint.
1954, by Abraham Sutzkever
Translated by Chana Bloch
TER HERINNERING AAN MIJN SIAMESE KAT
Mijn Siamese kat stoof weg naar haar geliefde
of misschien wel naar haar man,
alsof ze uit een vlammende gevangenis ontsnapte.
En het zo verbijsterend snel
dat mijn zegen haar niet in kon halen.
Wie gunde haar die vreugde niet? Werd in de rekening
die niemand kan begrijpen, niet een fout gemaakt?
De uitwisser van levens hulde zich op tijd
in rubber banden
en mijn kat bleef op het asfalt achter, platgewalst.
De uitwisser van levens waste zelfs zijn handen
niet. Hij had bijtijds in het meedogenloze stads-
verkeer een schuldige voorhanden
en mijn kat bleef liggen, levenloos,
met open, half bewusteloze ogen.
En toen ik haar des avonds kleedde in een hemd
en haar een wieg groef in ons aller aarde,
kwam aangesprongen haar geliefde of haar man
en zag ik voor het eerst een kattenweduwnaar.
Abraham Sutzkever
Ein Brief kam bei mir an aus meiner litauischen Heimatstadt
von einer, deren Jugendanmut stets noch ihren Zauber hat.
Hineingelegt hat sie, was ihre Liebe, ihre Trauer war:
einen Grashalm aus Ponar.
Der Grashalm, der umwölkt vom Zittern ist, vom Ringen mit dem Tod,
entflammte eins ums andere ein Alphabet Gesichter, feuerrot.
Und überm Murmeln aus der Aschenglut der Alphabetgesichterschar:
der Grashalm aus Ponar.
Der Grashalm ist jetzt meine Welt, der Heimat winzigkleines Bild,
wo Kinder eine Zeile Flammen sind, die Geige spielt.
Sie spielen Geige, und ihr Dirigent, der ist Legende gar:
der Grashalm aus Ponar.
Ich will nicht, dass ich je vom Grashalm aus der Heimat scheide,
denn Platz macht meine lang ersehnte gute Erde für uns beide.
Und steh ich vor dem Herrn, bring ich ihm eine Gabe dar:
den Grashalm aus Ponar.
1981
Übersetzung Peter Comans
EEN GRASHALM UIT PONAR
Ik heb een brief uit mijn thuisstad in Litouwen,
van iemand die de charme van haar jeugd nog heeft bewaard.
Ingesloten heeft zij al haar liefde en haar rouwen:
een grashalm uit Ponar.
De grashalm met een zieltogende glans,
belichtte de gezichtjes van elk letterpaar.
En boven die gezichten, in fluisterende as:
de grashalm uit Ponar.
Die grashalm is mijn wereld nu, mijn huis in miniatuur,
kinderen spelen er viool op een regeltje van vuur.
Zij spelen er viool, de dirigent is legendaar:
de grashalm uit Ponar.
Nimmer zal ik van die grashalm uit mijn thuisstad scheiden,
de langverbeide goede aarde heeft een plekje voor ons beiden.
Dan heb ik voor de Opperheer een klein cadeautje bij me:
de grashalm uit Ponar.
Abraham Sutzkever
1981
A letter arrived from the town of my birth
from one still sustained by the grace of her youth.
Enclosed between torment and fondness she pressed
a blade of grass from Ponar.
This grass and moribund cloud with its flicker
once kindled the alphabet, letter by letter.
And on the face of the letters, in murmuring ash,
the blade of grass from Ponar.
The grass is my doll’s house, my snug little world
where children play fiddles in rows as they burn.
The maestro’s a legend, they lift up their bows
for the blade of grass from Ponar.
I won’t part with this stemlet that yields up my home.
The good earth I long for makes room for us both.
And I’ll bring to the Lord my oblation at last:
the blade of grass from Ponar.
Abraham Sutzkever
The Blade of Grass from Ponar
I kept a letter from my hometown in Lithuania, from one
who still holds a dominion somewhere with her youthful charm.
In it she placed her sorrow and her affection:
A blade of grass from Ponar.
This blade of grass with a flickering puff of dying cloud
ignited, letter by letter, the faces of the letters.
And over letter-faces in murmuring smolder:
The blade of grass from Ponar.
This blade of grass is now my world, my miniature home,
where children play the fiddle in a line on fire.
They play the fiddle and legendary is their conductor:
The blade of grass from Ponar.
I will not separate from my hometown’s blade of grass.
My good, longed-for earth will make room for both.
And then I will bring a gift to the Lord:
The blade of grass from Ponar.
ABRAHAM SUTZKEVER
vertaling Maia Evrona Translated from the Yiddish
KLAAGZANG VAN EEN JONGE WEDUWE
Sinds jij niet in mijn armen bent heb ik geen sterren nodig,
leef ik op de vreugdeloze wereld met twee zielen.
Ons kind kreeg niet de kans om uit te zingen: mama –
gebleven is het half in jou en half in mij. Voor immer!
Liefste, evenals de zon in zee
verkleinde zich de wereld, slechts mijn liefde
wordt in die verkleining stadig groter.
Men zegt: ‘k ben mooi. Als jij zou zeggen: lelijk
zou dat liever zijn geweest dan mooi.
Wanneer ik maïs eet lijkt het
of ik je lippen proef.
Je herken ik
in de stormig rode os.
In het brullen van de leeuw
voel ik je machtige begeerte.
Sinds jij niet in armen bent heb ik geen sterren nodig.
Abraham Sutzkever
PLAATS EN TIJD
Ik vlieg binnen in een volle autobus:
een bijenkorf zonder koningin. De bijen
zoemen mensentaal. Ik heb geen status, dus
vind ik geen zitplaats om mij neer te vlijen.
Nou ja, ik ga maar hangen aan een lus
‘k heb in een bijenkorf geen eigen honingraat
totdat een aardig meisje, met verholen lust
onder haar zomersproetjes, mij haar plaats afstaat.
‘k Zit opgepropt, hoor uit haar mond mijn vonnis:
zo oud als een woestijnfossiel ben ik, een baard
heb ik van wel een kilometer, ik lijk precies
een afgeleefde beer. Toch zeg ik haar:
‘Jij, in minirok van achttien jaren,
ik dank je voor je plaats, vergeef mij het ongerief
en schrik niet van het aanbod van een halve gare:
beschik over mijn tijd indien het je belieft.’
Abraham Sutzkever
JIDDISCH
Moet ik opnieuw bij het begin beginnen?
Moet ik als Abraham
uit broederschap de afgoden aan gruzels slaan,
moet ik mij hertalen laten bij mijn leven?
Moet ik mijn tong herplanten
en wachten tot zij zal veranderen
in voorvaderlijke rozijntjes met amandelen?
Wat een ontaarde
grappen
preekt mijn broeder-dichter met de bakkebaarden:
als zou mijn moedertaal ras naar de knoppen gaan.
Wij zullen zeker hier bij de Jordaan
over honderd jaar nog discussiëren.
Want één vraag blijft mij intrigeren:
als hij nauwkeurig weet waar
de Berditsjever bede,
waar Jehoash’ lied
en Kulbaks zang
afglijden
naar de ondergang
laat hij mij dan ook de plek aanwijzen
waarheen de taal te gronde gaat.
Bij de Klaagmuur soms?
In dat geval zal ik daar staan
mijn muil zal ‘k opensperren
als een leeuw,
in fakkel en flambouw zal ik mij hullen,
opslorpen mijn ondergaande taal,
opslorpen en alle generaties wekken met mijn brullen!
‘jullie spartelen maar wat. kalfjes. jullie willen. achenebbisj, niet naar de slachtbank. nebbisj! geslacht worden jullie toch!’ -chaim nachman bialik, hebreeuwse dichter, tegen zijn jiddisch sprekende tegenstanders
Abraham Sutzkever 1913-2010
WER WIRD BLEIBEN?
Wer wird bleiben, was wird bleiben? Bleiben wird ein Wind,
bleiben wird die Blindheit eines Blinden, die verrinnt,
bleiben wird ein Meereszeichen, nur ein Krönchen Schaum,
bleiben wird ein kleines Wölkchen, hoch auf einem Baum.
Wer wird bleiben, was wird bleiben? Bleiben wird ein Wort,
Schöpfungsgras, hervorzukeimen heut und immerfort.
Bleiben wird die Fiedelrose – ehrenfest und schön,
sieben Gräser all der Gräser werden sie verstehn.
Mehr als all die vielen Sterne über dieser Welt
jener Stern wird bleiben, der in eine Träne fällt.
Auch ein Tropfen Wein wird bleiben, hier in seinem Krug.
Wer wird bleiben? Gott wird bleiben. Ist dir’s nicht genug?
1974
Abraham Sutzkever
Vertaling Hubert Witt
Wer wird bleiben, was wird bleiben? Bleiben wird ein Wind,
bleiben wird die Blindheit, wenn des Blinden Zeit verrinnt.
Bleiben wird ein Zeichen nur vom Meer: ein Bändchen Schaum,
bleiben wird ein Wölkchen bloss, verheddert hoch im Baum.
Wer wird bleiben, was wird bleiben? Bleiben wird ein Wort,
dass es – wie das Gras » Im Anfang« – keimt an jedem Ort.
Bleiben wird die Fiedelrose, für sich selber blühn,
sieben Gräser von den Gräsern werden sie verstehn.
Aus der Sterne weit gen Norden ausgespanntem Zelt
bleiben wird der Stern für immer, der in eine Träne fällt.
Bleiben wird noch stets ein Tropfen Wein in seinem Krug.
Wer wird bleiben? Gott wird bleiben. Ist das nicht genug?
1974
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Liederen uit mijn dagboek: 1974
Wie zal blijven, wat zal blijven? Blijven zullen winden,
blijven zal de blindheid van een blinde.
Blijven zal het handschrift van de zee -een regel schuim slechts,
Blijven zal een wolkje, dat zich in een boomtop heeft gehecht.
Wie zal blijven, wat zal blijven? Eén lettergreep volstaat
om weer te groenen als het gras van den beginne.
Blijven zal een fiedelroos om haar zelfs wille
en zeven van het gras zullen haar verstaan.
Meer dan alle sterren de hemelpolen
Blijft de ster die in een traan wil wonen.
Ook een druppel wijn zal blijven kleven in een kroes.
Wie zal blijven? God zal blijven. Is dat niet genoeg?
Abraham Sutzkever
Who Will Remain, What Will Remain?
Who will remain, what will remain? A wind will remain behind,
there will remain the blindness of the disappearing blind.
There will remain a string of foam: a sign of the sea,
there will remain a puff of cloud hooked upon a tree.
