BEATI PAUPERES SPIRITU

1. BEATI PAUPERES SPIRITU, QUONIAM IPSORUM EST REGNUM CAELORUM
MATTHEUS 5, 3

De zaligheid opende de mond der wijsheid en sprak: ‘Zalig zijn de armen van geest, want het hemelrijk is het hunne.’
Alle engelen en alle heiligen en al wat ooit werd geboren, ze moeten zwijgen wanneer de wijsheid van de Vader spreekt; want de wijsheid van de engelen en alle schepselen samen is louter dwaasheid tegenover de grondeloze wijsheid van God. Die heeft gesproken dat de armen zalig zijn.
Nu zijn er twee soorten armoede: een uiterlijke armoede, en die is goed en heel prijzenswaardig bij die mens die ervoor kiest uit liefde voor onze Heer Jezus Christus, want Hijzelf heeft haar op aarde verdragen. Over die armoede wil ik nu niet verder spreken. Dan is er nog een andere armoede, een innerlijke armoede, en daarover gaat het woord van onze Heer wanneer Hij zegt: ‘Zalig zijn de armen van geest.’
Nu vraag ik jullie om zo te zijn dat jullie begrijpen wat hier bedoeld is; want ik zeg jullie bij de eeuwige waarheid: jullie kunnen mij niet begrijpen, tenzij jullie aan die waarheid gelijk zijn waarover we nu willen spreken.
Verschillende mensen hebben me gevraagd wat armoede in wezen is en wat een arm mens is. Daarop willen we antwoord geven.
Volgens bisschop Albrecht is diegene arm die geen waarde hecht aan alles wat God ooit heeft geschapen- en dat is goed gezien. Maar wij gaan nog verder en verstaan onder armoede iets wat daarbovenuit gaat: diegene is arm die niets wil en niets weet en niets heeft.
Over die drie punten willen we nu spreken, en om de liefde Gods vraag ik jullie deze waarheid te begrijpen, a!s jullie dat kunnen; en als jullie die niet begrijpen, maak je dan geen zorgen, want de waarheid waarover ik wil spreken is van dien aard dat maar weinig goede mensen haar zullen begrijpen.
In de eerste plaats zeggen we dat diegene arm is die niets wil. Wat dat betekent begrijpen veel mensen niet goed. Dat zijn die mensen die in boetedoening en uiterlijke oefening, wat ze heel belangrijk vinden, vasthouden aan hun eigen ik. Erbarme zich God, dat zulke mensen zo weinig de goddelijke waarheid onderkennen! Deze mensen wekken de indruk heilig te zijn, maar innerlijk zijn het ezels, want het uitzonderlijke van de goddelijke waarheid begrijpen zij niet. Met de mond belijden ze dat diegene arm is die niets wil. Dat lichten ze aldus toe: de mens moet zo leven dat hij zijn wil nooit meer in bepaalde dingen vervuld wenst te zien, maar dat hij er naar streeft de allerliefste wil van God te vervullen. Ze hebben gelijk, want hun opvatting is juist; daarom willen we hen prijzen. In Zijn barmhartigheid moge God hun het hemelrijk geven. Maar, bij de goddelijke waarheid, ik zeg dat deze mensen niet arm zijn, noch op arme mensen lijken. Ze zijn zeer achtenswaardig in de ogen van hen die niet beter weten. Maar ik zeg dat het ezels zijn die de goddelijke waarheid niet begrijpen. Om hun juiste opvatting mogen ze het hemelrijk verkrijgen, maar van de armoede waarover we nu willen spreken, hebben ze geen weet.
Wie mij nu vraagt wat dan een arm mens is die niets wil, geef ik het volgende antwoord: zolang de mens zijn eigen wil bezit als datgene waarmee hij de allerliefste wil van God wil vervullen, is hij niet arm zoals wij dat bedoelen. Want zo’n mens heeft een wil waarmee hij aan de wil van God wil voldoen, en dat is niet de ware armoede. Want wil de mens waarlijk arm zijn, dan moet hij zo leeg van geschapen wil zijn als hij was toen hij er nog niet was. Want ik zeg jullie bij de eeuwige waarheid: zolang jullie de wil hebben om Gods wil te vervullen, en begeren naar de eeuwigheid en naar God, zolang zijn jullie niet arm; want diegene is arm die niets wil en niets begeert.
Toen ik me bevond in mijn eerste oorzaak, had ik geen god, en daar was ik de oorzaak van mijzelf; daar wilde ik niets, noch begeerde ik iets, want ik was een leeg zijn en een onderkenner van mijzelf in het genot van de waarheid. Daar wilde ik mijzelf en wilde niets anders; wat ik wilde, dat was ik, en wat ik was, dat wilde ik, en hier stond ik van God en van alles leeg. Maar toen ik, uit vrije wil uitkwam en mijn geschapen zijn ontving, toen had ik een god; want voordat de schepselen er waren, was God niet God, maar Hij was die Hij was. Maar toen de schepselen ontstonden en hun geschapen zijn ontvingen, was God niet god-inzichzelf, maar was Hij God in de schepselen.
