(Klassieke) Chinese Poëzie

Berg en water. Klassieke Chinese landschapsgedichten. Samengesteld, vertaald en toegelicht door Silvia Marijnissen, Utrecht, Amsterdam, Antwerpen 2012 (Uitgeverij De Arbeiderspers)



BIJ NACHT VERTROK IK NAAR HET ROTSPASPAVILJOEN (422)

Ik ging duizend mijlen langs de bergen,
dreeftien nachten lang over het water.
Als de vogels zwijgen houdt de boot stil,
als de sterren vervagen vaart hij weer.
Hoog en ver schijnt de maan bij het gloren,
puur en fris drupt de dauw in de ochtend.

Xie Lingyun


TEGEN DE AVOND LOOP IK DE WESTELIJKE
BOOGSCHUTTERSHAL UIT (422)

Ik wandel de westpoort van de stad uit,
kijk in de verte naar de bergen west:
ketens van steile rotsen en kliffen,
het smaragdgroen is er vaag en duister.

In de ochtendrijp glanst esdoornblad rood,
bij schemerlicht is de nevel donker.
De voortschrijdende tijd brengt me verdriet,
de emoties maken gepieker los.

Een vogel ver van huis mist haar maatje,
een verdwaald dier wil naar zijn bos terug.
Zelfs zij kennen leed door hun gevoelens

en ik dan, ver van hem die mij waardeert?

Ik wrijf de spiegel op: grijze slapen,
ik snoer mijn ceintuur aan: mijn kleed valt ruim.
Berusting is niets meer dan een hol woord,
eenzaam verlaat ik mij op mijn citer.

Xie Lingyun


DE BEKLIMMING VAN DE GROENE BERGKAM IN YONGJIA (422)

Met proviand en lichte stok klim ik
in kronkels naar mijn afgelegen huis.
Stroomopwaarts draait het pad almaar verder,
bovenaan kent mijn blijdschap geen grenzen.

De deiningen bevriezen in de kou,
de bamboe glinstert vochtig van de rijp.
De beek slingert veelvuldig uit het zicht,
de kliffen ogen massief in het woud.

Ik zoek de nieuwe maan in het westen,
en denk dat de zon in het oosten daalt.
Ik loop tot de avond, blijf de hele dag,
al het verborgene wordt me vertrouwd.

Een corrupte top dien je beter niet,
de tweede plaats betreden brengt geluk.
Een kluizenaar gaat altijd bedaard voort,
maar zijn verre, hogere doel is groots.

Wat is het verschil tussen ja en nee?
In alle rust wijd ik mij aan het Eén.
Als rust en kennis elkaar versterken,
komt de ware natuur vanzelf boven.

Xie Lingyun


ROTSWONINGBERG (423)

De dageraad vraagt om afzondering:
ik vaar uit langs de wilde grasvlakten.
Het eiland met orchideeën volgt snel,
de bergen, begroeid met mossen, zijn hoog.

De Rotswoning kroont een hoek van het bos,
een springbron valt vliegend uit de bergtop.
De lege stroom is een weg van eeuwen,
de steile hoogte is niet van een dag.

Dorpen zijn hier niet te zien of horen,
wind en mist houden de houthakkers weg.
Hoewel ik nooit ver weg kon gaan kijken,
dweepte ik al jong met Qiao’s verrijzen.

Dit bezielde gebied was lang verhuld,
nu lijkt mijn hartenwens uit te komen.
Mijn geluk hoef ik niet uit te drukken
ik pluk geuren, speel met koude twijgen.

Xie Lingyun


Heerlijk is de weg naar de Koude Berg,
en nergens een spoor van paard-en-wagen.
Ravijn na ravijn onthoud ik minder,
stapels bergpieken, niemand weet hoeveel.
Dauw huilt tranen op duizend soorten gras,
wind fluit tussen identieke dennen.
Als je op zo’n moment van het pad raakt,
Vraagt je lichaam aan zijn schaduw: waarheen?
In een rieten hut woont een buitenman,
voor zijn deur zijn paard-en-wagens zeldzaam.
Het diepe bos vergaart vooral vogels,
de brede beek bevat altijd veel vis.
Mijn zoon helpt me om bergfruit te plukken,
met mijn vrouw bewerk ik het droge veld.
En wat is er in ons huis te vinden?
Niet meer dan een bed vol stapels boeken.