Who will remain, what will remain? A syllable will remain behind,
primeval, to cultivate its creation again in time.
There will remain a fiddlerose in honor of itself alone,
to be understood by seven blades of all grass that grows.
More than all the stars there are from north to here,
there will remain the star that falls in a true tear.
A drop of wine will always remain in a pitcher too.
Who will remain? God will remain, isn’t that enough for you?
Abraham Sutzkever
What Will Stay Behind
Who will stay behind, and what? A wind.
Blindness from the blind man disappearing.
A token of the sea: a strand of foam.
A cloud stuck in a tree.
Who will stay behind, and what? A single sound
as genesis regrasses its creation.
Like the violin rose that honors just itself.
Seven grasses of that grass do understand.
More than all the stars hence and northward,
that star will stay that sinks into a tear.
Forever in its jug, a drop of wine remains.
What will be left here? God. Not enough for you?
ABRAHAM SUTZKEVER
vertaling Zackary Sholem Berger
Poem from a Diary (1974)
Who will last?
And what will last?
A breeze,
a blindman’s blindness when he’s passed,
sea-sign,
strand of foam,
a cloud caught up on its way home.
Who will last?
And what will last?
A single sound,
creation-grassed,
greening and unbound.
A fiddle rose stands tall.
Seven grasses of the grasses
will understand it all.
More than all the stars
North-strewn down to here,
a star will last
that falls into nothing but a tear.
In its jug a drop of wine stands true.
Who will last?
God will last.
Not enough for you?
Translated by Michael Steinlauf (2009)
Klänge von Violoncellos
Nein, wir beide kommen an kein Ende,
heimisch ist uns noch der Anfang, kaum vorbei.
Diesen Weg zu uns nur werden wir vollenden,
und ein neuer Horizont wird frei.
Du und ich, wir werden uns begegnen
dort im Spiegel: Hinter ihm im Gras
wird es Klänge von Violoncellos regnen,
und es wird kein Spiegel sein aus Glas.
Statt aus Glas aus einer Art Gewebe,
offensichtlich und zum Greifen wahr:
Hinter ihm – ein neu gefundenes Erleben,
hängen wird der Tod an einem Haar.
Ist es möglich, dass wir nur ein Irrtum sind,
nichts als Zufall unsre schönste Stunde,
und es frisst ein Wurm einst diese Stunde, blind,
dass nichts bleibt als Scherben auf dem Grunde?
Nein, wir werden uns dereinst begegnen
wie sich Reime schenken, stets zu zweit.
Klänge von Violoncellos wird es regnen
über weisse Wälder aus Unendlichkeit.
Übersetzung Peter Comans
SONORE VIOLONCELLEN
Nee, wij zijn niet aan het einde,
ons begin is nog innig-dichtbij,
wij zetten onze voettocht naar elkander
voort, en de nieuwe horizon is vrij.
Wij zullen vast elkander weer ontmoeten
in een spiegel: daarachter in het gras
zullen sonore cellotonen sproeien
en de spiegel zal niet zijn van glas.
Niet van glas maar van een weefsel
vertrouwd en onvervreemdbaar waar:
daarachter ligt een nieuw beleven
en de dood zal hangen aan een haar,
Is het dan mogelijk dat wij ons vergissen
dat ons mooiste uur toevallig was?
Zal een blinde worm dat uur wegknagen,
blijven er slechts scherven in het gras?
Nee, wij zullen vast elkander weer ontmoeten
als voorbestemde klanken in een rijm.
Sonore cellotonen zullen sproeien
over witte wouden van oneindigheid.
Abraham Sutzkever
aus: Rauch von jüdischen Kindern
3
Nur Rauch, nur Rauch, sie schweben nur im Rauch,
die toten Kinder leben nur im Rauch.
Sie rufen Mama, Mama! aus dem Rauch,
so weit das Auge schauen kann, nur Rauch.
Die Puppen und das Brot sind nur aus Rauch.
Und über ihnen Vögel – nichts als Rauch.
Die toten Kinder hüllen sich in Rauch,
die toten Kinder spielen nur im Rauch.
1957
Übersetzung Peter Comans
Alleen maar rook
fragment uit ‘Rojchn foen jidisje kinder’
Alleen maar rook, rook, zwevende rook,
de dode kinderen – levende rook.
Ze roepen; mamma, mamma! vanuit de rook,
waar je ook kijkt is rook.
De popjes, de broodjes zijn rook.
En boven hen zijn de vogels rook.
De dode kinderen hullen zich in rook,
de dode kinderen spelen in rook.
Abraham Sutzkever
(Uit het Jiddisch vertaald door Chanah Milner en Peter Berger)
Smoke Of Jewish Children
Only smoke, smoke, hovering smoke,
Dead children — puffs of living smoke.
They call: Mama, mama! from the smoke,
The whole panorama is in smoke.
The dolls and their worlds are smoke.
And over them the birds are smoke.
The dead children wrap themselves in smoke.
The dead children trap their play in smoke.
1957
Abraham Sutzkever
Spielzeuge
Deine Spielzeuge, Kind, halt sie teuer,
sie sind klein, sind noch kleiner als du.
Und wenn schlafen geht abends das Feuer,
deck mit Sternen vom Baume sie zu.
Lass das goldene Pferdchen nur naschen
all die wolkige Süsse von Heu.
Und dem Jungen zieh an die Gamaschen,
wenn der Adler bläst Seewind herbei.
Gib der Puppe ein Hütchen aus Stroh,
und ein Glöckchen leg ihr in die Hand.
Denn die Mutter, die fehlt ihnen so,
und sie weinen zu Gott bei der Wand.
Du musst deine Prinzessinnen lieben.
Nie vergess ich den Tag_ Weh und Wind-,
voller Puppen die Gassen, die sieben:
In der Stadt war kein einziges Kind.
Übersetzung Peter Comans
Speelgoed
Je speelgoed, mijn kind, pas er goed op,
je speelgoed nog kleiner dan jij.
En ’s nachts, als het vuur gaat slapen –
met sterren uit de boom dek het toe.
En je gouden paardje, laat het grazen
van het droge zoetige gras,
en doe het jongetje zijn kousjes aan
als de adelaar blaast uit zee.
En zet je pop een hoedje op,
geef haar een belletje in de hand.
Want geen van hen heeft meer een moedertje
en ze huilen bij de muur tot God.
Hou van hen, van je kleine prinsesjes.
Ik herinner mij zo’n dag, ach en wee.
Zeven straatjes, en overal popjes
en in de stad was geen kind meer, niet één.
Abraham Sutzkever
(Uit het Jiddisch vertaald door Chanah Milner en Peter Berger)
Uit Tien verrijst een Volk
De herfstzon met spinneweb-stralen die huizen
met vlammen aaneenspon – staat die je nog bij?
De mensen bij dageraad, morsig als kuikens
die bijna gekeeld zijn – staan die je nog bij?
De smeltkroes van jodenmoord, daarin smolt samen
een zilveren luchter, een schoorsteen, een goot,
geblakerde balken, versplinterde ramen,
het sjoelplein, het slachthuis, de woede zo groot,
de uitkijkpost met het kanon en een wiegje
met kind – alles zonk in een vlak als een spiegel.
Een mengsel, een smeltkroes, daartussen mijn lichaam,
totdat in mijn hoofd opeens duisternis was.
Kwam dat doordat regen mij striemde met bliksems,
besloten in iedere druppel van glas?
Of was het een droombeeld, dat mij wilde dwingen:
je moet door verschillende lagen heen breken,
dan krijg je de waarheid te zien. En verschrikking
verblindend, heb ik in de ogen gekeken.
Met haar als door glazen glimwormen doorregen
zocht ik toen mijn weg door een reeks oude stegen.
Tweebenige doem, wie deed jou het verzoek
om godlijke bode en voorman te spelen?
Terwijl ik dit vraag, hoor ik schreden, een voetstap,
die ritselt als stormen die dor blad bespelen.
Dan doemt er een vrouw op, ze snijdt mij de pas af,
jong leven draagt zij in een wiegende arm.
Terwijl zij mij toespreekt, reikt zij mij de andere:
Ik ben u niet vreemd, even rijk, even arm.
Kom mee, stel geen vragen, want dit is het pad
dat leidt naar ’t geheim van een duistere stad.
Ontsnapt aan de vlammen was ik, en aan stolling
tot klei – dus wat heb je dan nog te verliezen?
Zijn straten geblakerde kooien geworden
wat heb je als laatste dan nog te verliezen?
De lucht die nazindert, door vonken versplinterd,
door kogels gerafeld, is dodelijk verwond.
Voorop loopt de vrouw, een bejaarde, al hinkend,
en licht dan een roestrooster op uit de grond.
En toen, door het zonlicht niet langer bestraald,
zijn wij naar de diepe riolen gedaald.
Dat hier, waar de stinkende wateren klotsen,
wij eens zouden schuilen, wie had dat geloofd?
Had iemand zoiets in ’t verleden verkondigd
dan dacht je: Die man is niet goed bij zijn hoofd.
Ik zwem met de moed van de wanhoop door stank en
door kleverig duister. Waarheen en hoe ver?
Hier, onder gewelven zo smal als de gangen
van muizen, vraag ik: Is er ergens een ster?
Sta stil, en een waterval plenst op je neer
en giechelt muisachtig: Ik min je zozeer.
Ik zou niet meer weten hoe lang ik moest zwemmen
door allerlei buizen, heel nauwe en wijde:
een uur of een jaar? Ons doel bleek een soort kelder,
hij lag afgezonderd, een beetje terzijde.
Het was een oud compartiment van het stelsel
riolen dat vrij bleef van water, al jaren.
En daar in die holte, gedempt door hun stemmen,
kan ik nu mist-grauwe gedaanten ontwaren,
als schaduwen achter een nevel verborgen.
Mijn leidsvrouw begroet hen, zij zegt: ‘Goedemorgen!’
Pupilzwarte wezens besnuffelen mijn lichaam
als dieren dat doen met hun jong, pasgeboren.
Zij graaien en grijpen met schimmige vingers,
als was ik een dierbare die zij verloren.
‘Zijn wij met z’n tienen de laatsten der joden?
zo wenen zij. ‘Zijn er nog joden in leven?’
(Ik zie een flard hemel, heel hoog, door een rooster,
waarlangs een vlucht zonnige duiven komt zweven.)
Een adem, een blauwige, kringelende wolk
bezweert ons: ‘Uit tien verrijst ooit weer een volk.’
Het licht uit het rooster, een streep maar, zo smal,
het was als een dief in het donker verzwonden.
