God is niet in de tijd – over Simone Weil

 

“God is niet in de tijd” ‑ over Simone Weil

Simone Weil, een Franse filosofe en mysticus die aan het begin van deze eeuw leefde, heeft veel nagedacht over God en de mens. Vooral de werkzaamheid van God, zijn macht om in te grijpen in de schepping, en, zijn houding ten aanzien van de mens, is onderwerp geweest van haar gedachten.

Over God schreef zij:

“God zelf kan het gebeurde niet ongedaan maken. Dat is het beste bewijs ervoor dat de schepping afgedankt is. En is de tijd niet de grootste vorm van afdanking door God? God is niet in de tijd.”

Als God niet in de tijd is, is God buiten de tijd, en is de tijd buiten God. God grijpt niet in, in deze schepping. De schepping heeft een eigen ritme, een eigen tijdsritme waar God buiten staat. Verwachten van God dat Hij zal ingrijpen in ons leven, alsof vanuit de hemel redding mogelijk is in een bepaalde situatie, dat is het onmogelijke verwachten. Zo over God denken, maakt van God een tovenaar en dat is Hij niet. Hij onttrekt zich aan de beelden die wij van Hem maken. Ook is God in die zin niet almachtig omdat zijn almacht niet werkt zoals wij mensen graag zouden willen.

“Geen wonder kan iets tegen de tijd. Het geloof dat bergen verzet, is onmachtig tegenover de tijd. God heeft ons binnen in de tijd verlaten.”

Over God schrijft Simone Weil dat wij mensen een andere relatie tot Hem moeten krijgen, God niet beschouwen als een alles beheersende sturende Macht, maar als de ‘wachtende”:

“God wacht geduldig, dat ik eindelijk toestem, Hem te beminnen. God wacht als een bedelaar, die bewegingloos en zwijgend voor iemand staat, die hem misschien een stuk brood zal geven. De tijd is dit wachten. De tijd is het wachten van God, die om onze liefde bedelt.

De sterren, de bergen, de zee, alles, wat vanuit de tijd tot ons spreekt, brengt ons het smekende vragen van God. De deemoed in de verwachting maakt ons op God gelijkend.”

God forceert niets, de schepping is helemaal los van God, als het ware alleen gelaten, en alles in deze schepping verwijst naar het wachten van God op de mens, de mens die als antwoord op dat wachten, liefde opvat voor God.

Misschien is de hele mensengeschiedenis wel een geschiedenis van dit wachten van God, en daar­om is het ook logisch dat er geen ‘eindtijd’ zal aanbreken waarin God zelf een einde maakt aan dat wach­ten. Alleen de mens kan, antwoord­gevend in zijn liefde, deze tijd van wachten verkorten. En daarmee bij­dragen aan de verlossing van God, een verlossing die ook een ‘zelfver­lossing’ is!

Simone Weil schrijft: “God is alleen het goede. Daarom staat Hij daar en wacht, zwijgend. Wie opdringt of spreekt, heeft een beetje geweld nodig. Het goede, dat niet als het goede is, kan slechts er‑zijn. De schaamteloze bedelaars zijn zijn beelden.”

Is het gewaagd om God te vergelij­ken met een bedelaar langs de kant van de weg, die smeekt, vraagt om een aalmoes, een gave? In het beeld van de bedelaar wordt mis­schien meer expliciet hoe God ge­diend kan worden dan in het kerkge­bouw met zijn prachtige liturgische rituelen. Dat laatste is ‘show’, niet existent, ‘als-of’, terwijl de bedelaar langs de kant van de weg realiteit is die meteen tot handelen aanzet: ‘iets geven of weigeren en voorbij lopen.’

God wacht op de mens; de mens, ongeduldig, wacht op God, en dicht God allerlei eigenschappen en beelden toe. Die niet worden vervuld, die voortdurend tekortschie­ten, omdat de mens niet begrijpt, niet weet hoe God wacht op hem. In de deemoed kan de mens leren hoe om te gaan met zijn ongeduld, hoe hij tot God kan spreken, hoe hij de dingen die komen kan opnemen in zijn leven. Weil zegt hierover: “De deemoed is een bepaalde verhouding van de ziel tot de tijd.

Zij is aanvaarding van het wachten. Daarom is het, op het sociale vlak, een kenteken van de onderdanen, dat men ze laat wachten.

Het feesten echter, dat alle mensen gelijk maakt in zijn poëzie, is verwachting voor allen. De kunst is verwachting. De inspiratie is verwachting. Zij zal vruchten dragen in de verwachting. De deemoed neemt deel aan het wachten van God.

De volkomen ziel verwacht het goede met hetzelfde zwijgen, dezelfde onbeweeglijkheid en deemoed als God zelf.”

De mens die deemoedig is, die wacht, wordt daarin gelijkend op God. Weil spreekt over een volkomen ziel, een ziel die dat einddoel heeft bereikt. Maar zover is het meestal niet: meestal is dat einddoel ver weg.

“God en de mensheid zijn als een minnaar en zijn beminde, die in een verwarring over de plaats van de ontmoeting geraakt zijn. Elk van beiden is op tijd op zijn plek, doch elk op een andere plaats, en ze wachten, wachten, wachten.

Onbeweeglijk staat de minnaar daar, vastgespijkerd voor alle tijden. De beminde is verstrooid en ongeduldig.

Wee haar, als ze er genoeg van heeft en weggaat! Want de beide punten, waar zij zich bevinden, zijn dezelfde punten in de vierde dimensie.