Han Shan


Omhoog langs de weg van de Koude Berg,
de paden van de berg zijn eindeloos:
lange ravijnen met stapels rotsen,
brede rivieren tussen welig gras,
glibberig mos maar niet door de regen,
ruisende pijnbomen, ook zonder wind.
Wie kan de aardse lasten loslaten
om met mij in de wolken te zitten?
Witte wolken hoog op steile toppen,
groen water stroomt in golfjes door het meer.
Vanaf deze plek hoor ik een visser
herhaaldelijk zingen bij het roeien.
Klank na klank, maar ik kan niet luisteren,
het stemt me door en door melancholiek.
Wie zegt dat mussen geen snavel hebben?
Hoe kunnen ze dan door het dak dringen?
Diep, diep is de weg van de Koude Berg,
hoog, hoog de oever van de frisse beek.
Tjilp, tjilp, de hele tijd hoor je vogels,
stil, stil, er zijn helemaal geen mensen.
Zacht, zacht suist de wind recht in mijn gezicht,
vlok na vlok stapelt de sneeuw zich op mij.
Dagen, dagen lang zie ik de zon niet,
jaren, jaren lang ken ik geen lente.

Han Shan


Lagen van berg en water, wonderschoon,
avondroze nevel sluit het lichtgroen.
De mist strijkt mijn katoenen hoofdband nat,
de dauw doorweekt mijn strooien regencape.
Mijn voeten gaan op pelgrimssandalen,
mijn hand houdt een oude rotan tak vast.
Weer kijk ik voorbij de wereld van stof,
waartoe toch dient dit rijk van illusies?

Han Shan



Mandarijneenden gaan overnachten,
een woerd nestelt samen met een wijfje.
Bloemen in de bek, ze voeren elkaar,
gladde veren, de een volgt de ander.
Spelend duiken ze mist en wolken in,
’s nachts gaan ze terug naar de zandoever.
Ze voelen zich thuis op hun woonplek
zij gaan Feniksvijver niet bezetten.
Wolk en berg hopen zich op tot het hemelblauw,
diepe paden, donker bos zonder reizigers.
In de verte zie ik de maan eenzaam stralen,
vlak bij me hoor ik een zwerm vogels kwetteren.
Eenzaam zit de grijsaard, hoog op de groene top,
kalm woont hij op Shaoshi, berustend in wit haar.
Hoe jammer dat het verleden en het heden,
onbedoeld, als water, naar het oosten stromen.
Als vogelgekweel me overweldigt,
dan leg ik me neer in mijn hut van stro.
De kersen glanzen donker karmozijn,
de wilgentwijgen hangen als haren.
De zon verrijst tussen groene tanden,
wolken baden zich in het blauwe meer.
Onverwacht zei ik de wereld vaarwel,
reed de zuidflank van de Koude Berg op.

Han Shan


De Koude Berg verhult veel wonderen,
hij wordt altijd door de klimmers gevreesd.
In de maneschijn glinstert het water,
in de wind ritselen de grashalmen.
Sneeuw geeft bloesem aan dorre pruimelaars,
wolken vormen blad aan kale bomen.
Dankzij de regen verfrist alles weer,
maar zonder mooi weer lukt de tochtje niet.

Han Shan


Sinds ik een huis op de Koude Berg heb
zijn tienduizendenjaren verstreken.
Mijn lot volgend trok ik naar bos en bron,
waar ik verblijf beschouw ik al wat is.
Mensen komen niet bij koude kliffen,
witte wolken zijn meestal dicht en dik.
Fijne grassen dienen mij als matras,
de blauwe hemel neem ik als deken.
Opgewekt leg ik mijn hoofd op een steen
en laat de wereld zijn verandering.

