Gedichten Ossip Mandelstam
ARMENIË
1
Je troetelt je diertjes van kindren,
En koestert Hafiz en zijn roos,
Je ademt door krachtige kerken,
Achtzijdig, massief, weergaloos.
Je ligt, ingekleurd met schor oker,
Ver achter de berg geposteerd.
Er blijft hier van jou weinig over,
Een ansicht is al wat resteert.
2
Je wenste jezelf volop kleuren.
De schetsende leeuw werd niet boos,
Maar greep met zijn klauw zonder zeuren
Een potlood of zes uit zijn doos.
O bergland van drogerijbrande
Van aardewerkvlakten en steen,
Sardaren met rossige baarden
Betraden je bodem van leem.
Ver weg van Neptunus en ankers,
In ’t hart van een droog continent,
Aanschouwde je minnaars en drinkers
En heersers aan doodstraf gewend.
En wars van de kunst van verleiden,
Gewoon, als een tekenend kind,
Gaan vrouwen voorbij en verspreiden
Een schoonheid als leeuwen omringt.
Ik hou van je jeugdige zerken,
Je taal onheilspellend en gram,
Waar letters als smeedstangen werken
En ieder woord oogt als een kram…
3
Zien kan ik helemaal niets, en mijn schamel gehoor wordt al dover,
Van al jouw kleuren zijn rood-bruin en ’t schor klinkend oker nog over.
En ik begon van een ochtend in Jerevan zomaar te dromen;
Kom, dacht ik, laat ik eens kijken hoe of nu de mezen daar wonen,
Hoe er een blozende bakker zich haast om met deeg te jongleren,
Dan zich weer bukt om de dampende vellen lawasj om te keren.
Ach, Jerevan, Jerevan! Ben jij door een vogel geschilderd
Of heeft een leeuw je gekleurd, als een kind dat zijn tekendoos plundert?
Ach, Jerevan! Geen stad, maar een nootje, gebrand en gezouten.
’k Hou van de bochtige babylons van je grootmondige straten.
Ik heb mijn warm stromend bloed niet vermorst, heb mijn tijd ingevroren,
Ik heb het leven beduimeld, zoals menig mollah zijn koran.
Ach, Jerevan, Jerevan, ik heb verder niets meer van node,
Hou ze, de druiven, bevroren, verijsd, die je mij hebt geboden!
4
Je mond als een bedauwde roos omsluierd,
Octagonale raten in je handen,
Zo bleef je lange jaren aan de grenslijn
Van onze wereld staan, je leed verbijtend.
Je hebt je afgewend, bedroefd, volschaamte,
Van de bebaarde steden in het oosten;
Nu lig je op een drogerijensponde
En nemen ze van jou een dodenmasker.
5
Wikkel een doek om je hand, dring daarmee door in de struikroos,
Diep in het kroondragend hart van de celluloid dorens,
Wees resoluut en ga door als het kraakt.
Je delft een roos zonder snoeischaar.
Maar pas op dat de bloem niet onmiddellijk uitvalt –
Afvalder roos – moesselien en een Salomo’s bloemblad –
Wildeling, nog niet geschikt voorsorbets, is nog geurloos
en geeft nog geen olie.
6
Koninkrijk van schreeuwende stenen –
Armenië, Armenië!
De schorre bergen steeds te wapen roepende –
Armenië, Armenië!
Eeuwig naar de zilveren hoorns van Azië ijlende –
Armenië, Armenië!
De Perzische munten van de zon met gulle hand wegschenkende –
Armenië, Armenië!
7
Geen ruïne, nee, maar de houthak van een machtig bos, beschreven door
een passer,
Ankerstronken van de gevelde eiken van een dierlijk, fabelachtig
christendom,
Rollen versteend linnen op de kapitelen, als koopwaar van een leeggeroofde,
heidense winkel,
Druiven ongeveer zo groot als duiveëieren, krullen van ramshorens
En adelaars met opgezette uilevleugels, nog niet bezoedeld door Byzantium.
8
Kou lijdt een roos in de sneeuw:
Drie meter sneeuw op het Sevanmeer…
Een bergvisser trok zijn azuren beschilderde slede naar buiten,
Vette forellen met besnorde koppen
Patrouilleren als agenten
Op de verkalkte bodem.
En in Jerevan en Etsjmiadzin
Heeft de kolossale berg de lucht geheel verzwolgen,
Je zou hem moeten lokken met een ocarina
Of temmen met een fluit, zodat de sneeuw smelt in zijn muil.
En sneeuw en sneeuw en sneeuw bedekt het rijstpapier,
De berg stroomt naar mijn lippen.
Ik heb het koud. Ben blij…
9
Op de purperen granietrotsen kleppend,
Gaat half struikelend een mager boerenpaardje,
Dat omhoogklimt langs de kale sokkel
Die bestaat uit niets dan galmend staatssteen.