Hier zag ik een davidsster geel op een jas,
en daar tefilien op het voorhoofd gebonden.
Een kreet in het duister, gehuil van een kind
kwam ergens uit kleren en lappen naar boven,
gevolgd door een echo zo klaaglijk en kil.
Een kind hier bij ons! Het was niet te geloven.
Mijn leidsvrouw verklaarde: ‘Ik hoorde een stem,
het wurm klonk zo triest. In een put vond ik hem.’
Het kind had geschreeuwd en de echo had schielijk
zijn heil in een andere wereld gezocht.
‘Hoe goed zijn, o Jakob, uw tenten,’ sprak iemand.
‘Hoe mooi Israël, waar u ooit wonen mocht!’
Wat vangen we aan met het kind? Uit bedeesdheid
bracht vooralsnog niemand die kwestie ter sprake.
Toen daalde van kosmische kusten een hand neer
om iedereen tot een legende te maken.
De waarheid was ondergronds tot mij gekomen.
Ik heb van mijn dodenstad afscheid genomen.
Abraham Sutzkever
(Vertaling Willy Brill en Jos Versteegen)
voetnoot
Abraham Sutzkever werd geboren in 1913 in Smorgon, een stad in de omgeving van Wilna, het huidige Vilnius. In 1922 kwam het gezin terecht in Wilna en Abraham werd er spoedig opgenomen in de dichterskring ‘Joeng Wilna’. Gedurende de Tweede Wereldoorlog vocht hij mee in het getto, en sloot zich daarna aan bij het partizanenleger. De gebeurtenissen uit deze perioden hebben een grote invloed gehad op zijn hele poëtische oeuvre. Na de bevrijding vestigde hij zich in Israël, waar hij nu nog woont. Het gekozen gedicht ‘Uit Tien verrijst een Volk’ maakt deel uit van de cyclus ‘Geheimsjtot’ (‘Geheime stad’), bestaande uit vierenveertig lange verzen, die geheel gewijd zijn aan de partizanenstrijd en het ondergrondse leven gedurende de oorlog.
Jephta’s dochter Yehoash
Yehoash, pseudoniem van Solomon Bloemgarten, werd in 1870 geboren in de provincie Suwalk, Rusland. In 1890 emigreerde hij naar Amerika. Hij vertaalde de gehele Tenach in het Jiddisch. Yehoash stierf in Chicago in 1927.
Er is een bergtop, hoog en kaal,
een plaats vermaledijd:
hier is geen vogel die nog zingt,
geen grasspriet wijd en zijd.
Slechts koude rotsen staan er stom,
als reuzen zonder taal,
jaar in, jaar uit, bij wind en sneeuw,
onweer en bliksemstraal.
Op die verlaten, kale berg,
door iedereen berouwd,
ziet men een graf, veel jaren her
heeft men het daar gebouwd.
En in die grafstee slaapt het kind,
Israëls schoonste bloem,
die werd geofferd aan haar land
en aan haar vaders roem.
’t Is Jephta’s dochter, verre van
’s mensen activiteit;
maar op vier dagen in het jaar
stoort men haar eenzaamheid.
Gileads dochters komen dan
en zingen hun triest lied;
en alle rotsen echoën
er van hun dof verdriet.
Ze klagen luid, ze klagen lang,
en leggen er een krans;
ze dansen op die kale berg
hun droeve dodendans.
Onder het zingen lijkt het hun
of iemand naast hen gaat,
alsof de dode danst met hen,
onzichtbaar in de maat.
Abraham Sutzkever
(Vertaling Willy Brill en Peter Verstegen)
Schwarze Dornen
Es wachsen Dornen
auf dem Hause meiner Mutter –
des Gestern wahnsinnige, stechend spitze Blicke.
Und ich –
auf ihrem Stechen hab ich mein Zuhause,
ich suche Linderung
in diesen schwarzen Dornen.
Meiner Mutter Geist
hängt noch auf ihnen, fühlen kann ich ihn.
Die schwarzen Dornen sind jetzt meine Psalmen.
Und gegen Abend,
wenn nur der Tau alleine nichts von Tränen weiss,
klettre ich hinauf zu ihnen,
füge mir absichtlich Schmerzen zu,
und meine Lippen, Wolken über Worten,
plappern einen langvertrauten Mond.
Denjenigen,
der diese schwarzen Dornen pflanzte,
bitte ich:
Pflanz mich ein, genau wie sie,
ich will hier leben,
mir ist gut hier, gut.
Ich zieh mich aus.
Beginn zu tanzen,
tanzen,
tanzen,
bis die Dornen blühn von meinem Blut.
Ich will hier leben,
mir ist gut hier, gut.
Wilna
Mai 1945
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Feuerwagen
(In fajer-wogn, 1952)
Hätt ich mich dir nicht zugewandt,
hätt ich geatmet nicht das Glück, die Not,
hätt ich hier nicht gebrannt zusammen mit dem Land,
vulkanisch Land, das sich in Wehen quält,
wär ich, ein Isaak, bestimmt zum Opfertod,
nicht neu geboren worden mit dem Land,
wo jeder Stein zu meinen Vätern zählt –
gesättigt hätt mich nicht das Brot,
mir Wasser nicht den Durst genommen,
bis ich geendet hätte irgendwann, ver’goj’t,
und nichts als meine Sehnsucht wäre angekommen …
1947
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Shabazi
Dreihundert Esel beladen mit Versen
-so wird berichtet –
hat der Dichter Shabazi
getrieben vom Jemen
ins Heilige Land.
Dreihundert Esel beladen mit Versen.
In die Ferne hinaus
ist der Dichter geritten
auf seinem Esel, dem weissen,
umgeben von all seinen Versen
und hat jubiliert wie ein Vogel
aus dem Buch seiner eignen Gebete.
Ich beneide dich,
Dichter Shabazi,
sind doch die Esel den Weg nicht vergebens gegangen.
Feiert Hochzeit dein Enkel, dann schweben die Klänge
wie Tauben, mit goldenen Glöckchen behangen.
Und meine Esel,
ohne den störrisch-beharrlichen Sinn,
sie kamen nicht an mit der Last der Gesänge.
1950
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Auf Kains Grab
Es blüht ein Oleander auf Kaïns Grab –
sein Schauderzeichen steht in Blut heim Garten Eden.
Kamele bringen Menschen her auf Pilgerschaft,
und diese schütten all ihr Leid hier aus und beten.
Ich habe mich versteckt im Schatten der Kamele,
und heftig pocht mein Herz, fragt immer wieder:
Warum verneigt die Menge sich vor einem Sünder,
warum sagt man zu Kain Gebete und kniet nieder?
Und wo das Grab des Abel ist, weiss keiner,
Kamele gibt es nicht, die ihre Dienste böten.
Und wüsste man den Ort, man würfe Steine:
»Nichts als ein Feigling war er, liess sich töten.«
1951
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Ma’ale ‘Aqrabbim
Hier bist du fürwahr in der Werkstatt der Schöpfung,
du kannst dich verdingen bei ihr als Geselle.
Die Ewigkeit wird dich bezahlen dafür
mit eigener Münze, sofern deine Arbeit gefallt.
Du bist nicht zu spät bei der »Anhöhe der Skorpione«,
das Urwort »Im Anfang« stellt dort seine Kunstwerke aus.
Es küsst der Geliebte da seine Geliebte,
die Säule aus Wolken ist er, sie die Säule aus Feuer.
Wie einfach das ist, keine Spur hier von Wunder,
den Schöpfer erschaust du durchs sandige Glas.
In Städten in Lüften hoch wohnt Prophezeiung,
nicht älter, nicht jünger, als du sie zurückliessest.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Rothaarige Städte
Städte, die hab ich gesehn, aus gemuskeltem Feuer,
bis heute entgangen den Forschungen von Geographen.
Städte, erschaffen im Klang von Musik, ungeheuer,
und niemanden gibt es, der ihre Gestalt einst erschaffen.
Sie haben sich offenbar selbst dort gestädtigt,
die eigenen Formen gegossen aus Lava.
Alleine, aus eigenem Willen, bestätigt
ein Heim für die Nacktheit von Adam und Eva.
Rothaarige Städte im frühen, ursprünglichen Odem,
Träume, die menschenleer, blutig wie teuer,
in euch werden Stämme, rothaarige, wohnen,
genauso gegossen aus niemals ersättlichem Feuer.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
aus Elefanten in der Nacht- Reise durch Afrika, 1950
Alle Klänge und Geräusche, alle schlafen.
Unter sieben Strömen schlafen alle Schrecken.
Tief im Schlaf der Elefant, schneid ihm vom schlaffen
Schweif ein Stück – selbst das kann ihn nicht wecken.
Alle Klänge und Geräusche, alle schlafen.
Sollen sie vor keten sicher sein in den Verstecken.
Alle Klänge und Geräusche, alle schlafen
in zwei Augen, die sind immer offen –
Gottes Augen sind das, immer sind sie offen.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Zunga
Sagt der König Zunga
zu den Kindern:
»Soll wer König werden will
mir Antwort geben, schnell:
Welche Farbe wohl hat Gott?
« Sie rufen Farben …
Und es lacht der König Zunga wie ein Totenkopf:
»Niemand hat verdient König zu sein.
Er ist nicht weiss,
nicht schwarz,
keine Farbe hat er,
und doch hat er erschaffen Farben.«
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Mein Vater
Mein Vater ist das Treibeis, das auf Flüssen in Sibirien schwimmt,
meine Mutter ist der Scheiterhaufen, der am Ufer der Wilija brennt,
doch beide sind sie hier in mir,
der Scheiterhaufen und das Treibeis.
Mein Kind, hier werden sie noch sein, in mir,
hinter Augenlidern, die mir schon geschlossen sind –
der Scheiterhaufen und das Treibeis.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Perets Markish
Wir trafen uns zum Abschiednehmen
bei Puschkins Denkmal, an der Treppe.
Zu lang lieg Moskau schon beregnen
mit roten Sternen unsre Köpfe.
Und als wir scheiden voneinander,
und Lippen zucken: »Bleib gesund!«,
hast du gesehn, wie Alexander
verbarg die heisse Bronzewund?
Noch einmal deine Hand in meiner,
ganz grau vor Grauen deine Augen.
»Ich will nicht vaterlandlos streunen«,
hast du gesagt, den Mund verzogen.
Poet, du musst auf ewig wandern,
wo immer unser Staub auch brennt,
und über dir hielt Alexander,
verborgen seine heisse Wund.
Ich sagte: »Eine schwarze Chupe,
aus Tod gewebt, ist meine Stadt.
Wir sind nur Text zu deiner ‘Kupe’
und auserkoren zum Schafott.