Han Shan


Gisteren ben ik naar de top gegaan,
ik tuurde omlaag langs steile kliffen.
Op de rand van het gevaar stand een boom,
de wind had hem in tweeën gereten,
de regen had hem laten wegrotten,
de zon had hem uitgedroogd tot pulver.
Bedroefd zag ik hoe van zijn volle pracht
niets meer dan een hoopje stof over was.

Han Shan


Niets bindt mij tussen de witte wolken,
een berg heeft nooit aan iemand toebehoord.
Het gevaar af: daarvoor heb ik een stok,
de dreiging op: ik grijp de ranken vast.
In het ravijn blijven de pijnen groen,
naast de beek liggen de stenen gevlekt.
Afgesneden ben ik van mijn vrienden,
maar komt de lente, fluiten de vogels.

Han Shan


Ik ben blij met de Weg van alledag,
in een grot tussen mist en klimplanten.
Mijn emoties zijn geheel ongeremd,
ik heb vrienden in witte wolken vrij.
Er zijn wegen, maar niet naar de wereld,
wie zonder hart is kan hierheen klimmen.
Op mijn stenen bed zit ik ’s nachts alleen,
de vollemaan boven de Koude Berg.

De mens zoekt nu de weg naar de wolken,
de weg naar de wolken is ver – geen spoor.
De bergen zijn hoog, vaak gevaarlijk steil,
de rivieren zijn breed, niet erg helder.
Groene toppen zowel voor als achter,
de witte wolken nu eens west, dan oost.
Wie de weg naar de wolken wil kennen
de weg naar de wolken is in leegte.

Han Shan


Hoog, helemaal boven op de bergtop,
Vanwaar je oneindig ver kunt kijken,
daar zit ik alleen, niemand die het weet,
eenzaam schijnt de maan in de koude bron.
Uiteraard is er in de bron geen maan,
die staat nu eenmaal in het hemelzwart.
Ik mag dan wel dit ene lied zingen,
maar uiteraard zit in het lied geen zen.

Han Shan


Stil en afgezonderd van de wereld:
op de Koude Berg zijn alleen wolken.
Zitkussens van riet in de berghuizen,
het wiel van de heldere maan als lamp.
Een bed van steen aan een groene vijver,
tijgers en herten zijn hier mijn buren.
Ik schep vreugde in dit leven veraf
en wil voor altijd voorbij de vorm zijn.

Han Shan


Ik woon in de bergen,
geen mens die ervan weet.
Tussen witte wolken
doorbreekt niets de stilte.

Han Shan


De Koude Berg is diep,
hij past precies bij mij.
Zuiver witte rotsen

  • hier is geen korrel goud.
    De bron geeft een echo,
    ik speel op Bo’s citer.
    Ziqi, als hij hier was,
    zou de wijs herkennen.

Han Shan


Puur is het water in de Smaragdbeek
wit glanst de maan boven de Koude Berg.
Zet het weten stil – de geest raakt verlicht,
zie de leegte – de wereld komt tot rust

Han Shan


BEKLIMMING VAN DE WANGCHU, DE HOOGSTE BERGTOP

Uitzichten op berg en water zijn groots,
en Xiangyang is nog mooier dan Huiji!
De allerhoogste top is de Wangchu,
die ik nog nooit eerder heb beklommen.

Rotswanden, vermoedelijk uitgehakt

andere bergen lijken hierbij laag.
Op deze mooie dag waag ik de klim,
tot in de verste verten reikt mijn blik.

Het Yunmeng-moeras past in een handpalm,
de bloesems van Wuling zijn bedwelmend.
Bij schemer daal ik te paard af naar huis,
blauweregen strooit maanlicht op de beek.

Meng Haoran



TERUGKEER NAAR DE HERTENPOORTBERG BIJ AVOND

De klok van de bergtempel luidt, het schemert al,
bij ’t veer aan de vissersdijk heerst grote drukte.
Anderen volgen de wal naar rivierdorpen,
maar ik neem de boot terug naar de Hertenpoort.