En daarachter met bundeltjes weikaas
Rennen, snakkend naar adem, haastig de Koerden,
Die de duivel met god hebben verenigd,
Elk van beiden voor de helft belonend…
10
Hoe rijk doet in een arme nederzetting
De harige muziek van water aan!
Is dit geluid of spinsel? Een voorzegging?
Het einde is nog ver! Jij daar, blijf staan!
En in het vochtig labyrint van klanken
Tjirpt een benauwend dichte duisternis,
Alsof te gast de waternimf, de ranke,
Bij d’onderaardse klokkenmaker is.
11
Nimmermeer zal ik jou nog aanschouwen,
Mijn Armeense, myopische hemel,
Zal niet langer met kierende ogen
Naar de tent van de Ararat kijken,
In de leeszaal der aardewerkschrijvers
Zal ik nooit en te nimmer meer opslaan
Het galmende boek van de prachtige aarde,
Waar de mensen in oorsprong uit leerden.
12
Lazuur en leem, en leem weer en lazuur,
Wat wil je verder nog? Doe als een sjah en tuur
Bijziend naar een turkoois die aan een vinger gloort,
Naar ’t boek van galmend leem en naar de boekenaarde,
Naar ’t etterende boek en naar het leem van waarde,
Waarmee we worstelen, als met muziek en woord.
16 oktober – 5 november 1930
(Vertaling: Peter Zeeman)
De heerser
Wij Leven zonder onder onze voeten ons land te voelen,
Onze woorden zijn niet verder dan op tien pas te horen,
Maar waar nog geen half gesprekje plaatsvindt,
Wordt de Kremlin-bewoner uit de bergen vermeld.
Zijn dikke vingers zijn vet als wormen
En zijn woorden zijn onwrikbaar als loden gewichten.
Zijn kakkerlakkensnor lacht
En zijn beenkappen glanzen.
Hij is omgeven door een bende slankhalzige leiders
En hij maakt gebruik van de slavendiensten van halfmensen.
Zij fluiten, miauwen of janken,
Alleen hij oreert en port met zijn vinger.
Hij smeedt series dekreten, als hoefijzers
Die hij mikt op je voorhoofd, je kruis of je oog.
En iedere terechtstelling is een traktatie
Voor de Osseet met de brede borstkas.
(Vertaling: Kees Verheul)
De Wolf
Terwille van de luidruchtige faam van toekomstige eeuwen,
Terwille van het verheven mensdom
Ben ik beroofd van mijn beker aan de dis der vaderen,
Van mijn levensvreugde en mijn eer.
Ik word besprongen door een wolfshond – mijn tijd,
Maar ik heb niet het bloed van een wolf;
Stop mij maar liever als een bontmuts in een mouw
Van de warme bontjas van de Siberische steppen,
Zodat ik geen lafaards hoef te zien, geen weke vuiligheid
En geen bloederige botten in het rad,
Maar lichtblauwe poolvossen, die de hele nacht
Schitteren in hun ongerepte schoonheid.
Voer mij weg naar de nacht waar de Enisej stroomt
En de sparren tot de sterren reiken,
Omdat ik niet het bloed van een wolf heb
En alleen een gelijke mij zal doden.
Het laatste gedicht uit de cyclus “De Wolf”, 1931.
Leningrad
Terug in de stad mij tot tranen bekend,
In het merg, in het bloed tot het laatste bekend.
Je bent weer terug, dus je vreet je meteen
Door de levertraanmist van de avonden heen.
Zorg dat je de dag van december herkent,
Boosaardige teer is met eigeel gemengd.
Petersburg! En mijn sterven wordt uitgesteld:
Ik heb nog zovelen niet opgebeld.
Petersburg! Ik heb menig adres in mijn boek
Waarmee ik de stem der gestorvenen zoek.
Ik woon driehoog achter in kommer en kwel,
En schrik me te pletter bij iedere bel.
Terwijl ik mijn dierbaren verwacht,
Rammel ik aan mijn deurketting iedere nacht.
Uit: Het zesde zintuig. Uitgeverij Plantage, Leiden, 1997. Vertaald door de Vertaalgroep Leidse Slavisten. Geschreven in december 1930.
Kooi
Je gestalte, ijl en tergend,
onttrok zich in de nevel aan mijn greep.
‘O God’, riep ik onverhoeds,
niet beseffend wat ik zei.
Gods naam schoot als een grote vogel
uit mijn borst naar buiten …
Vóór mij kolkende nevelslierten,
daarachter een lege kooi …
Uit: Wie een hoefijzer vindt, Van Oorschot Amsterdam, 1974 – geschreven in 1912.
Wij leven zonder onder onze voeten ons land te voelen,
Onze woorden zijn niet verder dan op tien pas te horen,
Maar waar nog een half gesprekje plaatsvindt,
Wordt de Kremlin-bewoner uit de bergen vermeld.