Gewiss, mir ist der Schnee gegeben,
und wird mir unvergänglich sein …
jedoch zu Häupten will ich legen
mir einen jiddisch-weichen Stein.«
Und plötzlich waren die Trompeten
auf jenem weiten Platz verstummt,
sah deine Träne ich in Ketten,
als sie schon ging, mir abgewandt …
Wo bist du, Freund? Jetzt singe sie,
die Wahrheit, denn das Grab macht frei:
Ich pries dich, Land, in Poesie,
dein Preis für mich war ein Stück Blei.
1956
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Eine Winternacht
Abgelöst, weitab von jedem Morgen oder Gestern,
klingt die Winternacht ringsum von einem wölfischen Orchester.
Violette Nesseln hat der Schnee und brennt und sticht,
galoppierend naht der Henker, meinen Galgen im Gesicht.
Unter Schnee – ein Minenfeld. Ich muss hinübersetzen,
dann wird mich der Tannenwald verteidigen und schützen.
Wölfe mit zerfetzten Pfoten. Ein Geheul durch Mark und Bein.
Irgendwo ein Mensch, verstummt im Todeskampf, allein.
»Meine Füsse«, sage ich, »nicht wissen könnt ihr, wo im fahlen
Schnee die Minen liegen- ich werd einen Wortgesang euch malen.
Geht auf dessen Zeichen, alle Striche, Punkte sind Befehle.
Niemand sage: FüBen trauend, kam er um die Seele.«
Spuren bis zum Waldrand hat der Wortgesang geschliffen,
darin gehen meine Füsse, wie in einem Tanz begriffen.
— — — — — — ——
Unter Grasflur- ein Gedichtefeld. Und mit demselben Wortgesang
geh ich über sie, nicht wissend, wo sie liegen, meinen Gang.
1959
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Vierkantige Lettern und Wunder
(Firkantike ojsjes un mojfsim, 1968)
An Rochl Korn
»Der Winter ist hinein in meine morschen Knochen« –
eine Zeile eines Briefes. Doch was du ganz sicher
beim Schreiben nicht bedacht hast: Dieser Winter Kanadas
wird auch in mich hinein, in meine Knochen.
Eine Zeile eines Briefes. Macht besitzt sie: Ich verliere mich
aus einer warmen Nacht in lsrael und komm zu dir, zum Winter,
und ich weiss, weshalb so welt-verschneit sind Feld und Wiese:
Es ist Winterzeit für Korn-Gedichte unterm Schneegestöber.
Ein Wolf, die Zunge hechelnd, hängt sich selber sein Geheul
wie eine Schlinge um vor Einsamkeit. Jedoch die Tröpfchen seines Dunstes
bringen Schnee zum Schmelzen. Und der Frühling öffnet Augen,
irdisch blau:
Gepriesen sei dies malerische Bild …
Der Winter bricht heraus aus deinen morschen Knochen,
die Knochen fügen sich zusammen, werden Strophen,
so wohlvermählte, so von Glück gesegnete,
und aus den letzten Versen singen Sonnen von Unendlichkeiten.
1967
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Das Lächeln von Maidanek
1
Nicht fester als das Häutchen überm Auge –
die Türe meines Nachbarn.
Nicht fester als die glänzend goldene Taverne,
wo eintritt, wo sich fallen lässt ein müder Tau zum Nächtigen.
Nicht fester als ein Schatten,
der vom Fleisch herabgeschunden –
Warum gelingt es mir kein einzig Mal die Tür zu öffnen,
wo die Tür doch ohnehin von keinem je verschlossen war?
Und er, der mir wie irgend möglich nah,
wie Gift so nah,
warum kann er nicht durch dieselbe Tür hinein zum Nachbarn
und ihm ganz einfach »Guten Morgen!« sagen?
Die Tür ist durchsichtig wie Angst,
die Tür ist nicht verschlossen.
2
Wie weit entfernt ist eine abgelaufene Sekunde?
Um eine einzige Sekunde weiter weg
als jedes Heute oder Morgen.
Mein Nachbar selbst ist eine solche abgelaufene Sekunde,
verdeckt von einer Maske,
dass die Wunde
im Verborgnen bleibt.
3
Es klopft mein Nachbar an die Tür,
als wollt er sagen:
Gesprungen wie ein leerer Kübel auf dem Speicher ist die Erde,
und kaum stösst du sie an ein kleines bisschen fester,
zerfällt sie unter dir zu Staub und Asche
und alle Meere pendeln sich zurück bis in den Himmel
und löschen aus die Scheiterhaufen, die man Sterne nennt.
Kannst du vielleicht mir Flügel leihen,
um fortzufliegen hin zu einem besser abgesicherten Planeten?
Ohne nachzudenken fliehe ich von hier.
Ein Gotterbarmen auf die Erdgeborenen.
Sind denn die Äpfel schuld, dass ich solch einen Höcker trage?
4
Auf dem Schornstein eines Krematoriums im Lande Polen,
barfuss,
mit den Beinen baumelnd
wie zur Kinderzeit,
als er Fische fing im Palmenwedelwasser,
sitzt mein Nachbar.
Hat einen Traum:
Der Haken seiner Angel
hat ihn selbst geködert
mit dem Funkeln eines Wurmes.
Er ist selbst sein eigner Fänger
an der langen
dünnen Angel.
Er ist selber seine eigene Legende.
5
Was tut er denn zum Beispiel auf dem Schornstein,
hat jener doch schon längst aus seinem roten Bauch herausgespieen
meines Nachbarn pergamentne Stadt mit Juden?
Seine Hand hält einen kleinen Spiegel
und spiegelt
wie zur Kinderzeit
einen Sonnenfleck auf seines Grossvaters Gesicht –
ein grünes Lächeln, und auf Alt und Jung zeichnet es Panik,
und lässt nicht träumen und nicht schweigen und nicht reden:
Er spiegelt aus, und spiegelt ein, das Lächeln von Maidanek.
6
Das Lächeln von Maidanek fällt
auf Hochzeiten und auf Beschneidungen.
Auf Opern.
Und Theater.
Hinter die Kulissen.
In die Falten deines Brotes, Salzes,
des gesalzenen Gewissens.
Das grüne Lächeln fällt
auf deine Elegie, deine Ballade,
und auf jedes
Zittern eines Klanges, eines jeden einzelnen.
Das Lächeln fällt
mit keuchendheissem Feuer
in den besten Wein,
oh Burgunder,
oh Tokajer.
Es fällt auf Bahnstationen,
kaum kartierte, und geduckt wie Pilze.
Und auf das gewaltige Gebäude der Nationen,
der Vereinten,
und höher – auf den silberhellen Wanderer
zu den leeren Räumen.
7
Und keiner weiss es, dass in Sommernächten,
in gesalbten,
hochgewölbten,
und in schneeigen, in regnerischen Räumen,
barfuss,
mit den Beinen baumelnd wie zur Kinderzeit,
mein Nachbar sitzt, in Polen und auf einem Schornstein,
die schöne Wirklichkeit betrachtet, die nicht wirklich ist,
und was mein Nachbar tut, ist stets das gleiche:
Seine Hand hält einen kleinen Spiegel. Weiter nichts.
1966
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Die dritte Stille
Zwei Schalen einer Waage habe ich vor Augen.
Auf einer: Meeresstille. Auf der zweiten:
die Wüstenstille. Jemand muss sie wiegen.
Ihr Urgewein wird immer mich begleiten.
Die Zunge geht noch hin und her. Und ungewiss
die Frage: Welche Stille mag wohl schwerer sein?
Lauf nicht davon, mein Herz, bleib einen Augenblick.
Es gibt noch eine dritte Stille. Horch hinein.
Geboren hat sie alles Leben. Ist unsterblich.
Es gibt kein Sandkorn ohne ihren Samen.
Die Scherbenjäger küssen ihre Scherben,
nennen sie Tod, doch das ist nicht ihr Namen.
In Nächten, wenn die Schalen silbern schimmern
von Meer- und Wüstenstille, schläft die Mitte,
die Zunge, ohne Klang und Stimme, und
die dritte Stille spricht im Schlaf. Die dritte.
Eilat, Juni 1966
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Zweig mit letzten Kirschen
Dort, wo meine Heimat nicht mehr ist, nicht meine Mutter,
dort ist meine blaue Heimat, dort ist meine Mutter.
Lebt vielleicht noch jemand, der an meiner Mutter Antlitz denkt?
Vielleicht.
Zwischen Kupferskorpionen will ich gehen und ihn suchen.
Elijahu will ich jenen nennen. Elijahu.
Jenen Auserwählten, der noch an das Antlitz meiner Mutter denkt.
Küssen will ich seine Fülle und ihn bitten: Elijahu,
hier, um meiner Wunden willen, atme aus ihr Antlitz.
Nur für eine Welle. lst’s zu lang – nur eine halbe Weile.
Mit dem Rest von meinen Jahren will ich gerne zahlen.
Wie zu einem Zweig mit letzten Kirschen, eingehüllt in Nebel,
will ich nähertreten und- aus Furcht – nicht näher.
Fragen will ich in der halben Weile: Sag mir, Mutter,
konnte er dir in die Augen sehn, der Schöpfer?
1968
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Beim ersten Regen
Was tun nur mit so viel Erinnerung,
wo sie verbergen,
veradern,
auf dass sie ein Enkel einst findet … ?
Im Erdball, in seinen Gedärmen?
Regen, Regen,
schneid dir die Adern nicht auf mit der Sonne,
dass nicht vor Schrecken entfliehen die Trauben im Weinberg.
Vielleicht sie hineinlegen in einen Spiegel?
Vielleicht helfen Vögel sie retten?
Vögel, aufstiebende Buchstaben,
nehmt!
Meine Erinnerung – hier, sie ist euer.
Kann sein, dass ein gütiger Vogel
sie irgendwann in eine Hütte hineinsingt
und jemand den Segen dort spricht über singendem Feuer.
1966
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Ein Zeuge
Seltsam: eine winzigkleine Ameise –
nur ein Atom,
zieht den bleiernen Planeten eines alten Elefanten
hinein in ihren Augenwinkel, in den tiefsten Abgrund,
und es bleibt ihr noch ein bisschen
Zeit und Raum für seine Väter …
Und es bleibt ihr noch eine Pupille frei,
hineinzuschlingen den, der Zeuge ist.
1965
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Morgens nach einer Nacht in Jaffa
Glauben der Zeitung, wo ich doch mit Mühe und Not nur
glaub an die Zeit, die da zukommt auf mich wie ein Golem,
wie ein Bild eines Künstlers,
eines ultra-abstrakten?