De maan boven Hertenpoort trekt bomen uit mist,
plots zie ik de plek waar Pang De zich terugtrok.
Een rotspoort, een pijnboompad, sinds lang verlaten,
alleen een heremiet komt hier bij avond been.

Meng Haoran


HEIMWEE AAN DE YANGTZE BIJ VROEGE WINTERKOU

Bladeren vallen, ganzen keren zuid,
de noordenwind is koud op de rivier.
Mijn woning ligt in een bocht van de Xiang,
ver weg van de wolkenranden van Chu.

Heimweetranen raken op ver van huis,
aan de einder zie ik een eenzaam zeil.
Ik wil graag iemand naar de voord vragen,

  • een oneindig vlakke zee bij avond.

Meng Haoran


HEIMWEE IN EEN MAANVERLICHTE HERFSTNACHT

Een heldere maan hangt in de herfstlucht,
in zijn schijnsel maakt de dauw alles nat.
Een verschrikte ekster vindt zijn draai niet,
een vuurvlieg gaat een valgordijn binnen.

De boomschaduwen zijn schaars in de hof,
de wasstamper klinkt ’s nachts doordringender.
Hoe lang nog voor ik mijn geliefde zie?
Starend blijf ik lange tijd doelloos staan.

Meng Haoran


HOUT SPROKKELEN
Sprokkelend ga ik diep de bergen in,
diep in de bergen: bomen dicht opeen.
Rond een wrakkige brug ligt afvalhout,
ranken bungelen: de weg is riskant.

Na zonsondergang wordt gezelschap schaars,
bergwind strijkt over mijn hennepkleding.
Luid zingend draag ik de takken naar huis,
over het open veld zie ik de rook.

Meng Haoran


OVERNACHTING OP DE JIANDE

Ik stuur mijn boot naar een mistig eiland,
in de schemer voelt mijn heimwee als nieuw.
Weids land – de lucht laag over de bomen,
helder water – de maan dicht bij de mens.

Meng Haoran


HUAZIHEUVEL
Onafgebroken vliegen vogels weg,
de bergen keren terug naar de herfst.
Ik ga de Huaziheuvel op en neer

  • diepe gevoelens van melancholie.

Wang Pei (1e)


HAL VAN GEVLAMDE ABRIKOOS
Spanten van gevlamd abrikozenhout,
het dak geweven van geurig rietgras.
Zouden de wolken tussen het balkwerk
regen gaan brengen onder de mensen?

Wang Pei (1e)


HUAZIHEUVEL
De zon daalt, wind steekt op in de dennen,
bij thuiskomst valt de dauw in op het gras.
Licht valt door de wolken op de sporen,
het berggroen strijkt over onze kleren.

Pei Di (2e)


HAL VAN GEVLAMDE ABRIKOOS
Ver, ver is De Gevlamde Abrikoos,
de beklimming duurt enkele dagen.
Tussen de Zuidrug en het Noordermeer
kijk ik soms vooruit, dan weer achterom.

Pei Di (2e)


BAMBOEHAKBOSBERGEN
Rankheid weerkaatst in lege meanders,
frisgroen golft in zachte rimpelingen.
Ik glip de paden van de berg Shang in,
zelfs houthakkers hebben er geen weet van.

Wang Pei (1e)


BAMBOEHAKBOSBERGEN
De heldere beek is bochtig en steil,
het groene bamboebos is dicht en diep.
Een smalle weg leidt recht naar het bergpad,
zingend kijk ik naar de oude pieken.

Pei Di (2e)


HERTENLOO
Lege bergen, er is niemand te zien,
alleen het geluid van een stem weerklinkt.
Avondstrijklicht valt het dichte bos in,
op het blauwgroene mos glanst het weer op.