God is het verwachten zonder afleiding. Wij moeten Gods verwachting en deemoed naijveren. “Wees heilig, omdat Ik heilig ben”. Navolging Gods.

Heilig zijn is dus een vorm van wachten, van deemoedig wachten op God, de “Wach­tende op mij”! Maar houd ik dat vol, kan ik dat geduld opbrengen?

Weil schrijft over onze houding: “Wij hebben ons ik in de tijd.

De acceptatie van de tijd en al datgene, wat deze brengen kan ‑ zonder een enkele uitzondering ‑ (amor fati) ‑ is de enige instelling van de ziel, die niet door de verhouding met de tijd bepaald is.

Zij omvat het oneindige. Wat er ook gebeurt…

God heeft zijn eindige schepsels deze macht gegeven, om zich in het oneindige te kunnen verplaatsen. Het verbeelding daarvan is de wiskunde.”

Dus, door te accepteren wat het leven ons brengt, het ondergaan van de uren, dagen, jaren, het lot “beminnend”, dat is de houding die ons tot vrije mensen maakt en die los staat van de tijd zelf.

Wij kunnen kiezen hoe wij omgaan met de dingen die de tijd ons brengt. Weil pleit voor aanvaarding, acceptatie. Want, zo zegt ze, uiteindelijk komt alles van God. En keert alles terug in God.

Maar: “beschouwt men de aangename of pijnlijke inhoud van elke minuut (zelfs de minuut, waar wij zondigen) als een bijzondere liefkozing van God, waardoor scheidt ons dan de tijd van de hemel?”

Want als alles uit Gods hand is, wat maakt ons mensenleven dan zo bijzonder, wat is de essentie van onze vrijheid, en wat de zin van ons lijden?

Weil zegt: “De verlatenheid waarin God ons achterlaat, is zijn bijzondere manier en wijze, om ons te beminnen. De tijd, die onze enigste ellende is, is zelf de aanraking van zijn hand.

Zij is de afdanking, volgens welke wij aan Hem het er‑zijn verdanken. Hij houdt zich ver van ons, want als Hij dichter bij zou komen, zou Hij ons doen verdwijnen. Hij wacht, totdat wij dichter naar hem toegaan en verdwijnen.”

Leven is dus ontdekken dat wij mensen leven om in God op te gaan; uiteindelijk. Daar bewust naar toe leven, daarvan je bewust zijn en er naar handelen: dat is God bemin­nen met heel je hart, heel je ziel, heel je kracht.

Wij hebben de afdanking door God nodig, het alleen gelaten worden in de tijd, om op eigen kracht te ontdekken waar ons heil vandaan komt en waar ons doel ligt. Sterven is uiteindelijk, telkens weer, thuiskomen bij God.

“In de dood verdwijnt de een in de afwezigheid van God, de ander in de tegenwoordig­heid van God. Wij kunnen dit onderscheid niet begrijpen. Daarom heeft men, om dit onbegrijpelijke enigszins voorstelbaar te maken, de beelden van het paradijs en de hel verzonnen.”

Als wij in de tijd leven en in deze wereld staan rest ons slechts om te doen wat God van ons vraagt: Hem te beminnen, het goede na te streven, het goede tot deel van ons eigen leven te maken. Maar dat goede is geen bezit zoals wij een voorwerp bezitten of een eigenschap. Het goede is ook een geschenk van God aan ons als wij maar genoeg begeren.

Weil schrijft hierover: “Kern van het geloof: het is onmogelijk, het goede oprecht te begeren en het niet te behouden (verkrijgen). Of omgekeerd: wat zich oprecht begeren laat, zonder het te behouden(verkrijgen), is niet het oprecht goede.

Het is onmogelijk, het goede te behouden(verkrijgen), wanneer men het niet begeert heeft. Dat betekent het voorschrift, om zich op niets te verlaten behalve op datgene, wat van iemand zelf afhangt. Maar niet wordt bedoeld datgene, wat men in zich heeft of wat men zich door zijn wil kan bezorgen. Want dat allemaal is erbarmelijk en waardeloos. Het gaat om een voorwerp van het deemoedige verlangen, het smekende, vertwijfel­de smeken.

Het goede is iets, dat men nooit door zichzelf kan berei­ken, dat men echter ook nooit begeren kan, zonder het te behouden (verkrijgen).

Daarom lijkt onze situatie he­lemaal op die van kleine kin­deren, die hun honger uit­schreeuwen en brood ont­vangen. Daarom zijn de sme­kenden van elk soort heilig, elke smekende vraag is heilig. Men heeft de plicht, alles toe te staan, waartoe men niet de plicht heeft om te weigeren.”

Simone Weil gebruikt het bij­belse beeld van de olijfboom om het goede te omschrijven, het goede dat door God wordt aangeboden maar waar wij mensen naar moeten leren vragen: “Olijfboomtwijg. De boom van de Heilige Geest, embleem van de smekende vragers. God heeft in deze wereld het goede en de kracht gescheiden en zich het goede voorbehouden. Zijn geboden hebben de vorm van vragen.”

Dat leren ontdekken en dan mogen ervaren waarom wij in dit leven staan, en hoe wij aan God tegemoet kunnen komen in daden en kracht van liefde, dat is de ontdekking van een zinvol leven, een leven op weg naar God in een tijd die door God verlaten is.

 

John Hacking

citaten stammen uit: S. Weil, Zwaartekracht en Genade, Tielt 1954 (Lannoo)