Eine Stimme gibt Antwort: Awrom, Awrom,
besser du glaubst an dich selbst nicht,
als dass du nicht glaubst an die Fakten!
Und das Faktum ist so:
Im Dunkelgrau von einem Rahmen
steht plötzlich versiegelt ein Namen:
Der-und-der existiert nicht.
Der-und-der hat erst gestern in Jaffa
gelesen für mich an der See ein Sonett.
Mit dem Gang einer jungen Giraffe:
Ein Liliput ist er bloss, Herr, dein Planet.
Wie kann das denn sein,
er soll plötzlich nicht sein?
Die Muschel am Meer ist dieselbe geblieben
wie gestern.
Der trotzige Felsen, der war und der ist,
wird nicht milde zu schächten
die schäumenden Hälse der Wellen.
Der Leuchtkäfer gar aus dem Dunkel von grünen
Geflechten,
es ruht auf dem Fleckchen die Gegenwart Gottes, dieselbe
wie gestern –
Wie kann das denn sein,
er soll plötzlich nicht sein?
Welch ein Spiel, welch ein Wahnsinn,
zu erschaffen so viele Nicht-da-sein.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Dornensträucher
1
Dornensträucher, eingraviert in Muskeln aus Granit,
flammen auf beim Pfad in schwarzem Feuer, in der Nacht,
einer nach dem anderen. Und da sie meine Schritte hören auf dem Berg,
gehen sie mit mir zusammen jetzt auf Pilgerschaft.
Dornensträucher. Lange haben Wanderer zum Sinai
ihren Glanz gestickt schon in Verzeichnisse, in alte Drucke.
Nichts als Blenden, dachte ich, Legenden, leerer Klang,
auf dem Berg jedoch entflammen sie, Berührung ist Gefahr.
Dornensträucher trinken Sonne so wie Tau die Vögel trinken.
Sonne, Sonne, Sonne. Oben kommt sie her, ruft immer lauter.
Jeder Dornenstrauch zieht Nahrung sich aus einem Strahl
innen im Granit, und seine Dornen blitzen.
Einzig in der Höhle des Elijah ist es finster. Steil fällt
ein Strom durch sie hinab vom Sonnenwasserfall.
Ruheloses Herz, auch du halt deine Finsternis verborgen,
du bist auch ein Dornenstrauch mit ruhelosen Träumen.
2
Sonne, Sonne, Sonne. Dornensträucher, aufgeglühten Hörnern gleich,
umwölken sich für einen Augenblick, verwandeln sich in Schrift,
uranfänglich eingraviert in Muskeln aus Granit.
Unten zittert blauer Sand wie Lippen eines Sterbenden.
Dornenalphabet, erzähl, in welchem Menschenalter
haben wir uns wo gesehn, wie weit ist das entfernt?
Ehe ich auf dieser Erde aufging? Wahrlich:
Hat mein Engel denn vielleicht versäumt, mir einen Klaps zu geben?
Aufgeblühte Lettern einer aufgeflammten Seite,
sind sie etwa durstig auf den eignen Quell zurückgefallen?
Dornenalphabet, mit dem verglichen, was du schufst, ist der
nichtig nur und zungenlos, der Wörter wägt und wendet.
In der Tat, ich weiss es, mein Gesalbter, du brauchst nur zu sagen:
»Es werde Licht!« – und schon strömt Licht, »Es dunkle!« – und verloschen
sind die Messer aus Granit, die eben noch den Tag zerteilten.
Sagst du: »Sturm!«, schon rollt mit Löwenbrüllen seine Sprache.
3
Das ist mir beschert: die Stille sehe ich durch eine Träne,
blühen soll sie können von der Feuchte und gedeihen.
Aug in Auge mit der Stille, auf ihr Horchen horchen –
atmen ihren glühenden Gedanken, das ist mir beschert.
Kindheit-Düfte. Anfang meines Anfangs, meines Stammes.
Adlerschatten schleift sein schwarzes Messer an den Klippen.
Feuer quillt in einem Wadi, schmeckt nach erstem Schnee,
als Kind auf einem Berg hab ich dergleichen Offenbarungen gehabt.
Als ein Kind auf einem Berg vor drei Jahrtausenden?
Jahre sind wie Tropfen in ein Wasser, zähl sie nicht.
Da hab ich einst in einem Sonngewebe meinen Blick verloren,
da hab ich einst mit einem Griffel einen Vers geschrieben.
Jetzt will ich den ganzen Morgen bis zur Neige trinken,
wenig Licht ist da, das einen neuen Vers in mir beflügelt.
Jemand will, dass meine Seele auf die Knie fällt,
ehe sie dann aufgeht, nagelneu, in feuchten Spiegeln.
4
Vom Gipfel sehe ich: Ein blauer Strom. Auf seinem Grund
schwimmen keine Fische, sondern wolkenhafte menschliche Gebeine. Blaues Nichtvorhandensein. Und eine Welt, die es nicht gibt,
inselt in der Luft. Ein Gestern sucht im Heure, sucht ein Zeichen.
Vom Gipfel sehe ich: Das Volk, das durch die Wüste wandert. Karg
ist sein Gedächtnis, länger zu vergessen hat es Furcht.
Dünen, blaue Wüstenflügel, ziehen es zum Berg hin,
weil das Wüstenvolk mit ihm Gerichtstag halten will.
Ebenso durchziehen Wellen einen Ozean
hin zu einen Felsenvorsprung, einem Wáchter auf der Hut.
Doch noch eh sie ihn belagern, wird ihr Zug zu Schaum,
kein Erbarmen kennt der Wächter und Zerschäumer.
Von sich selber weit entfernt, sehnt sich das Wüstenvolk nicht länger,
blaues Nichtvorhandensein, wo einmal Hass und Liebe.
Vom Gipfel seh ich: Über sandigem Gebein
monumentenhafte Löwenköpfe, die gegossen sind aus Lava.
5
Ehre meine, bist du mein? Ich hab dich nicht verdient,
ausser wenn an eines Andren Stelle mir die Ehre zukommt.
Vielleicht für meinen Grossvater, mit seinem weissen Bart im Wind,
vielleicht für meine Gasse auch im Feuertanz am Ufer der Wilija.
Ausser meine Lippen sind die ihren – sind aus Gras,
ausser mein Gehör ist angespannt wie Tote auf die Gottesstimme. Dornensträucher meine, flackert heller auf, damit aus euch
lebensvoller dröhne meine Gassenstimme.
Meine Ehre will ich teilen, jedem seinen Teil,
so wie Stücke Brot für hungrige Skelette.
Lichthell ist die Finsternis in des Elijah Höhle
von dem Feuerwagenabglanz zwischen den Planeten.
Adlerschatten über auf meinem Antlitz. Im Granit verlöschen Dornensträucher, zuckend. Visionen, sie zerfallen
auf dem Gipfel. Doch ich nehm sie mit, ich nehm sie mit,
wo die Sonne in der Wüste siedende Korallen rollt.
1971
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Fragment
Oh Litauen, mein Heimatland, du bist ein Schlangenbiss im Herzen,
gewölbt ist mein Erinnern über deine schwarzen Wälder,
Störche, ähnlich kabbalistischen Symbolen, zieren Uferränder golden
dort, wo deine Tannen rauschen am Wilja-Ufer.
Die Leichenbrenner, sie sind deine feuerhellen Zeugen.
Die Leichenbrenner. Ihre losen Ketten rasseln Tag und Nacht
in meinen Knochen und sie fordern: Schaff uns Recht.
Mit dem Kettenklang zusammen sind auch meine Wörter
eingeschmiedet in ein Kupferlabyrinth von Traum
und sie besitzen nichts an Wahrheit mehr – zum Träumen und Gedeihen.
Erneut erstanden sind in mir die Leichenbrenner aus Ponar.
Gebacken ist mein Brot aus Asche, jeder Laib ein Antlitz.
Die Sonne ist ein Totenlicht für sie und keiner weiss es.
Und während ich spazieren geheim Jerusalemer Regen
erkenne ich in seinem Diamantenspiegel ihre Seelen,
gefärbt in Wunden: Der du lebst, oh Bruder, schaff uns Recht.
Und also bete ich jetzt zum Papier: Sei kalt und felsenhart,
ein Wunder lass geschehen, dass dich meine glühendheissen Silben,
indem sie auf dir wandern, nicht verbrennen.
1950
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Das blaue Pferdchen
Dein Vater weiss noch immer nicht, mein Kind, ob Gott Gedichte schreibt
und wieviel Jahre du schon alt warst, eh du überhaupt geboren wurdest.
Für ihn genügt es, dass er weiss: Dein blaues Spielzeugpferdchen,
befreit von Zügeln, jagt in seinen Adern,
erjagt die Zeit und bringt sie ihm zurück
mit einem Zauberwiehern, silbrig über Stock und Stein.
Und solltest·du erschrecken, ist es seine Schuld nicht. Eine Niemandshand verwandelt jetzt uns beide in verschwundene Gestalten.
Dein Vater ist ein Greis, und er versinkt in einem Keller,
und du, du bist sein Weltbeschützer mit dem Pferdchen neben
deinem Kissen.
Dein blaues Spielzeugpferdchen jagt in seinen Adern
in purpurnem Galopp.
1954
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Tropfen Wein
1
Eine Schleife Vögel sucht im Sonnenlicht verstreute Körner Klang,
auf dass sie Stille singen können einem Träumenden im Gras.
2
Weniger Worte.
Weniger, weniger Tropfen:
Bald, und der Becher wird gehen zur Neige,
und mit ihm der Wein.
1978
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Elegisch
Die Toten leben nur in einer andren Gegend,
und ich bin ihre Zeit. Ich sag: Es regnet. Und es regnet.
Ich sage: Schnee. Und fein wie Saiten schneit er.
Sie hören gerne meine Verse, und so les ich weiter.
Ich sage: Tod – den gibt es nicht. Sie klagen. Und ich hör:
Der Tod ist unser Leben, gibt es denn kein Leben mehr?
Ich sage: Wir sind eins, sind unzertrennliche Begleiter.
Sie hören gerne meine Verse, und so les ich weiter.
1978
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Zwillingsbruder
(Tswiling-bruder, 1986)
Die roten Ziegel deines Leibs – du hast vergessen ihren Bau,
vergessen deine Gasse samt Laterne, Haus und Nummer.
Geblieben ist nur eine Wolke im Entstehen, ihre Linien,
geblieben ist ein gelbes Blatt, Erinnerung an einen Sommer.
Vergessen hast du das noch junge Angesicht des ersten Regens
und die Adresse deiner Taube und das Amulett in ihrem Schnabel.