Wang Pei (1e)


HERTENLOO
Avondval met zicht op koude heuvels,
ik ben inmiddels de enige hier.
Wat zou er omgaan in het dennenbos?
Er zijn enkel sporen van reebokken.

Pei Di (2e)


NOORDHEUVEL
Op de heuvel ten noorden van het meer
glanst een leuning rood tussen de bomen.
Kronkelend: de rivier in het zuiden
verschijnt aan de bosrand en verdwijnt weer.

Wang Pei (1e)


HUT TUSSEN HET BAMBOE
Eenzaam tussen het donkere bamboe,
beurtelings fluit ik en speel de citer.
Het bos is diep, niemand heeft weet van mij
de heldere maan komt me beschijnen.

Wang Pei (1e)


NOORDHEUVEL
Aan de Noordheuvel bij de Zuidbergen
is een huisje gebouwd aan het Yimeer.
Steeds als ik brandhout wil gaan sprokkelen
zet ik in een bootje koers naar het net.

Pei Di (2e)


HUT TUSSEN HET BAMBOE
Ik bezoek de hut tussen het bamboe,
met de dag wordt de weg me vertrouwder.
Alleen bergvogels vliegen af en aan,
verborgen stilte, er zijn geen mensen.

Pei Di (2e)


VERBLIJF IN DE BERGEN, IMPROMPTU

In suite sluit ik mijn schamele deur,
onscherp uitziend in de zonsondergang.
Kraanvogels nestelen in de dennen,
vrijwel niemand bezoekt mijn bamboepoort.
Teergroene bamboe draagt een nieuwe glans,
rode lotus schudt zijn oude kleed af.
Bij het veer warden lantaarns ontstoken,
alom gaan waternootplukkers naar huis.

Wang Pei



AVONDZICHT BIJ EEN OPKLARING

Opklaring: weids zijn de wilde vlakten,
geen stofwolk te zien, zo ver het oog reikt.
De stadspoort is dicht bij de aanlegplaats,
de dorpsbomen leiden tot de beekmond.

Water glanst helder voorbij de velden,
toppen rijzen groen achter de bergen.
In de boerenmaand is iedereen druk,
het hele gezin werkt op het zuidveld.

Wang Pei


LIED VAN DE WITTE WOLKEN, TEN AFSCHEID VAN LIU XVI
DIE TERUGKEERT NAAR DE BERGEN (744)

De bergen van Chu en Qjn in witte wolken,
witte wolken volgen u altijd overal.
Volgen u overal –
als u de bergen van Chu binnen gaat,
volgen ze u ook de rivier de Xiang over.
Hoog boven de rivier
met kleding van baardmos
gaat u, slapend op witte wolken, snel naar huis.

Li Bai


DE HERFSTWIND IS FRIS (756)

De herfstwind is fris,
de herfstmaan is fel.
Blad waait bijeen en weer uiteen,
een koude kraai landt en schrikt op.
Ik denk aan u, maar wie weet wanneer ik u zal zien?
Op dit moment, in deze nacht, ligt dat moeilijk.

Li Bai


BLAUWEREGEN

De blauweregen hangt in wolken neer,
bloementrossen versieren de lente.
In het dichte loof schuilen zangvogels,
in de geurvlaag bevindt zich een schoonheid.

Li Bai


2

ZUCHTEND OM HERFSTREGEN, DRIE GEDICHTEN (754)

De herfst roert zich met stormwind en zware regen,
één wolk bedekt de vier zeeën en acht grenzen.
Wie kan paarden nog van koeien onderscheiden?
Of de troebele Jing van de heldere Wei?

De giersttoppen schieten door, het koren wordt zwart,
er is geen nieuws van de boeren en hun vrouwen.
In de stad ruilt men rijst voor een zijden dekbed,
accepteer het maar, want wat heeft nu meer waarde?

Du FU


3

Wie denkt er om de gewone man in Chang’an?
Hij blijft binnen de muur, zijn poort zit goed op slot.
Vader gaat de deur niet uit, het hoge gras in,
kinderen trotseren luchtig wind en regen.