Zijn dikke vingers zijn vet als wormen,
En zijn woorden zijn onwrikbaar als loden gewichten,
Zijn kakkerlakkensnor lacht
En zijn beenkappen glanzen.
Hij is omgeven door een bende slankhalzige leiders
En hij maakt gebruik van de slavendiensten van halfmensen.
Zij fluiten, miauwen of janken,
Alleen hij oreert en port met zijn vinger,
Hij smeedt series decreten, als hoefijzers
Die hij mikt op je voorhoofd, je kruis of je oog.
En iedere terechtstelling is een traktatie
Voor de Osseet met de brede borstkas.
Ter wille van de luidruchtige faam van toekomstige eeuwen,
Ter wille van het verheven mensdom
Ben ik beroofd van mijn beker aan de dis der vaderen,
Van mijn levensvreugde en mijn eer.
Ik word besprongen door een wolfshond – mijn tijd,
Maar ik heb niet het bloed van een wolf;
Stop mij maar liever als een bontmuts in een mouw
Van de warme bontjas van de Siberische steppen,
Zodat ik geen lafaards hoef te zien, geen weke vuiligheid
En geen bloederige botten in het rad,
Maar lichtblauwe poolvossen, die de hele nacht Schitteren in hun ongerepte schoonheid.
Voer mij weg naar de nacht waar de Enisej stroomt
En de sparren tot de sterren reiken,
Omdat ik niet het bloed van een wolf heb
En alleen een gelijke mij zal doden.
(Vertaling: Kees Verheul)
Setzen wir uns in die Küche hin,
Süss riecht hier das weisse Kerosin,
Ein Laib Brot, dazu ein Messer, scharf…
Willst du, pump den Primuskocher auf
Und wenn nichts, such Stricke vor der Tur
Dass vorm Morgen wir den Korb zuschnürn
Und zum Bahnhof fahren in der Frühe
Wo uns keiner sucht und niemals findet.
Januar 1931
Vertaling Rainer Kirsch
De letterlijke vertaling van de trocheïsche, op mannelijk rijm eindigende verzen luidt:
Jij en ik, we gaan wat in de keuken zitten,
Zoet ruikt de witte kerosine.
Een scherp mes, en een groot rond brood…
Pomp als je wilt de primus – helemaal vol.
Zo niet, verzamel dan wat touwtjes
Om de reismand voor zonsopgang dicht te
Zodat we naar het station kunnen gaan,
Waar niemand ons zou vinden.
Het Leidse collectief maakte er dit van:
In de keuken zetten wij ons neer,
Jij en ik, en verder niemand meer.
Het mes is scherp en brood is er volop…
Pomp gerust de primus nog eens op,
Of bind anders voor het morgenlicht
Met een stukje touw de koffer dicht,
Want dan nemen we de eerste trein
Naar een plek waar we onvindbaar zijn.
Leningrad, januari 1931
(Vertaling Werkgroep Slavistiek Leiden)
De vertaling van Timmer luidt:
Kom bij me in de keuken, knus.
Zoet ruikt de witte spiritus.
Het scherpe mes, het ronde brood —
Stook als je wilt de primus rood.
Of bind met touwtjes saamgeraapt
De reismand dicht voordat het daagt,
Dan trekken wij naar het station,
Waar niemand ons ooit vinden kon.
In de keuken is het warm en goed,
de petroleum ruikt heerlijk zoet.
Scherp het mes en kogelrond het brood…
Draai als je wilt de primus hoog,
of bind anders maar voor dag en dauw
ons valies dicht met wat stukken touw,
om op weg te gaan naar een station,
enkel vindbaar voor de ochtendzon.
Vertaling Peter Zeeman
„Auf einen dunklen Himmel, wie ein Muster…“
Lieber Vjačeslav Ivanovič!
Dieses Gedicht möchte eine „ROMANCE SANS PAROLES“ sein (DANS L’INTERMINABLE ENNUI…). Die „PAROLES“ – d.h. das Intim-Lyrische, Persönliche – habe ich versucht zurückzuhalten, zu zügeln mit dem Zügel des Rhythmus.
Mich beschäftigt, ob dieses Gedicht stark genug aufgezügelt ist.
Unwillkürlich erinnere ich mich Ihrer Bemerkungen über den anti-lyrischen Charakter des Jambus. Vielleicht anti-intimer Charakter? Der Jambus ist der Zügel der „Stimmung“.
In tiefer Verehrung
O. Mandelstam (II, S. 490)
На темном небе, как узор,
Деревья траурные вышиты.
Зачем же выше, и все выше ты
Возводишь изумленный взор?
Вверху – такая темнота –
Ты скажешь – время опрокинула
И, словно ночь, на день нахлынула
Холмов холодная черта.
Высоких, неживых дерев
Темнеющее рвется кружево:
О месяц, только ты не суживай
Серпа, внезапно почернев.
(II, S. 445)6
Auf einen dunklen Himmel, wie ein Muster,
sind Trauerbäume gestickt.
