Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken. Ik zal je een ding beloven, God, een kleinigheidje maar: Ik zal mijn zorgen voor de toekomst niet als even zovele zware gewichten aan de dag van heden hangen, maar dat kost een zekere oefening. Iedere dag heeft nu aan zichzelf genoeg.
Ik zal je helpen, God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van te voren nergens voor instaan. Maar dit ene wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen , maar dat jij jou moeten helpen en door dat laatste helpen we ons zelf. En dit is het enige wat we in deze tijd kunnen redden en ook het enige waar het op aankomt: een stukje van jou in ons zelf, God. En misschien kunnen we ook eraan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen. Ja, mijn God, aan de omstandigheden schijn jij niet al te veel te kunnen doen, ze horen nu eenmaal bij dit leven. Ik roep je er ook niet voor ter verantwoording, jij mag daar later ons voor ter verantwoording roepen.
En haast met iedere hartslag wordt het me duidelijker: dat je ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en dat we de woning in ons, waar jij huist, tot het laatste toe moeten verdedigen. Er zijn mensen, het is heus waar, die nog op het laatste ogenblik stofzuigers in veiligheid brengen en zilveren vorken en lepels in plaats van jou, mijn God. En er zijn mensen die hun lichaam in veiligheid willen brengen die alleen nog maar behuizingen zijn voor duizenden angsten en verbitteringen. En ze zeggen: mij zullen ze niet in hun klauwen krijgen. En ze vergeten dat men in niemands klauwen is, als men in jouw armen is. Ik begin alweer wat rustiger te worden, mijn God, door dit gesprek met jou. Ik zal in de naaste toekomst nog heel veel gesprekken met je houden en je op die manier verhinderen van me weg te vluchten. Je zult ook nog wel eens schrale tijden in mij beleven, mijn God, niet zo krachtig gevoed door mijn vertrouwen, maar geloof me, ik zal voor je blijven werken en ik zal je trouw blijven en je niet verjagen van mijn terrein. (ZONDAGOCHTENDGEBED: 12 juli 1942) (p. 516)
Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden. Ik stel me voor, dat er mensen zijn, die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn ook mensen, die het hoofd diep buigen en in de handen verbergen, ik denk, dat die God binnen in zich zoeken. (Uit: 26 aug. 1941 Dinsdagmiddag) (P.97)
Velen verwijten mij onverschilligheid en passiviteit en zeggen, dat ik me zo maar overgeef. En zeggen: ieder, die uit hun klauwen kan blijven, moet dat proberen en is dat verplicht. En ik moet iets dóen voor mezelf. Dit is een sommetje dat niet op gaat. Iederéen is op het ogenblik n.l. bezig iets voor zichzelf te doen om er onder uit te komen en er moet immers toch een aantal, een zeer groot aantal zelfs, gaan? En het gekke is: ik voel me niet in hun klauwen. Niet als ik blijf en niet als ik weggetransporteerd word. Ik vind dat alles zo cliché-achtig en zo primitief, ik kan die redenering helemaal niet meer volgen, ik voel me in niemands klauwen, ik voel me alleen maar in God’s armen, om het nu eens beeldschoon te zeggen en of dat nu hier aan dit verschrikkelijk dierbare en vertrouwde bureau is, of over een maand in een kale kamer in de Jodenbuurt of misschien een in een arbeidskamp onder S.S.-bewaking, in God’s armen zal ik me geloof ik altijd voelen. En men zal mij lichamelijk misschien ten gronde kunnen richten, maar verder ook niet. En ik zal misschien aan wanhoop ten prooi vallen en aan ontberingen, die me zelfs tot in m’n vruchtbaarste phantasieën niet had kunnen voorstellen. En toch is dit alles zeer gering aan die onmetelijke wijdheid van godsvertrouwen en innerlijke belevingsmogelijkheid. Het kan zijn, dat ik alles onderschat. Dagelijks leef ik met alle harde mogelijkheden, die zich ieder ogenblik verwerkelijken kunnen voor mijn persoontje en die zich voor velen, voor veel te velen, al verwerkelijkt hebben. (Uit: 11 juli 1942 Zaterdagochtend 11 uur) (p. 514-515)