Nu zeggen we dat God, voorzover Hij God is, niet het einddoel is van de schepselen: zo’n grote rijkdom heeft namelijk het geringste schepsel in God. En deed het geval zich voor dat een vlieg intellect bezat en via het intellect de eeuwige afgrond van het goddelijke zijn zou kunnen zoeken waaruit hij is voortgekomen, dan zouden wij zeggen dat God met al wat er God aan Hem is niet voldoende vervulling zou kunnen bieden voor de vlieg. Daarom bidden wij God dat wij van God leeg worden en dat we de waarheid ontvangen en eeuwig genieten daar waar de opperste engel en de vlieg en de ziel gelijk zijn, daar waar ik me bevond en wilde wat ik was en was wat ik wilde. Dus zeggen we: wil de mens arm zijn aan wil, dan moet hij even weinig willen en begeren als hij wilde en begeerde toen hij er nog niet was. En op die manier is de mens die niets wil arm.
In de tweede plaats is die mens arm die niets weet. We hebben wel eens gezegd dat de mens zo zou moeten leven dat hij noch voor zichzelf, noch voor de waarheid, noch voor God leeft. Maar nu zeggen we het anders en op een nog verder gaande wijze, namelijk dat de mens die zich deze armoede eigen wil maken zo moet leven dat hij niet weet dat hij leeft op welke manier ook, noch voor zichzelf, noch voor de waarheid, noch voor God. Sterker nog: hij moet zo leeg zijn van elke vorm van weten dat hij niet weet, noch onderkent of bevindt dat God in hem leeft. Sterker nog: hij moet leegzijn van al het onderkennen dat in hem leeft. Want toen de mens zich nog bevond in de eeuwige natuur van God, leefde in hem niet iets anders; sterker nog: wat daar leefde, dat was hij zelf. Dus zeggen wij dat de mens even leeg moet zijn van eigen weten, als hij deed. Toen hij er nog niet was, en late God Zijn werk doen, wat Hij maar wil, en houde de mens zich leeg.
Alles wat ooit uit God voortkwam heeft louter werking meegekregen. Nu is het aan de mens eigen werk: liefhebben en onderkennen. Het is nu de vraag waarin de grootste zaligheid ligt. Nog al wat leermeesters hebben gezegd dat die ligt in het onderkennen, anderen dat die ligt in de liefde; weer anderen zeggen dat die zowel in het onderkennen als in de liefde ligt en dat is beter gesproken. Maar wij zeggen dat zij noch in het onderkennen, noch in de liefde ligt. Immers er is iets in de ziel van waaruit kennis en liefde voortvloeien. Dat ‘iets’ kent niet en bemint niet, zoals de krachten van de ziel dat doen. Wie dit onderkent, onderkent ook waarin zaligheid ligt. Dit ‘iets’ heeft niets voor zich of achter zich, het wacht niet op wat nog komen kan, want het kan noch winnen, noch verliezen. Daarom is het ook van elk weten omtrent het werken van God in zich ontbloot; nauwkeuriger gezegd: het is zelf dat werken, dat bevrediging heeft in zichzelf op de manier zoals God dat heeft. Dus zeggen wij dat de mens zo los en leeg moet zijn, dat hij niet weet, noch onderkent dat God in hem werkt: zo kan de mens armoede bezitten. De leermeesters zeggen dat God een zijn is en een intellect en alle dingen onderkent. Maar wij zeggen: God is noch zijn, noch intellect, noch onderkent Hij dit of dat. Daarom is God leeg van alle dingen, en daarom is Hij alle dingen. Wie nu arm wil zijn van geest, die moet arm zijn aan elk eigen weten, zodat hij niets weet, noch God, noch het geschapene, noch zichzelf. Daarom is het noodzakelijk dat de mens verlangt niets te weten of te onderkennen van het werk van God. Op die manier kan de mens arm zijn aan eigen weten.
In de derde plaats is diegene arm die niets bezit. Vaak is er gezegd dat volmaaktheid bereikt wie geen aardse, stoffelijke dingen bezit, en dat is in zekere zin waar, namelijk voor diegene die bewust daarvan afziet. Maar dat is niet wat ik bedoel.
Ik heb zojuist gezegd dat diegene arm is die niet de wil van God wil vervullen, dat wil zeggen: zo leeft dat hij vrij is zowel van zijn eigen wil als van die van God, even vrij als hij was toen hij er nog niet was. Van die armoede zeggen wij dat het de hoogste armoede is. -Vervolgens hebben we gezegd dat diegene arm is die niets weet van het werk van God in hem. Wie zo leeg is van weten en onderkennen als God leeg is van alle dingen, dan is dat de zuiverste armoede.- Maar nu willen we spreken over de derde, uiterste vorm van armoede: dat is, dat de mens niets heeft.