Warum nur höher, immer höher
erhebst du den erstaunten Blick?
Da oben – welche Dunkelheit –
du würdest sagen – die Zeit hat er umgestürzt,
der kalte Strich der Hügel,
und ist wie die Nacht auf den Tag eingeströmt.
Von hohen, leblosen Bäumen
reißt ein die dunkelnde Klöppelspitze:
O Mond, verenge nur nicht
die Sichel, plötzlich schwarzgeworden.
РОЖДЕНИЕ УЛЫБКИ
Когда заулыбается дитя
С развилинкой и горести и сласти,
Концы его улыбки, не шутя,
Уходят в океанское безвластье.
Ему невыразимо хорошо,
Углами губ оно играет в славе –
И радужный уже строчится шов
Для бесконечного познанья яви.
На лапы из воды поднялся материк –
У литки рта наплыв и приближенье –
И бьет в глаза один атлантов миг:
Явленья явного в число чудес вселенья.
И цвет и вкус пространство потеряло,
Хребтом и аркою поднялся материк,
Улитка выползла, улыбка просияла,
Как два конца их радуга связала,
И в оба глаза бьет атлантов миг.
(I, S. 234)
DIE GEBURT DES LÄCHELNS
Ein Kind beginnt zu lächeln, alles ist bereit,
Es teilt sich in ihm Bitterkeit und Süße,
Die Enden seines Lächelns reichen weit
Und werden (ohne Scherz) bis in die Meere fließen.
Ist mit dem Spiel der Lippenwinkel fein begabt,
Und nicht zu sagen ist die Freude: atmen können –
Schon steppt sich eine Regenbogennaht
Und will unendlich weiter diese Welt erkennen.
Und aus dem Wasser hebt sich Land zuletzt –
Der Schneckenmund, sein Andrang, Strom und Werden –
Und springt ins Auge her, atlantisch: Jetzt,
Die Dinge dieser Welt auf einer Wunder-Erde.
Der Raum geruchlos, fehlen ihm die Farben,
Das Festland hob sich: Rückgrat, Bögen, rund,
Ein Muscheltier kriecht aus, es strahlt ein Menschenmund,
Der Regenbogen bindet sie wie Garben –
Dann springt das Jetzt ins Augenpaar, bis in den Grund.
(Übertragung: RD)
Подивлюсь на мир еще немного
На детей и на снега
Но улыбка неподкупна, как дорога,
Непослушна, не слуга.
(I, S. 224)
Ein wenig staunen noch, sei’s nur für heute:
Über Kinder, Schnee und diese Welt –
Auf immer ungehorsam-ungebeugtes:
Dies Lächeln ist ein Pfad, den kauft kein Geld.
(Übertragung: RD)
Ни о чем не нужно говорить,
Ничему не следует учить,
И печальна так и хороша
Темная звериная душа:
Ничему не хочет научить,
Не умеет вовсе говорить
И плывет дельфином молодым
По седым пучинам мировым.
(I, S. 7f.)
Keine Worte, keinerlei.
Nichts, das es zu lehren gilt.
Sie ist Tier und Dunkelheit,
sie, die Seele, gramgestillt.
Nicht nach Lehre steht ihr Sinn,
nicht das Wort ists, was sie sucht.
Jung durchschwimmt sie, ein Delphin,
Weltenschlucht um Weltenschlucht.
(Übertragung: Paul Celan)21
СТАРИК
Уже светло, поет сирена
В седьмом часу утра.
Старик, похожий на Верлена –
Теперь твоя пора!
В глазах лукавый или детский
Зеленый огонек;
На шею нацепил турецкий
Узорчатый платок.
Он богохульствует, бормочет
Несвязные слова;
Он исповедоваться хочет –
Но согрешить сперва.
Разочарованный рабочий
Иль огорченный мот –
А глаз, подбитый в недрах ночи,
Как радуга цветет.
Так, соблюдая день субботний
Плетется он, когда
Глядит из каждой подворотни
Веселая беда;
А дома – руганью крылатой,
От ярости бледна,
Встречает пьяного Сократа
Суровая жена!
(II S. 25)
DER ALTE
Schon ist es hell, Sirenen krähn
Um sieben Uhr im Morgenlicht.
Du Alter, ähnlich Paul Verlaine –
Nun wird es Zeit für dich!
In kindlichen und schlauen Blicken
Ein grüner Feuerschein –
Gemustert: Tuch, den Hals umwickelnd,
Es muß wohl türkisch sein.
Er lästert los und murmelt her
Viel losen Faden des Gesprächs;
Er möchte Beichte tun so sehr –
Doch sündigen zunächst.
Ein arg enttäuschter Schwerarbeiter
Oder ein Prasser, leicht betrübt –
Ein Augenring, tief nachts verbläuter,
Als Regenbogen blüht.
So wahrt er seine Feierstunden
Und schleppt sich weiter, laut-
hals, wenn aus jedem Türspaltgrunde
Ein Elend fröhlich schaut.
