Josl Rakover wendt zich tot God

JOSL RAKOVER

‘Ich glojb in der zoen, afile ven zi sjajnt nit; ich glojb in der libe, afile ven ich fil ir nit, ich glojb in Gott, afile ven er sjvajgt. ‘
‘Ik geloof in de zon, ook als ze niet schijnt. Ik geloof in de liefde, ook als ik die niet voel. Ik geloof in God, ook als Hij zwijgt.’

Op de muur gekalkte woorden in een kelder in Keulen aan de Rijn, waar zich gedurende de hele oorlog enkele joden verborgen hielden.

“Josl Rakover wendt zich tot God ” door: Zvi Kolitz

In een van de ruïnes in het getto van Warschau is tussen geblakerde stenen en menselijke botten, verstopt in een flesje, het volgende testament gevonden, dat in de
laatste uren van het getto van Warschau geschreven werd door een jood met de naam Josl Rakover.

“Ik kan na alles wat ik heb meegemaakt niet zeggen dat Mijn verhouding tot God niet veranderd is, maar ik kan met absolute zekerheid zeggen dat mijn geloof in Hem geen spat veranderd is. Vroeger, toen het mij goed ging, was mijn verhouding tot Hem als tot iemand die me met gunsten overlaadde en die ik daardoor voortdurend iets verschuldigd was. Nu is mijn verhouding tot Hem als tot iemand die mij ook iets
verschuldigd is, veel verschuldigd is. En nu ik voel dat Hij mij ook iets verschuldigd is, denk ik dat ik het recht heb Hem te vermanen. Ik zeg echter niet, zoals Job, dat God met zijn vinger mijn zonden moet aanwijzen, opdat ik weet waaraan ik dit alles verdien. Want grotere en betere mensen dan ik zijn er rotsvast van overtuigd dat het op dit moment niet om straf voor zonden gaat, maar dat er in de wereld iets bijzonders aan de hand is: dat het een tijd is van hastores ponem, dat wil zeggen een tijd waarin God Zijn gezicht verborgen houdt.”

“In zo’n toestand verwacht ik natuurlijk geen wonderen en ik bid niet tot Hem, mijn God, om medelijden met mij te hebben. Tegenover mij mag Hij zich met dezelfde gezichtsverhullende onverschilligheid gedragen als tegenover miljoenen van Zijn volk. Ik ben geen uitzondering op de regel en ik verwacht geen speciale behandeling. Ik zal niet meer proberen mezelf te redden en ik zal hier niet wegvluchten.”

“‘Niets is zo heel als een gebroken hart, heeft een beroemde rebbe eens gezegd, en er bestaat ook geen uitverkorener volk dan een permanent zwaar getroffen volk. Toen ik niet kon geloven dat God ons als uitverkoren volk bestemd had, geloofde ik dat we door onze ellende waren uitverkoren. Ik geloof in de God van Israël, ook al heeft Hij alles gedaan om mij niet in Hem te laten geloven. Ik geloof in Zijn wetten, ook al kan ik Zijn daden niet rechtvaardigen. Mijn verhouding tot Hem is niet meer die van een knecht tot zijn meester, maar die van een leerling tot zijn rebbe. Ik buig mijn hoofd voor Zijn grootheid, maar ik zal niet de stok kussen waarmee Hij mij slaat. Ik heb Hem lief, maar Zijn tora heb ik meer lief, en zelfs al zou ik teleurgesteld in Hem zijn, dan zou ik nog Zijn tora beschermen. God betekent religie, maar Zijn tora betekent een levenswijze, en hoe meer wij voor die levenswijze sterven hoe onsterfelijker zij zal worden.
Daarom veroorloof ik mij, God, voor mijn dood, nu ik volkomen bevrijd ben van ieder spoor van angst, nu ik me bevind in een toestand van absolute innerlijke rust en zekerheid, voor de laatste keer in mijn leven met je te argumenteren.
Je zegt dat we gezondigd hebben. Natuurlijk is dat zo en daar worden wij voor gestraft. Ook dat kan ik begrijpen. Maar ik wil dat je me zegt of er één zonde op de wereld is die een straf waard is zoals wij die nu gekregen hebben.
Je zegt dat je het onze vijanden nog betaald zal zetten. Ik ben ervan overtuigd dat je het hun meedogenloos betaald zult zetten en ook daaraan twijfel ik niet. Maar ik wil dat je me zegt of er één straf op de wereld is die kan maken dat de misdaad die tegen ons is begaan, wordt vergeven.
Nu zeg je misschien dat het niet gaat om zonde en straf maar dat het een kwestie is van een toestand waarin je je gezicht verborgen houdt en je de mensen aan hun driften overlevert. Dan wil ik je vragen, God, en die vraag brandt als een verterend vuur in me: ‘Wat, o wat moet er nog gebeuren voordat je je gezicht weer aan de wereld laat zien?’
Ik zal je duidelijk en openlijk zeggen dat nu, meer dan in enig eerder tijdperk in onze oneindige lijdensweg, wij, de gemartelden, de onteerden, de verstikten, de levend begravenen en de levend verbranden, wij, de beledigden, de bespotten, de uitgelachenen, de bij miljoenen tegelijk vermoorden, hebben het recht te weten waar de grenzen van je geduld liggen.
En ik wil je nog iets zeggen: trek de strop niet te veel aan, want hij kan God verhoede het knappen.