Die Weide, wo vereint ihr beide beieinander lagt,
zerfressen ist sie jetzt von Pech und Schwefel.
Vergessen hast du Vater, Mutter. Wer hat dich geboren?
Das Feuer und sein Opfer – eine Asche. Nirgendwo ist Klarheit.
Doch tief im Innern weisst du nur zu gut: Es hört nicht auf zu gären
das dunkelste und klarste unter allen Wörtern: Wahrheit.
Doch tief im Innern weisst du nur zu gut: Das funkelnd Wesentliche
ist diamantenschärfer noch als früher, und du kannst mit ihm zerschneiden
die Welt der Schatten, so dass Geigen aus den Stücken spielen
und in dir lindern eines Andren Leiden.
1974
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Zwillingsbruder
1
Mein Zwillingsbruder in dem roten Dünensand im Spiegel,
sag nicht: Ich habe keine Zeit. Nein, sag:
Es gibt doch so viel Zeit, und ich
vermochte es bis heute nicht
aus ihrem Atem einen Tempel zu erbauen. Und es gibt
im Universum nicht den kleinsten Spalt,
durch den sich heimlich wie ein Dieb
hindurch könnt winden deine Zeit, sich stehlen
durch die Grenze.
Ein Liebespaar aus Leben und aus Tod ist deine Zeit,
ist eine Zwillingszeit,
und beide wohnen sie im Nest
der Furchen deines Angesichtes.
2
Du bist mein zweites Ich: mein erster Freund,
mein erster Feind.
Begleiten wirst du mich getreu zum Königreich des Staubes,
begleiten und zurückkehren zur Heimat,
um Ich zu werden,
wahrhaft Ich.
Nicht einem auf dem ganzen Erdkreis ähnlich.
Ja, gut war es zu leben. Nur zu leben.
Sogar für eine Traumgestalt sich Wunden aufzufädeln,
auch das
war eine Ehre, eine Gnade.
Jetzt ist es mir vergönnt, vom Königreich des Staubes
die Taten deine, Zwillingsbruder,
oben zu begleiten.
3
Zu spät?
Verwandle dich in das Prophetenwort Ezechiels.
Bespanne dich mit Adern,
wie früher niemand je
sie aufgezogen hat auf irgend jemanden.
Blas ein,
in dich hinein solch eine Art von wilder Kraft,
dass einen Fels du in die Höhe halten kannst
auf deinen Wörtern.
4
Mein Zwillingsbruder in dem roten Dünensand im Spiegel,
herabgeschnitten hat ein Schwert der Missgunst deine Flügel.
Bemerkst du, wie man fern in Wolken Lärm von Blitzen hören kann?
So sehnen deine Flügel sich nach Schultern: Lass uns freie Bahn!
Und es geschieht: Ein Zucken fühlen plötzlich deine Achseln.
(So fühlt ein Grashalm Regen und beginnt zu wachsen.)
Und du wirst mehr an Zeit als alle Zeit in deinen Falten sein,
und jünger sein als die Geburt, und älter als Gebein.
5
Du bist nicht älter um ein Jahr, bist älter um ein Leben,
gefangen sitzt dein Sonnenhase Glück in Zahl und Ziffer.
Den Duft der Stille atme ein, und atme tiefer:
Du bist nicht älter nur ein Jahr, bist älter um ein Leben.
Du bist schon fast an Alter gleich mit deinem Schöpfer.
6
Es steht ein Wald, dort leuchten Käfer dir und führen
dich in den Wald hinein durch seine schmalen Türen
zur schwarzen Quelle, wo sich Farben baden und verlieren.
Die Farben baden und sie weinen ganz für sich allein
und locken Wanderer tief in den Wald hinein
zur schwarzen Quelle, die umschleiert ist von Silberschein.
Ein Zeichen gibt es, bei der Quelle zauberdunklem Glimmen,
von deinen ersten Klängen: stumme Stimmen.
Geboren wird von einem Schwan ein Schwan, und beide schwimmen.
Wohin? Zu dir. Durch dich hindurch. Ein weisses Wunder,
das sich nur deinetwegen zeigt als Wunder. Tief hinunter
verneig dich vor dem Wunder und bewunder.
Geboren wird von einer Silbe eine Silbe, tief im Ohr,
so still – heisst es im Sprichwort – wie in einem Ohr,
so bringt ein Augenblick, sich wandelnd, Zeit hervor.
Du kannst es hören: In der Erde trinkt ein Samen
der Stille Widerklänge, die aus Tiefen kamen:
Das Unbekannte sucht in dir nach einem Namen.
Gesegnet sei das Unbekannte. Amen.
7
Zwillingsbruder,
Zwillingszeit,
einzeln Wir
und doppelt,
schenkt mir seinen Stich ein Dorn,
ist unser beider Schmerz gekoppelt.
Pickt ein Schnabel meine Stirn
mit Pochen oder leisem Ticken,
dann verspürt auch deine Stirn
ein Schnabelpicken.
Auf dem Schleifstein gibt der Klang
einer Träne seinen Schliff,
lange wird sie für uns leuchten,
durch die Wolken tief.
Zwillingsbruder,
was wird sein,
wenn wir voneinander scheiden?
Zwillingszeit,
gibt es denn nicht
ein Königreich, gewährt uns beiden?
Würd ich – sagen wir – den Spiegel
mit dem Kopf zersplittern,
was wird sein?
-Die roten Dünen
werden weiter zittern.
1984
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Bei Tag ein Begräbnis, bei Nacht ein Konzert,
zu beiden zu gehen, das ist mir beschert.
Beschert ist ein Joch mir auf meinem Genick:
Zwei randvolle Eimer mit Unglück und Glück.
Dass leer ist ein Eimer, das kann durchaus sein,
doch dann will der zweite nicht voll sein allein.
Das Salz, das sich selbst nicht schmeckt, schal wurde, alt,
für sieben Gramm Salz hätt es Schätze bezahlt.
Das Licht auch, es wäre ganz faltig und krank,
wär da nicht ein Schatten mitunter als Trank.
Bei Tag ein Begräbnis, bei Nacht ein Konzert,
zu beiden zu gehen, das ist mir beschert.
Zu fühlen die Ehe von Erd und Musik:
die randvollen Eimer mit Unglück und Glück.
Zusammen, zusammen, aus beiden ein Bund,
so lenkt sich ein Lichtstrahl und taucht bis zum Grund.
Genauso sind Sense und Ähre vermählt,
genauso der Klang mit dem Geiger, der spielt.
Genauso sind Jetzt und Gewesen verbrüdert,
genau wie die Frau und der Mann sind vergliedert.
1975
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Erklären? Wie denn bloss erklären?
Die Sonne ward kein bisschen kälter,
doch schmelzen kann sie keine Tränen
und nur die Kindheit wird nicht älter.
Ihr Bruder Jugend ist zertreten
wie rote Trauben in der Kelter.
Schon silbern glänzt das Haar im Schatten
und nur die Kindheit wird nicht älter.
Den Schnee der Jugend, ihren Veilchenduft,
bekommst du nicht für all dein Geld mehr.
Ihr König beugt sich, wenn das Alter ruft,
und nur die Kindheit wird nicht älter.
1975-76
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Der Lehm der Zeit ist weich geworden. Schon geht auf der Teig
aus Sonnenuntergang um Sonnenuntergang. Schon bald im Traum
zerspaltet sich ein Sandkorn, um ein Rätsel zu entwirren,
und nur die Eule wehklagt hinter silbrigem Gespinst.
Die Toten sind längst auferstanden! Sie sind schleunigst
der andren Welt entronnen, ihrer Buckellast,
und treiben Joga, spielen Schach, sind frei und ungezwungen,
sie drängen in die Oper und ergattern Karten.
Denkt jemand noch daran, wer ihm den Leib in Stücke riss?
Zu wackelig und schwach die Zähne, so etwas zu kauen.
Die Toten lieben die abstrakte Kunst und Wortgeplänkel,
statt eines Kainsmals trägt Kains Stirn ein Abelmal.
Und nur ein blinder Seher, bis zum Rand des Abgrundes geschunden,
Prophet seit Urbeginn, der keinen Tod je starb,
-und keiner weiss: rollt er die Finsternis, ist etwa er die Sonne? –
sucht Tiefen ah und Tiefen, um der Opfer Lächeln zu erlösen.
1975-76
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Es ist nicht mehr, das grüne Augenpaar, lang, lang, lang her. So grün
wie Tannenwald. Und doch: Ich seh die Augen noch, das ist ein Zeichen:
Sie sehen mich. Und wie die Tannenzweige grün ist meine Eifersucht
auf Geister, ausgehungerte, auf Klänge und auf Stimmen.
Wenn Gott nichts weiter hätt erschaffen als ihr Grün, ihr dunkles Grün,
er wäre noch derselbe Gott. Was kann sie un-erschaffen?
Ich geh in einem Wald. Die Sonne brennt in Spinngeweben,
aus grünen Höhlen rieseln zwischen Wurzeln grüne Tränen.
Wenn dieses grüne Augenpaar auf ewig unterginge,
dies ‘ewig’ wäre nichts als wurmzerfressene Sekunden.
Ich geh in einem Wald. Bei Nacht. In einer Wurzel pocht ein Glaube,
die Sonne in den Spinngeweben ist noch nicht vergangen.
Sie sehen mich, die dunkelgrünen Augen, warten auf ein Zeichen,
sie zittern, und ihr Antlitz zittert, Aug in Aug mit mir,
und aus dem Rieseln grüner Höhlen schwimmen Tränen
in meine Visionen, und sie lassen ihre Glut in mir.
1975-76
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Du Augenblick, kaum abgeschieden, bist du wie dein Bruder,
Millionen Lichtjahre voraus. Ein Klang eines Orchesters
ist leichter zu versiegeln in den Lüften, einzuschliessen,
als dich zurückzuholen einen Augenblick zur Erde und zu wissen, du
bist wieder mein; und auch das Glücksgefühl zu spüren,
die Furchen deines Ackermundes und im Frühling ungezähmt
das Strömen und die Kusskörner in frisch geharkten Beeten,
und auszutrinken deine Harmonie ein zweites Mal, ein zweites.
Es kauert noch im Fingernest bei mir dein sachtes Zittern,
als hätte ich ein Vögelchen berührt, nicht grösser als ein Auge.
Ein goldner kleiner Vogel »Augenblick«, verletzend süss,
und ich, ich will herein ihn in das leere Fingernest zurückziehn.
Doch du bist weiter weg als ein Gedanke reicht, wie nie geboren,
Millionen Lichtjahre voraus, und leuchtest kaum von dort.