Zuhaus – Geschimpf, geflügeltes,
Wenn bleich, von ihrer Wut gedrängt,
Den öfter trunknen Sokrates
Die finstre Frau empfängt!
(Übertragung: RD)
Я скажу тебе с последней
Прямотой:
Все лишь бредни, шерри-бренди,
Ангел мой!
Там где эллину сияла
Красота,
Мне из черных дыр зияла
Срамота.
Греки сбондили Елену
По волнам,
Ну, а мне соленой пеной
По губам!
По губам меня помажет
Пустота,
Строгий кукиш мне покажет –
Нищета.
Ой-ли, так ли, – дуй ли, вей ли, –
Все равно –
Ангел Мэри, пей коктейли,
Дуй вино!
Я скажу тебе с последней
Прямотой –
Все лишь бредни, шерри-бренди,
Ангел мой!
(I, S. 161)
“Ma voix aigre et fausse … “
Paul Verlaine
Und ich sag dir mit der letzten
Ehrlichkeit:
Alles Quatsch und Cherry Brandy
Engel mein.
Dort, wo den Hellenen Schönheit
strahlend war
Gähnt für mich aus schwarzen Löchern
Meine Schmach.
Helena, verfrachtet übern
Meeresgrund –
Aber mir bleibt nur mit Salzschaum
Übern Mund.
Meine Lippen wird bestreichen
Leere, Nichts.
Einen Vogel wird mir zeigen, was
Armut ist.
Oh zum Teufel, oh zum Kotzen –
Alles eins.
Engel Mary; trinke Cocktails
Saufe Wein!
Und ich sag dir mit der letzten
Ehrlichkeit: .
Alles Quatsch und Cherry Brandy
Engel mein.
2 März 1931
Deutsch von Rainer Kirsch
„Ma voix aigre et fausse…“
Paul Verlaine
Dir nur sag ich hier inständig
Offenheit:
Alles Unsinn, Cherry Brandy,
O Engel mein!
Griechen fanden dort die Schönheit,
Strahlenspur,
Hier für mich – aus schwarzen Höhlen
Qualen nur.
Fuhren Helena weit über
Wellenland,
Wo ich meinem Mund nur trüben
Salzschaum fand.
Meinen Mund bestreicht nun einzig
Leeres Nichts,
Armut zeigt mir höhnisch-reizend
Ihr Gesicht.
Hoppla, weiter, auch mich lockt es –
Alles eins.
Engel Mary, trink die Cocktails,
Kipp den Wein!
Dir nur sag ich hier inständig
Offenheit:
Alles Unsinn, Cherry Brandy,
O Engel mein!
(Übertragung: RD)
Deine fröhliche Zärtlichkeit
Verwirrte mich – sag,
Wozu die traurigen Reden,
Wenn die Augen so nah
Wie Kerzen brennen
Am helllichten Tag?
Am helllichten Tag…
Und jene – entlegen –
Einzige Träne nagt
An der erinnerten Begegnung;
Die Schultern neigend, wagt
Leicht sie zu heben – Zärtlichkeit.
Zärtlicher-zärtlich
Ist dein Gesicht,
Und weißer-weiß
Strahlt deine Hand,
Die ganze Welt
Dir fremdes Land,
Das Deine ist –
Vom Unausweichlichen.
Vom Unausweichlichen
Stammt deine Trauer,
Die nicht erkalten
Sind deine Hände,
Was Worte halten
Sind leise Klänge,
Die dir vertrauen,
Der ganze Raum –
In deinen Augen
Nur sprecht mir nicht von Ewigkeit –
Kein Raum für sie, sie ist nicht heilig.
Doch ist nicht Ewigkeit verzeihlich
Für meine Liebe und Sorglosigkeit?
Ich höre, wie sie wächst, hör da
Die Welle, nächtlich, ungeheuer.
Doch wird’s bezahlen, zahlt es teuer,
Wer sich ihr nähert allzu nah.
Dem stillen Nachhall dieses Rauschens
Lausch ich nur aus der Ferne – froh:
Die schäumenden Kolosse so
Für Kleines, Nichtiges vertauschend.
Nein, nicht den Mond, ein helles Zifferblatt
Seh ich – dass ich die Sterne milchig-matt
Nur finde, was kann ich dafür?
Der Hochmut Batjuschkows! mir ist er leid:
Gefragt „Wie spät ist es?“ gab zu Papier
Er seinen Fragern einzig: „Ewigkeit“.
Musik meiner zärtlichen
Verhaltnen Lobpreisung,
Und Wellen ganz leis nun
Von Liebe als – rebellischem –
Gesang, wenn von dorther
Sich strecken die Hände,
Woher nur die Klänge
Und Wellen als Worte –
Die Dämmerung: Gewebe
Durchdrungen vom Körper –
Im Strahlen erfährt er
Dein Zittern, dein Beben?