“Vergeef degenen die je naam gelasterd hebben, die andere goden zijn gaan dienen, die onverschillig tegen je zijn geworden. Je hebt ze zo erg geslagen dat ze niet meer geloven dat je hun vader bent, of dat ze een vader hebben.
En ik zeg je dat uitdrukkelijk, omdat ik in je geloof, omdat ik meer in je geloof dan ooit, omdat ik nu weet dat je mijn God bent, want God, het kan toch niet zo zijn dat je de God bent van degenen wier daden het gruwelijkste bewijs zijn van agressieve goddeloosheid. Als je niet mijn God bent, wiens God ben je dan wel? De God van de moordenaars?
Als degenen die mij haten, die mij vermoorden, zo duister, zo slecht zijn, wie ben ik dan als ik niet iemand ben die iets van je licht, je goedheid vertegenwoordigt?
Ik kan je niet prijzen voor de daden die je toestaat. Ik zegen en prijs je echter om je bestaan zelf, om je schrikwekkende grootheid, die blijkbaar zo geweldig is dat zelfs dat wat zich op dit moment afspeelt geen beslissende indruk op je maakt. Maar juist omdat je zo groot bent en ik zo klein, bid ik je, waarschuw ik je, omwille van je naam: benadruk toch niet langer je grootheid door toe te laten dat de onschuldigen getroffen worden!”

“Ik sterf rustig, maar niet tevreden. Geslagen, maar geen slaaf, verbitterd, maar niet teleurgesteld, gelovig maar niet smekend, verliefd op God maar niet als iemand die
blindelings ja en amen tegen hem zegt.
Ik ben Hem gevolgd ook toen Hij mij van zich afstootte. Ik heb Zijn geboden opgevolgd, ook toen Hij mij daarvoor strafte. Ik heb Hem liefgehad, ik ben verliefd op Hem geweest en gebleven, ook toen Hij mij tot in de grond vernederde, mij doodmartelde en aan schande en spot uitleverde.
Mijn rebbe vertelde me altijd opnieuw de geschiedenis van een jood die met vrouw en kind voor de Spaanse lnquisitie vluchtte en met een bootje over een stormachtige zee een rotsig eiland bereikte. Toen kwam er een bliksemslag, die zijn vrouw doodde. Er stak er een storm op, die zijn kind in zee wierp. Alleen, eenzaam als een steen, naakt en barrevoets, gegeseld door de storm en beangstigd door de donder en de bliksem, met verwaaide haren en zijn handen opgeheven naar God, vervolgde de jood zijn weg op het woeste, rotsige eiland wendde zich als volgt tot God: ‘God van Israël, ik ben hierheen gevlucht om je ongestoord te kunnen dienen, je geboden op te volgen en je naam te heiligen.
Maar je doet alles om mij niet in je te laten geloven. Als je denkt dat het je zal lukken me met die beproevingen van de goede weg te laten afdwalen, moet ik je, God van mij en mijn voorouders, zeggen dat dat je allemaal niet zal helpen. Je mag me beledigen, je mag me straffen, Je mag me het dierbaarste en beste dat ik op de wereld heb afnemen, je mag me doodmartelen ik zal altijd in je geloven. Ik zal je altijd liefhebben, altijd jou alleen, ondanks wat je me aandoet.'”

 

www.saatchiart.com/hacquinjean