Nu moeten jullie aandachtig en ernstig opletten! Ik heb het vaak gezegd, en ook grote leermeesters zeggen het, dat de mens zo leeg van alle dingen en alle werken moet zijn, zowel innerlijk als uiterlijk, dat hij een eigen plaats voor God zou kunnen zijn waarin God zou kunnen werken. Nu zeggen we iets anders. Doet het geval zich voor dat de mens leeg is van alle schepselen en van God en van zichzelf, maar is het nog zo dat God een plaats in hem vindt om te werken, dan zeggen we: zolang dat bij iemand het geval is, is hij niet arm in de uiterste armoede. Want in Zijn werken is het niet Gods bedoeling dat de mens een plaats in zich heeft waarin Hij zou kunnen werken want armoede van geest betekent dat hij zo leeg is van God en al Zijn werken, dat God, wil Hij in de ziel werken, zelf de plaats is waarin Hij werken wil -en dat doet Hij graag. Want vindt God zo een mens arm, dan werkt God Zijn eigen werk, en die mens ondergaat God in zich, en God is een eigen plaats van Zijn werken doordat Hij in zichzelf werkende is. En hier, in die armoede verwerft de mens het eeuwige zijn dat hij geweest is en dat hij nu is en dat hij altijd zal blijven zijn.
Het is een woord van Paulus, die zegt: ‘Al wat ik ben, ben ik door Gods genade.’ Nu lijkt wat ik gezegd heb juist genade en zijn en inzicht en wil en elk verlangen te boven te gaan – hoe kan dan het woord van Paulus waar zijn? Het antwoord luidt dat zijn woorden waar zijn, omdat het noodzakelijk was dat Gods genade in hem was; immers de genade van God bewerkte in hem dat het bijkomstige vervolmaakt werd tot het wezenlijke. Toen de genade eindigde en haar werk had volbracht, bleef Paulus wat hij was.
We zeggen dus dat de mens zo arm moet zijn dat hij noch een plaats is, noch er een heeft waarin God zou kunnen werken. Waar de mens nog iets van plaats bewaart, daar behoudt hij onderscheid. Daarom bid ik God dat Hij me leeg maakt van God, want mijn wezenlijke zijn is boven God, voorzover vvij God begrijpen als het begin van de schepselen. Want in hetzelfde zijn van God waarin God boven het zijn en boven elk onderscheid staat, daar was ik zelf, daar wilde ik mezelf en onderkende ik mezelf om mezelf tot deze mens te maken. Daarom ben ik de oorzaak van mezelf wat betreft mijn zijn, dat eeuwig is, en niet wat betreft mijn wording, die in de tijd plaats vond. En daarom ben ik ongeboren, en overeenkomstig mijn ongeborenheid kan ik nooit sterven. Overeenkomstig mijn ongeborenheid ben ik eeuwig geweest en ben ik nu en zal ik eeuwig leven. Dat wat ik ben als geborene moet sterven en tot niets vergaan, want dat is sterfelijk; daarom moet het met de tijd te gronde gaan. In mijn geboorte werden alle dingen geboren, en ik was oorzaak van mijzelf en van alle dingen; en als ik het gewild had, dan zou ik er niet zijn, noch zouden alle dingen er zijn; en als ik er niet zou zijn, zou ook God er niet zijn. Dat God God is, daarvan ben ik een oorzaak; zou ik er niet zijn, dan was God niet God. Dat te weten is niet noodzakelijk.
Een groot leermeester zegt dat Zijn doorbreken edeler is dan Zijn uitstromen, en dat is waar. Toen ik uit God voortvloeide, zeiden alle dingen: God, Hij is; en dat kan mij niet zalig maken, want hier onderken ik mezelf als schepsel. Maar in het doorbreken, waar ik leeg ben van mezelf en van Gods wil en van al Zijn werken en van God zelf, daar ben ik boven alle schepselen en ben noch God noch schepsel, sterker: ik ben wat ik was en wat ik blijven zal nu en altijd. Daar ontvang ik een indrukking die me zal brengen tot boven alle engelen. In deze indrukking ontvang ik zo’n rijkdom, dat God me niet genoeg kan zijn met alles waarmee Hij God is en met al Zijn goddelijke werken; want in dit doorbreken ontvang ik dat ik en God één zijn. Daar ben ik wat ik was, en daar neem ik niet af of toe, want ik ben daar een onbeweeglijke oorzaak die alle dingen beweegt. Hier vindt God geen plaats in de mens, want de mens verwerft met die armoede dat hij eeuwig is geweest en voortdurend zal blijven. Hier is God één met de geest, en dat is de uiterste armoede die men kan vinden.
Wie deze woorden niet begrijpt, die moet zijn hart daarmee niet bekommeren. Want zolang de mens niet aan die waarheid gelijk is, kan hij deze woorden niet begrijpen; want dit is een waarheid die niet is te weten, direct uit het hart van God is zij gekomen. Dat wij zo mogen leven dat we het eeuwig ervaren, daartoe helpe ons God. Amen.

bron: Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen II. Preken, Groningen 2001 (Historische uitgeverij)