Vom feuchten Stein herunterschauend
Ein Amor: Er steht. traurig, nackt,
Sein Kinderbein hochhebend ragt
Er dort wie voll von hellem Staunen
Dass in der Welt es Alter gibt –
Das grüne Moos, die feuchten Steine –
Es flammt das Herz gesetzlos: seine
Kindische Rache, die er liebt!
Und jetzt bläst schon ein grober Wind
Herein in die naiven Täler;
Ich presse meine Lippen schmäler,
Die nur noch Dulderlippen sind.
Wenn der Wintermorgen dunkelt still,
Schaut dein kaltes Fenster unverhüllt
Streng aus wie ein eingefasstes Bild:
Grün der Efeu leuchtend außerhalb,
Unterm Eis-Glas stehen wie gemalt
Stille Bäume da im Futteral –
Vor den Winden allen klar beschützt
Und bei allem Elend doch gestützt
Durch das Astgewirr verflochten jetzt.
Dieses Halblicht, das allmählich strahlt…
Vor dem Rahmen zittert – seidig matt –
Noch ein letztes, allerletztes Blatt.
AM UFER dort, wo die Ägäis rollt
Leben die Archivanen. Dieses Volk
Ist wohl schon älter. Und von schiefem
Und schmutzigem Gerwerbe voll −
Verkauf von Schriftstellerarchiven.
Sie nähren sich von heiligen Blättern
Und schändlich raschelndem Papier,
O weh! – sind sie denn noch zu retten
So nackt und auch verachtet hier…
Was wollen die bloß?
O könnt mein Mund es endlich finden
Und dieses erste Schweigen sein,
Den einen Ton, kristallen, singen
Und von Geburt noch immer – rein.
Du bleib der Schaum, o Aphrodite,
Du Wort, kehr um – in die Musik,
Dem Herzen nichts als Scham beschieden
Das seinem Lebensgrund entfliegt!
(Der Stein, S. 33)
Mailuft. Fetzen von Gewitterwolken.
Totes Grün welkt vor sich hin.
Hupen jetzt, Motorenrollen –
Flieder riecht hier nach Benzin.
(„Tennis“; Der Stein, S. 109)
Amerika – ein Hupkonzert,
Die roten Wolkenkratzer nippen
An kalten Wolken, leicht verzerrt
Und rauchgeschwärzt sind ihre Lippen.
(„Amerikanermädchen“; Der Stein, S. 111)
Novellino
Weet je nog hoe die hardlopers
bij Dante Alighieri
wedijverden op het lentefeest,
vol strijdlust, groen-gelovig?
Hun marokijnen laarsjes
op diep-fluwelig weidegras
ls stippen in de heuvels –
klaprozen langs de weg.
O, o, die Florentijnen!
Bedelaars met een grote mond,
doortrapte snoevers allemaal,
moordenaars voor een zilverstuk.
Ze gingen onder klokgelui
half dronken naar de ochtendmis
en boden op dezelfde dag
de sultan valken aan.
Helaas, hun kaars is opgebrand.
Weg zijn de stoere jongens
die luchtig zwierven over straat
in groene kamizooltjes.
Die nooitsbezweken aan de pest
of aan een slecht geweten
en heel wat heren tegelijk
als trouwe knechten dienden.
En dan hun vrouwen – weergaloos
in lange, wulpse kleden!
Ze leefden stijlvol, in een droom
van welbestede dagen.
Ze kneedden was, ze klosten zij,
trainden hun papegaaien
en lieten, als hun dat aanstond, ’s nachts
schavuiten in hun kamer.
Osip Mandelstam, 22 mei 1932
Vertaling Kees Veerheul
Der Welt der Oberen war ich nur kindlich verbunden:
Ich fürchtete Austern, die Gardisten bestarrte ich wild
Und kein Korn Seele hab ich bei ihnen gefunden
So sehr ich mich lange quälte nach fremdem Bild.
Wichtig und dumm, bösbrauig, in biberner Mitra
Stand ich nie unter den maurischen Säulen der Bank
Auf der zitronenfarbnen Newá zum Hundertrubelgeknister
Hat nie, niemals für mich die Zigeunerin getanzt.
Ich ahnte die Foltern. Vorm Gebrüll der meuternden Tage
Floh ich zu den Nereiden ans Schwarze Meer
Von den Schönen damals, den zärtlichen Frauen Europas
Wieviel empfing ich Qual, Verwirrung und Schmerz.
Woher, woher regiert bis heute nach altem Recht
Diese Stad mein Denken und mein Gefühl?
Unverschämter nur machten sie Brände und Fröste:
Sie selbstsüchtig, verflucht, voller Jugend, wüst.
Ists vielleicht, dass auf einem Kinderbild
Ich lady Godiva sah in der Mähne rotblondem Licht?
Und, unterm Dunkel der Hand, wiederhol ich mir immer:
Lady Godiva, leb wohl . . . Godiva: Ich erinnre mich nicht.