Noch nicht einmal hinausbegleiten konnt ich dich
und so erleben unsre Freude noch ein zweites Mal, ein zweites.
1975-76
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Aus Bäumen macht man wundervoll Papier. Und ich: das Gegenteil:
Papier verwandle ich in Bäume, in den Baum des Lebens.
Verwurzeln werd ich mich bei ihm, bis aufgeht irgendwann
das Taglied seiner Vögel.
Sie werden rings erblühen und erklingen lassen jene ersten
geweihten Klänge. Unverwechselbar und einzig ist mein Auftrag:
verwandeln die Verwandlungen in ihren ersten Anfang,
verwandeln selber mich ins Protoplasma meines Traumes.
Verwandeln werd ich Klumpen Erde in ihr Menschenantlitz,
verwandeln Edelsteine in das Leben eines Goldschmieds,
Geheimnisse, die abgesondert sind und meilenweit von Wörtern,
verwandeln in die Strahlen, die zum Grund von Tränen dringen.
In Sonne tauch ich meinen Siegelring und stelle ihn ins Dunkel
als Hüter der Verwandlungen. Mein zukünftiger Erbe,
der kosmische Poet, soll suchen und ihn finden,
und mein Gebein wird lächeln.
1976
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Dem Ungesehenen entgegen
Darin besteht mein Trost: Ich werde sicherlich
für lange Zeit im Fangnetz deines Auges bleiben. Eilen
wird ein Boot im Strome deiner Adern in das Meer
der Freude, das nicht auszuloten ist in Meilen.
Bleiben werde ich in deinem Gräserschweigen, wenn du gehst
dem Ungesehenen entgegen über Treppen, viele, lange.
Bleiben werde ich – das wird mein Trost sein –
wenn deine Zähne hungrig beissen eine Apfelwange.
Ich hab Geheimnisse getrunken von des roten Mohnes Lippen.
Regen flüsterten im Sterben mir ihr Schuldbekenntnis zu.
Wenn jetzt in einem Boot mein Geist zu dir gelangt,
dann stürme los und wolkenhoch erlaub ihm keine Ruh.
1971
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Jugendfreund
Nicht da mehr die bärtigen Fischer, die einstmals gezogen
die Netze, verankert im Fluss, pralle Netze voll Augen,
und oft schien’s im Frühling: Sie ziehen heraus aus dem Wasser
die eigenen Bärte, und dann fällt zurück ein Strahl Sonne, ein nasser.
Nicht da mehr die Brücke auf Abendsternzacken hinein in die Nacht,
und über die Brücke, den Mädchen entgegen, stolziern Kavaliere
zur Schlacht.
Nicht da mehr die Boote. Die Muskeln. Der Jubel und Jammer.
Nicht da mehr.
Nur die Kiesel, die Kiesel, gestreichelte, zarte,
einfach so von uns beiden geworfen, hinein in den Fluss,
und den Sinn dieses Werfens
nicht verstanden –
sie sind stets noch vorhanden.
Aus dem Wasser her lächeln sie, kommen zu uns unerwartet
und der Kiesel nur wegen ist auch unsre Jugend vorhanden.
1971
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Gedicht über Tee
Zu einem Fest geladen hatte mich
ein alter Freund. Dort hat sein Hund
begrüsst mich aus der Hütte, feierlich,
mit Nacht in seinen weiBen Zähnen. »Bleib gesund!«
Mein Freund, belorbeert vom Jahrhundert,
hat nichts vom reichen Tisch probiert
und bloss ein Glas mit Tee bewundert
und mit dem Löffel umgerührt.
Im Glase, einem Lächeln gleich, ein Stück
Zitronensonnenrad, ganz hell und dünn.
Kann so die Grenze sein, so durchsichtig,
vom Leben aus zum Tode hin?
Vernommen hab ich seine stumme Frage,
wie eine Träne in Klaviermusik verborgen.
Und durchsichtig ist da, an jenem Tage,
mein alter Freund am Tisch geworden.
1971
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Garten-Eden-Gedicht
Und wie wir unsren Atem miteinander teilten
im Garten Eden, teilen wir uns seinen Apfel auch: Du beisst
die Zähne in die eine Hälfte, rot – ich in die andre, grün,
bis jetzt kaum erst erwärmt vom Sommer und von seinem Geist.
Wir teilen uns den Atem und den Apfel und die Wunden,
wir teilen unser Ich und Du, verliebt in dieses Spiel.
Und der, der uns gesegnet und gescholten und verschwand,
der sieht auf uns vom Garten Eden voller Neidgefühl.
Voll Neid, dass er uns beide schuf nach seinem Bild
und dass wir selbst erschufen, wie ein Goldschmied aus dem Gold,
aus glühendheisser Nachtmusik solch edle Schmerzen,
um sie zu teilen, wie wir’s immer schon gewollt.
Wir teilen und wir wissen, dass die Axt der Äxte
den Baum des Lebens fällen wird mit uns zugleich.
Wir teilen und wir wissen: Zeit ist nichts als schöner Schein.
Musik ist Zeit. Musik besteht. Wir kommen in ihr Reich …
1972
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Die Fiedelrose
(Di jidlrojz, I974)
Die Fiedelrose
Aus Tote erweckendem, wärmendem Regen
beginnt sie allmählich zu blüben und sich zu bewegen
(mit der Kindheit zugleich, die mein altes Gedächtnis mir barg),
die Fiedelrose in ihrem schwarzerdigen Sarg.
Die Fiedelrose, die längst ohne Fiedler besteht,
hat niemanden mehr, der sie lobt, der sie schmäht.
Sie spielt ohne Spieler aus Glauben und Freude
zu Ehren der wiedergeborenen Saite.
Der Saite zu Ehren, zu Ehren dem klangvollen Zittern,
einer Biene zu Ehren mitsamt ihrem Honig, dem bittern,
doch süss ist ihr Stich, ist ein Blühen und Gären
dem wiedergefundenen Schmerze zu Ehren.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Barfuss
Die Schuhe aus, liefen wir barfuss
inmitten der Hitze der Stadt
und sahen wir aus wie – weiss ich was:
geboren – und alles gewagt.
Und könnt mit derselben Geschwindheit
man freimachen auch nur zuweilen
Gedanken vom Druck ihrer Stiefel,
ein Leichtes wär’s, tausende Meilen
den Sprung zu tun, barfuss, zur Kindheit.
1968
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Feuerwehrmänner
Feuerwehrmänner überfielen mich in später Nacht,
wie geschickte Akrobaten
unterm Zirkuszelt,
über lange Leitern,
schossen flink herauf zu mir
zum sechsten Stock.
Feuerwehrmänner.
Flüsse auf den Schultern.
Äxte, Helme.
Reissen Stücke Fleisch aus meinen unschuldigen Wanden.
Ein Spiegel splittert. Zahlt mir eine Schuld zurück: ein Stück Gesicht.
Schaufeln.
Ströme.
Die Luft erbebt in ihren Säulen.
Unten stehen Menschen
mit einem ausgespannten Netz.
Lärmen
-sie haben schwache Herzen -,
ich soll mich jetzt sofort erbarmen doch
und springen.
Und ich, im sechsten Stock,
in einer Pose königlich,
lese einen Dichter, einen aus dem dreizehnten Jahrhundert,
und bin verwundert,
warum die Feuerwehrmänner
mich überfielen in der Nacht
mit Äxten, Helmen und mit dreister Macht
und darauf brennen, dass sie mich nicht brennen lassen.
1970
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Die Opferung des Isaak
Rembrandt-Ausstellung Amsterdam
Die linke Hand des Abraham liegt über dem Gesicht
Des auserwählt Gebundenen. Er soll nicht sehen in der rechten
im blankgeschliffnen Eisen, wer befiehlt un wer es tu , das Schächten.
In seinem Traum jedoch sieht der Gebundene
durch Vaters Hand und ihre Ölbaumwurzeln auf sich zu
mit Garben auf den Schultern, rauschenden,
und nah und näher fliegend- ist’s ein Engel, ist’s ein Mädchen?
Sein Knie ist hochgezogen, so wie Pfeil und Bogen vor dem Abschnellen des Pfeils.
Ein Blick fängt einen andren Bliek in spielerischem Bündnis,
als hätte kreisend eine Taube, wenn sie eine zweite mit sich ziehen will,
geschliffen einen Ring der Glut aus Gras und Wolken.
Oh, küssen will der Sohn das Mädchen, das die Hand verborgen hält.
Ein rosa Nebel wird sein Leib. Und leiblicher und grösser
kommt näher seine Freude. Seine Einzigartigkeit. Und seine Welt.
Doch plötzlich- alles, ach, erlischt. Und aus der Hand des Abraham, da fällt
das Messer.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Und wenn ich pilgere zu meiner Heimatstadt im Winter,
ich selbst mit mir zu zweit, wie jetzt schon in Gedanken,
dann werde ich durch schwarzen Schnee zum Kirchhof pilgern,
wo noch vertraut das Antlitz meiner Retterin Janova schwebt.
Ich werde leise lesen, leise wird sie hören:
Hab Dank, du hast vorm Feuer einst gerettet meine Tränen.
Das Bäumchen, das ich dir zur Ehre pflanzte, ist so wenig.
Hab Dank, du hast gerettet meine Kinder, meine Enkel.
Schnell wird das Rad der Zeit sich rückwärts drehen, schneller noch
und albtraumhafter als mein Rad sich dreht durch Galgen
und durch Nägel.
Und, meine Retterin, du wirst mir ein Versteck im Keller geben,
du, du, zu der ich jetzt schon in Gedanken pilgere.
Im Schnee ein Knirschen lässt mich wissen, dass du in Pantoffeln
vom Hof hereinkommst in den Keller, wo ich eingesunken liege,
und wieder bringst du Milch, und eine Scheibe Brot, bekreuzigst dich,
und ich verspreche wieder meinem Bleistift, dass ich ihm erzähle.
1980
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Die beissend-saure Bitterkeit der letzten Preiselbeere,
herausgepflückt aus Schnee; der Wolf zerrissen von der Mine
in dem Moment, bevor dein Fuss hinüber ist gegangen:
So etwas bleibt Realität in glühendheissen Zangen.
Die Wunden deine, fest verklebt am groben Stiefelleder,
und du im Sumpf versunken, und es wird dir offenbart:
Die Sterne singen mit im Chor der Frösche und der Schlangen:
So etwas bleibt Realität in glühendheissen Zangen.
Das Brot, das du geteilt mit einem toten Freunde, und sein Stück
ist grösser als das deine, denn bei Freunden gibt es gar kein Teilen,
auch wenn für ihn kein rauschend Kornfeld mehr kann Sättigung erlangen:
Das ist nicht weniger Realität in glühendheissen Zangen.
