boom en rouw

 

 

DE BOOM

 

Is een gedicht als een boom

dan is het mooi.

Is hij mooi dan is een boom

als een gedicht.

 

 

Rustig met wortels

sterk en toch

gedragen door de wind

altijd beweeglijk

zijn eigen vorm tekenend.

 

 

Naast de boom

staat het gedicht in de aarde geplant

groeit vol vertroosting om laag

en streeft naar de hemel.

 

 

Op vaste grond en zwevend

uit stof zijt gij gekomen

tot stof zult gij wederkeren

uit stof zult gij herrijzen.

 

Klaus Rifbjerg

 

BOMEN

 

Bomen spreken weinig, naar men weet.

Ze slijten heel hun leven mediterend

en hun takken bewegend.

Het volstaat om hen in de herfst te bekijken

als ze samenkomen in de parken,

alleen de alleroudsten converseren,

zij die de wolken en de vogels verdelen,

maar hun stem gaat verloren tussen de bladeren

en zeer weinig bereikt ons, bijna niets.

 

 

Het is moeilijk een kort boek te vullen

met gedachten van bomen.

Alles aan hen is vaag, fragmentarisch.

Vandaag bijvoorbeeld, bij het horen van de kreet

van een zwarte koevogel reeds op weg naar huis,

slotkreet van wie geen volgende zomer meer wacht,

begreep ik dat in zijn stem een boom sprak,

een van zovele,

maar ik weet niet wat te doen met die kreet,

ik weet niet hoe hem op te tekenen.

 

Eugenio Montejo

 

 

EEN BOOM OP DE HEUVEL

 

laat ik nooit vergeten, dat er

een boom op de heuvel staat-

ergens, ver weg,

waar dan ook – een boom zonder naam,

bevriend met de komende avonden.

Een boom op de heuvel.

Die zal me eraan herinneren

hoe wakkere ogen zwerven in het gras,

hoe in de diepten van de dakloze nacht

de stemmen van de krekels aanzwellen.

Een boom op de heuvel.

Dat hij van me zal houden

en me nooit zal vergeten.

Hij is naamloos, ik zal hem

geduld en groene stilte noemen.

Een boom-zulk een ranke

belichaming van mijn gedachte! –

staat op de heuvel, verenigd met de wol ken,

luisterend naar de duistere sprookjes,

die de wind hem toefluistert.

 

Ivon Tzanev

 

 

OUDE BEGRAAFPLAATS IN HET BOS

 

wij speelden vaak op de overgroeide begraafplaats

waar we met rust werden gelaten; tweehonderd jaar

geleden dat dode mensen er kwamen liggen

 

 

heide en wilgen verspreid over muurtjes en graven

neergelaten lichamen in hulsels van dennenhout en handgesmede spijkers

omgevormd tot minder dan lucht: kleine verzakkingen in openlucht

 

 

af en toe voetbalden wij er, stelden doelpalen op

het was er oneffen, het ging niet zomaar-

maar op een of andere manier lukte het steeds

 

we waren niet talrijk, we hadden geen regels

dat was ook het beste, allen tegen allen

ik zie de bal nog naar het doel rollen: bump bump bump

 

 

wij liepen erachter, over de kuilen

een sprongetje maar, en we waren er

 

Paal Helge Haugen

 

 

 

DENNENBOSSEN

 

Ik verloste hem van de grote plant

die in zijn kamer niet meer paste.

De wereld om de kleine man

werd almaar kleiner.

 

 

Zijn vrouw kon hier niet aarden,

ze droomde van verre dennenbossen

en veranderde in een vogel

die door het raam wegvloog.

 

 

Haar lichaam brachten ze terug,

met de schrik van geknakte knieën

en zweetdruppels als ongepaste

tranen op hun voorhoofd.

 

 

Achter de glazen ruit het bed

en op het kussen een gezicht

dat het leven opheft.

 

 

In zijn handpalmen schepte hij het.

Hij hief het gezicht naar zijn lippen

zoals je water uit de bron schept.

 

jana Beranová

 

Winterbomen

 

 

Bij dageraad lost het blauwe op van uitvloeiende inkten.

Op hun vloeiblok van mist lijken de bomen

een botanische tekening –

Herinneringen groeien aan, jaarring op jaarring,

een reeks bruiloften.

 

Niets afwetend van miskramen en geroddel,

 

waarachtiger dan vrouwen,

schieten zij zo moeiteloos in het zaad!

Rukwinden zonder voetspoor proeven zij,

diep verzonken in geschiedenis –

 

Een en al vleugels, van een andere wereld.

Daarin zijn zij gelijk aan Leda’s.

O moeder van bladeren en zachtheid

wie zijn deze piëta’s?

Schaduwen van ringduiven zingen, maar verzachten niets.

 

Sylvia Plath

 

Olm

 

Voor Ruth Fainlight

 

Ik ken de bodem, zegt ze. Ik ken hem met mijn grote penwortel:

daarvoor ben jij zo bevreesd.

Ik vrees hem niet: ik ken hem maar al te goed.

 

Is het de zee die je in mij hoort,

al haar misnoegdheid?

Of de stem van het niets, die jouw waanzin was?

 

Liefde is een schaduw.

Al lig je nog zo om haar te roepen

luister: dit zijn haar hoeven: ze is er vandoor, als een paard.

 

Zo zal ik de hele nacht galopperen, onstuimig,

tot je hoofd een steen is, je hoofdkussen een kleine zode,

vol echo’s, echo’s.

 

Of zal ik het geluid van vergiften voor je meebrengen?

Dit is nu de regen, deze diepe stilte.

En dit zijn oogst: tinwit, als arsenicum.

 

Ik heb de gruwel van zonsondergangen doorstaan.

Verschroeid tot de wortel

staan mijn rode vezels in brand, een hand van draden.

 

Nu spat ik in stukken uiteen die als knuppels in het rond vliegen.

Zo’n vernielzuchtige wind

duldt geen inmenging: ik moet krijsen.

 

Ook de maan is genadeloos: ze wil me meeslepen,

wreed en onvruchtbaar als zij is.

Haar uitstraling verwondt me. Of misschien heb ik haar gevangen.

 

Ik laat haar los. Ik laat haar los

verminderd en vlak, als na radicale chirurgie.

Hoe bezeten en begaafd word ik van je kwade dromen.

 

Ik word bewoond door een schreeuw.

’s Nachts vliegt hij uit

op zoek, met zijn haken, naar iets om lief te hebben.

 

Ik ben doodsbang voor dat donkere ding

dat in mij slaapt;

de hele dag voel ik zijn zachte, vederachtige kronkelingen, zijn

boosaardigheid.

 

Wolken trekken voorbij en drijven uiteen.

Zijn dat de gezichten van de liefde, die bleke vervluchtigingen?

Jaag ik mijn hart daarvoor op?

 

Ik ben niet in staat tot meer kennis.

Wat is dit, dit gezicht

zo moorddadig in zijn wurggreep van takken?

 

Zijn slangenzuur kust.

Het versteent de wil. Dit zijn de afgezonderde, tergend trage gebreken

die doden, die doden, die doden.