Januar/Februar 1931
Deutsch von Rainer Kirsch
Den steigenden Zeiten zum höheren Ruhm,
Dir, Mensch, zur unsterblichen Glorie,
Kam ich, als die Väter tafelten, um
Den Kelch; gingen Frohsinn und Ehre verloren.
Mein Wolfshund-Jahrhundert, mich packts, mich befällts –
Doch bin ich nicht wölfischen Bluts.
Mich Mütze – stopf mich in den Armel, den Pelz
Sibirischer Steppenglut. ·
Dass dem Aug, das Kleinmut und Jauche geschaut,
Das Rad mit den Blutknochen-Naben, .
Nachtlang der Sternhund am Himmel erblaut,
Schön wie am Ursprungsabend.
Zum Jenissej führ mich, zur Nacht seiner Welt,
Zur Tanne, die morgenhin fand.
Denn ich bin nicht von wölfischem Blut, und mich fällt
Nur die ebenbürtige Hand.
17.-28. März 1931
Deutsch von Paul Celan
DER KONZERTFLÜGEL
Wie ein Parlament, das die Fronde
Zerkaut: matt haucht der Saal,
Kein Berg bekämpft die Gironde,
Die Stände wogen loyal.
Als Verhöhnter und Verhöhner·
Schweigt das Goliath-Cembalo,
Seelenwirrer, Freund der Töne,
Des Flügelrechts Mirabeau.
Meine Hände, sinds Vorschlaghämmer?
Die zehn Finger sind meine Herde!
Aufsprang, Frackschösse schwenkend,
Meister Genrich, das bucklige Pferdchen.
. . . . . . . . . . . .
Dass die Welt geräumiger werde ·
Vor und hinter den Stirnen,
Reibt in die Tasten nicht Erden –
Säfte der süsslichen Birne.
Damit harzig aus Saitengeäder .
Hinströme die Ginsonate,
Gibt es eine Nürnberger Feder,
Die biegt noch Tote grade.
- April 1931
Deutsch von Hubert Witt
Mitternacht in Moskau. Üppig der bonzische Sommer.
Mit feinem Klirren verlaufen sich Strassen in engen
eisernen Stiefeln.
Die Boulevardringe schwimmen pockenschwarz und selig.
Moskau kann auch nachts nicht zur Ruhe kommen,
Wenn die Stille unter den Hufen flieht …
Dann sagst du mir: dort hinten auf dem Schiessplatz,
Da hocken jetzt zwei Klaune, Bim und Bom.
Es kamen Kamm und Hämmerchen in Gang,
Bald hört man eine Mundharmonika,
Und bald ein Kinder-Milchglas-Pianino :
Do-re-mi-fa
Und sol-fa-mi-re-do.
Oft, als ich jünger war, bin ich hinausgegangen .
In meinem Gummimantel (imprägnieert)
Auf breites Boulevardsgefächer, wo sich
Die Streichholzbeine der hübschen Zigeunerin
Im langen Rock verfangen.
Und wo der arretierte Bär spaziert –
Ewig ein Menschewik in der Natur.
Kirschlorbeerdüfte zum Es-geht-nicht-mehr
Was redest du? Weder Kirschen sind noch Lorbeer.
Oft ziehe ich an der Gewichte-Flasche
Der Küchenuhr mit ihren Zeigersprüngen.
Wie holpert doch die Zeit, und ich versuche
Mit grossem Spasse~ sie am Schwanz zu packen
Sie ist kaum selber schuld an ihrem. Hinken
Und tut so manches nur mit Augenzwinkern.
Schluss! Kein Gebettel, kein , Gejammer, kusch
Kein Geplärr !
Haben deshalb Rasnotschinzen
Die rissigen Stiefel zertreten.
dass ich sie jetzt verrate?
Wir sterben als Fusssoldateh
Und preisen niemals
Raub, noch Fron, noch Lüge.
Das Spinnennetz des alten Schottenplaids,
Nimm es als Fahne ·und decke mich zu, wenn ich sterbe.
Trinken wir,- Freund, auf unsern Gerstenkummer
Bis zur Neige. ·
Aus dicht zu Ende gegangenen Kinos
Da kommen, wie erschlagen, chloroformig
die Menschenmengen. Wie venös sie sind,
Und brauchen dringend etwas frische Luftt
Zeit wird, ihr wist, auch ich bin Zeitgenosse –
Ich bin ein Mensch der Konsum-Konfektion ,
Seht, wie der Sakko sich an mir verbeult ‘ ‘ .
Wie ich zu schreiten weiss, und wie zu reden!.
Versucht nur, reisst mich los von dieser Zeit,
Ich garantier, ihr brecht euch nur den Hals. ‘
Mit der Epoche red ich doch vielleicht
Ist ihre Seele hänfern, und vielleicht
Hat sie sich schmählich bei uns angepasst
Wie das runzlige Tierchen im tibetanischen Tempel
Es kratzt sich, schwups, und in die zinkne Wanne.