Und seltsam: Dein Gesicht im Strudel eines Spiegels,
dein warmer Schmetterling, der dich in seinem Bannkreis hält,
dein Bote, lächelnd, mit den Briefen; Menschen, die verständnislos:
So etwas ist viel ferner von der Welt, ist Trugbild bloss.
1981
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Der Erbe des Regens
(Der jojresh fan regn, 1992)
Wildgänse
Stets weniger werden die Toten. Geblieben
ist eine bloss, kohlschwarz verbrannt. Aber sie
ist auch keine Tote. Es schillert ihr Lächeln
(Ein Pinsel, getaucht in den Lichttau der Sonne
frühmorgens, malt so im Geäst einen Apfel:)
lebendig und jung. Mir begegnet, so trifft es,
ein Antlitz, und ungläubig bin ich: Gehört es
doch jener, der kohlschwarz Verbrannten. Wahrscheinlich
war sie es nicht, die da verbrannt, nur die Zeit,
war sie es nicht, die da verbrannt, nur ihr Name.
Es trifft, wo ich wandre, schwebt eine Gestalt.
Da will meine Hand, so als ob eine Hand sie
vom Strudel aus zöge, nicht selber sich retten,
nur die, die nicht da ist. Und während ich wandre,
so trifft es, da schwebt eine zweite Gestalt
als sei sie gefangen im kosmischen Spiegel.
Ich glaub meinen Augen und ruf sie heim Namen.
Sie wendet sich um: ist es wirklich kein Irrtum?
Es trifft, dieser Name ist wirklich der ihre,
und was, wie ich wünsche, geschehn soll, geschieht:
Die kohlschwarz Verbrannte erkennt mich, sie wundert
sich nur, denn auch ich bin verbrannt und ich lebe.
Wir trinken den Wein des Erinnerns – und trinken:
Bald baden wir beide uns in einem Teich, und
es pflügt durch die Wolken ein Zug wilder Gänse.
Und dann, als die Wolken noch aufgepflügt werden:
Ein Regen entflammt Kandelaber im Wasser,
ein Regen entflammt Kandelaber im Blut.
Es rauschen die Wälder darin, keine grünen,
es rauscht vonder Eifersucht Farben in ihnen.
1988
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Zu des Vaters Jahrzeit
Schneelicht feldein und feldaus bis zum Vater,
sonnige Tränen, sie tropfen in Schnee bis zum Vater.
Sieben Jahrzehnte, die ich schon durchschreite das Schneelicht,
ankommen soll ich heim Vater beizeiten.
Weint da die Stille im Schnee? Oder spielt, mich zu leiten,
mitten im Schneelicht der Vater auf rötlicher Geige?
Solch eine Fügung, im Schnee zu erspüren:
Näher rückt, näher und näher, die Weite.
Soll ich dem Vater erzählen, woher ich
lebenden Atem mir trage auf Händen? Und werde
Wörter ich finden, um dann seine Stille zu wecken,
dass die erfrorenen Augen er öffnet?
Schneelicht feldein und feldaus. Nicht versäumen
darf ich zu sagen: Dein Sohn ist dein Abbild.
Möglich ist auch, dass mein Vater nicht dort ist:
Aufgewacht lang schon, erweckt von den Toten …
- Tishre 5750 / 17. Oktober 1990
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Erschütterte Wände
(Tsewaklte went, 1996)
aus: Ein Federchen läutet im Abgrund
Undatierte Gedichte
2
In Stücke spalten will ich heut ein Wort,
in zwei, in drei, in vier,
so wie ein Streichholz spaltete
mein Nachbar, der gem knausrig ist,
dass, wenn die Sonne untergeht, noch bleibe
in jener Welt, die Nacht sich nennt, ·
ür ihn ein Stückchen Sonne
und sein Gebein noch sonnig schimmere.
In Stücke spalten will ich heut ein Wort,
In zwei,
in drei,
in vier.
6
Wer ist jene Bettlerin, die mundlos murmelt:
»Nein, keine Tränen, aus den Augen fallen tote Kinder.«
Welche Münzen du auch immer wirfst in ihren Teller,
nicht überklingen werden sie das Schauder-Murmeln.
Jetzt wär es recht und billig, in den Staub zu fallen,
um jedem Kind von meinem Atem etwas einzuhauchen.
Ihre Füge küssen sollte ich für alle Sünder,
wenn aus ihren Augenhöhlen fallen tote Kinder …
9
Plötzlich leuchtet in der Stadt ein Regen-Leuchter auf:
Du wirst nicht untergehn, ich hab dich lieb.
Mit frischen Wunden angetan erwacht bereits Jerusalem,
welch hohe Ehre, die Musik von Wunden zu vernehmen.
Ich bin ein Stein von deinen Steinen, Stadt der Seufzer,
loben will ich, loben die geringsten deiner Regentropfen.
Regen wird mich läutern und mich heilen,
Regen wird mir Wörter schenken, weiss wie deine Steine.
Wie der Rauch steigt früh am Morgen mein Gebet auf
über deinen Mauern, wenn sie sich gestärkt erheben.
Der Regen-Leuchter leuchtet auf in meinen Adern.
10
Ich habe im Leben noch nie eine Taube geschlachtet,
ein Brief war’s, den schlachtete neulich mein Messer,
da haben sich warme korallene Krallen
von Tauben geschnürt um die schuldigen Finger.
Ein Rauschen der Zeitmuschel hab ich vernommen:
»Du hast doch geschworen: Ich will nie vergessen,
so wenig man je einen Mord kann vergessen.
Und jetzt, da mein Leib in Papier ist verwandelt,
sollst töten du mit diesem Messer dein Schweigen.«
Das raunte mir heimlich das Rauschen der Muschel
und schnitt diesen Tag entzwei, wie Diamant
zerschneidet ein Glas, zu verglasen ein Fenster.
Und mit diesem Tag wird entzwei auch geschnitten
ein Hals. Und ein Federchen läutet im Abgrund.
20
Das Meer auf den Schultern zu tragen – wie leicht,
sofern du die Wogen in Flügel zu wandeln vermagst.
Ein Staubkorn vom Erdhügel ist der gewaltige Erdball,
es schwillt dir der Brustkorb, dies Staubkorn, das willst du doch heben.
Doch selbst alle Kräfte der Liebe besitzen die Kraft nicht,
sich lösen zu können vom Erdhügel und zu begleiten
den Weg, der dich führt zu dem Ort, wo dein wirkliches Ich ist.
Dein wirkliches lch ist nicht deins – es gehört deinem Schöpfer.
Kann sein, dass der Sinn deines Lebens Begegnung ist zwischen
euch beiden.
Vom Staubkorn des Erdhügels gibt es kein Scheiden.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Brot und Salz
Die Sonne gehört allen, aber mehr als allen
gehört sie mir allein.
Das Wurzelwerk der Finsternis,
das brauch ich nicht. lch bin
ein Kind der Sonne.
Ich bin allein das Leben,
und eines Silberfuchses Spur im Schnee
ist mein Gedächtnis.
Die Hacke, die mich auszuroden kommt,
sie muss und wird mir untertänig.
Ich bin die Stille,
bin ihr Brot und Salz.
Abraham Sutzkever
Übersetzung Peter Comans
Bronnen:
Sutzkever, Abraham, Geh über Wörter wie über ein Mienenfeld. Lyrik und Prosa, Einleitung von Heather Valencia. Auswahl, Übersetzung und Anmerkungen von Peter Comans, Frankfurt/New York 2009 (Campus Verlag)
Sutzkever, Abraham, Gesänge vom Meer des Todes, Zürich 2009, (Ammann Verlag)
Spiegel van de moderne Jiddische poëzie, samengesteld en vertaald uit het Jiddisch door Willy Brill, Amsterdam 2007 (Meulenhoff)
https://www.poetryfoundation.org/poets/abraham-sutzkever#tab-poems
https://jewishreviewofbooks.com/articles/8590/with-a-wolf-in-one-eye-sutzkever-in-israel/#
Poems by Abraham Sutzkever
https://blog.despinoza.nl/log/abraham-sutzkever-1913-2010-a-nakht-mit-shpinozn-shpinoze.html
https://www.dbnl.org/tekst/_gid001196801_01/_gid001196801_01_0037.php
http://www.yiddishpoetry.org/postwar/Lid fun togbukh 1974.pdf
Poems by Abraham Sutzkever
https://jewishreviewofbooks.com/articles/8590/with-a-wolf-in-one-eye-sutzkever-in-israel/#
https://ingeveb.org/articles/letters-without-addresses
https://blog.despinoza.nl/log/abraham-sutzkever-1913-2010-a-nakht-mit-shpinozn-shpinoze.html
Woordenlijst
cheder: godsdienstschool voor kinderen
choepe: letterlijk: huwelijksbaldakijn, ook gebruikt voor de huwelijksceremonie
chossid (mv. chassidim): aanhanger van het chassidisme, een stroming binnen de joodse godsdienst
chrein: mierikswortel
goj (mv. gojim): niet-jood
havdole: ceremonie om het eind van de sjabbes te vieren met een zegening over wijn, geurige kruiden en gevlochten kaarsen
hazkore: rouwceremonie ter herdenking van een gestorvene
kiddesj: zegening over de wijnbeker bij het begin van de sjabbes of van een feestdag
lerngelt: geld benodigd om te lernen
lernen: het bestuderen van vooral de tora en de talmoed
Litwak: Litouwer
mikwe: ritueel badhuis
mitswe: Goddelijk gebod of verbod; de term kan slaan op verplichtingen waar vrouwen van waren vrijgesteld, bijv. het verblijven onder een tent tijdens het Loofhuttenfeest
nebbech: nebbisj, waardeloos
omejn: amen
poroiches: voorhang voor de heilige Ark, waarin de tora-rollen worden bewaard
rebbe: chassidische rabbijn
s’brent: er is brand
sjabbes: sabbat
sjammes: hulp van de rabbijn, koster
sjlemazzel: pechvogel
talles: gebedsmantel
tefilien: gebedsriemen die door belijdende joden om hoofd en linkerarm worden gewikkeld
Tenach: Oude Testament
trejfe: onrein (volgens joods ritueel gebruik)
Tsenerene: titel van een gebedenboek voor vrouwen met tora-commentaar
https://www.dbnl.org/tekst/_twe007200001_01/_twe007200001_01_0200.php
You Tube:
https://youtu.be/kofcyfycOFE?si=27VD1FMZWroMFj1C
mystiek & filosofie 