Spiel uns am Ende noch die Marj Iwanna!
Und kränkt es euch: auch eine Unzucht gibts
Der Arbeit, die uns tief im Blute sitzt
Schon tagt es. Gärten rauschen, grüne Telegrafen, ·
Bei Rembrandt lädt sich Raphael zu Gast,
Mozart und ihm ist Moskau ein und alles –
Das braune Aug, und dieser Rausch der Spatzen.
Und sei es nun die Rohrpost, oder sei es
Die sanfte Sülze einer Schwarzmeerqualle,
Von Wohnung geben es zu Wohnung weiter
Luftzüge oder Luftfliessbänder, wie
Im Mai die Tagediebe von Studenten …
Mai-4. Juni 1931
Deutsch von Hubert Witt
Noch taug ich nicht zum Patriarchen, noch
Leb ich im Alter hausgesottner Würde.
Noch mäkeln sie an mir, wenn ichs nicht höre
Im Slang der Trambahnschimpfduelle, die
Bar jeden Sinns und ohne Wahrheit sind.
“So einer ist er !” – Gut, ich beuge mich .
Und bleib – wer wägt die Seele? – doch der alte.
Bedächtest du, was an die Welt dich bindet
Du glaubtest selbst dir nicht: Gespinste nur!
Ein Schlüsselchen zur nächtlich-fremden Tür
Für zehn Kopeken Silber in den Taschen
Und Fotos, die du heimlich bei dir trägst. ‘ .
Und ich, ein Welpe, stürz zum Telefon
Bei jedem weibisch hohen Glockenschrillen,
Hör fremde Stimmen nur: “Dziękuję pani!”
Jenseits der Stadt den liebevollen Vorwurf
Und ein Versprechen niemals eingelöst. ,
Wofür, so denkst du lohnt es, zu entflammen .
Inmitten dieses bunten Feuerwerkes.
Doch kehrst du einen Augenblick dich ab,
So findest du Verwirrung nur und Öde.
So geh nur geh! und bitte sie um Feuer!.
Bald spöttisch lächelnd, bald voll zager Würde
Geh ich mit meinem weissen Stock hinaus.
Ich lausche den Sonaten in den Gassen,
Blättre in Büchern in den Kellerständen,
Und lebend nicht, leb ich mein Leben doch.
Ich werd zu Spatzen und Reportern gehn,
Und von den Strassenfotografen werd ich
Mein von der Nässe welkes Konterfei
Aus Eimern schäufeln lassen. unterm Kegel
Des lilafarbnen Perserkaiserberges.
Und manchmal werd ich durch die Keller streifen,
Durch ihre dunklen stickig-feuchten Dünste
Vorbei an redlich-reinlichen Chinesen,
Die Kügelchen aus Teig mit Stäbchen klammern,
Mit schmalen, abgegriffnen Karten spielen
Und Arrak nippen wie vom Jangtse Schwalben.
Ich mag die zwiegeflügelten Tramways
Und den Asphalt, Kaviar aus Astrachan,
Den strohgeflochtne Matten überdecken
Wie Bastgeflecht den Astiwein umringt
Und wie der. Baugerüste Straussenfedern
Der Leninhäuser erste Mauersteine
Geh in die Märchenhöhlen der Museen,
Wo Rembrandts, kastschejweise, widerleuchten
Wie Leder. glänzt aus Cordoba, und staunend
Steh ich vor den gehörnten Mitren Tizians .
Und staune ob der tausend Papageien,
Die Tintorettos buntes Bild durchlärmen.
Wie gern möcht ich mich in ein Spiel vertiefen,
Wie Kinder unbeschwert die Wahrheit reden,
Zum Teufel meine öde Graumut schick en,
Um irgendeinen an der. Hand zu nehmen
und ihm zu sagen: Freund, komm geh mit mir.
Mai-September 1931
Deutsch von Uwe Grüning
Genug gemault ! Papiere in den Tisch
Ein schöner Teufel bat mich heute gepackt:
Als hätte mit Shampoon mir wurzeltief
Den Kopf gewaschen mein Friseur François.
Ich wette, ich bin immer noch lebendig
Und bürge, wie ein Jockei, mit dem Kopf:
Ich leiste mir noch eine Menge
Auf unsrer Rennbahn beim Galopp.
Ich sage mir, dass jetzt das wunderbare
Jahr Einunddreissig in Faulbeerbäumen strahlt
Und alle Regenwürmer sind erwachsen
Und Moskau schwimmt im Kahn auf der Moskwá.
Nicht aufgeregt sein: Ungeduld ist Luxus.
Ich werde sanft Geschwindigkeit entwickeln
Und kühlen Schrittes gehn wir auf die Bahn;
Meine Distanz – ich halte sie, wie immer.
17.Juni 1931
Deutsch von Rainer Kirsch
mystiek & filosofie 