Ruisend doet de regen de kou vroeg invallen,
vliegen valt ganzen met natte vleugels moeilijk.
Sinds de herfst inviel hebben we geen zon gezien,
wanneer wordt deze vieze modderaarde droog?

Du FU


ZICHT OVER OPEN LAND (757)

Heldere herfst, het zicht is zonder eind,
maar in de verte rijzen stapels zwart.
Ver water voegt zich naar het hemels puur,
een stad alleen, verdekt in mistig diep.

Schaars blad valt nog verder af door de wind,
ver in de bergen gaat de zon onder.
Wat gaat de eenzame kraan laat naar huis!
Kraaien vullen de schemerbossen al.

Du FU


DENKEND AAN MIJN ZOONTJE (757)

Paardje, ’t is lente, en nog ben je ver,
de wielewaal zingt luid in de warmte.
Zonder
jou schrik ik van de seizoenen;
met wie discussieert mijn slimmerd nu?

Ons beekdal met de lege bergpaden,
ons huis in het dorp met oude bomen

bezorgd denk ik aan jou, knikkebollend,
op de zonovergoten veranda.

Du FU


NIEUWE MAAN (759)

Een streepje licht van de wassende maan,
schuin in de lucht – hij is nog lang niet rond.
Nauwelijks staat hij boven de noordgrens
Of hij wordt gehuld in avondwolken.

De Melkweg blijft onveranderd schijnen,
de bergen aan de grens zijn leeg en koud.
Witte dauw vooraan in de binnenhof
bedekt in het donker de chrysanten.

Du FU


RIVIERDORP (760)

Met een bocht omzoomt de klare rivier het dorp,
de lange zomer verstilt alle dorpsdrukte.
Bij de spanten komen zwaluwen af en aan,
op het water zoeken zeemeeuwen elkaar op.

Mijn vrouw tekent een schaakbord op papier,
De jongens verbuigen naalden tot vishaken.
Ik wil alleen medicijnen voor mijn ziektes,
wat anders kan mijn nederig lichaam vragen?

Du FU



TWEE KNOTVERZEN (764)

1
Rivier en berg, fraai in de late zon,
gras en bloemen, geurig in de lentebries.
Waar de modder zacht is vliegt de zwaluw,
waar het zand warm is slaapt de waaiereend.

2
Blauw de rivier, vogels steken wit af,
groen de berg, bloemen lichten fel op.
Ik zie ook deze lente voorbijgaan,
in welk jaar zal ik weer naar huis keren?

Du FU


HERFSTNACHT, EEN KNOTVERS (782)

In het hoge paviljoen ontstaat dauw,
koel blad dwarrelt zacht tegen de zijdeur.
Ik denk aan mijn dienst in het Zuidpaleis:
lange nachten, de klok drupte amper.

Wei Yingwu


WESTKREEK BIJ CHUZHOU (783)

Ik hou van de verborgen grassen aan de kreek,
boven fluit een wielewaal diep in de bomen.
De lentevliet vol regen stroomt bij avond snel,
het veer is verlaten, de boot gaat zelf over.

Wei Yingwu


RUSTIC THUIS, IMPROVISATIE

Desolaat is de tuin met het bamboe,
de regenstorm heeft de orchissen geknakt.
Verdekt roept een vogel hoog in het bos,
van het groene mos zijn de sporen weg.

Rustig thuis, de dagen warden al lang,
aan de vele zomerbomen groeit fruit.
Boeken verzamelen zich op mijn kast,
soms kom ik ze bij het noordraam lezen.

Wei Yingwu


IN EEN HERFSTNACHT, GESTUURD AAN DE
TWEEENTWINTIGSTE TOEGEVOEGDE BEAMBTE QIU
(ongeveer 790)

Deze herfstnacht doet mij denken aan u,
wandelend bezing ik de frisse lucht.
De bergen zijn leeg, een pijnappel valt,
de kluizenaar slaapt nu vast ook nog niet.

Wei Yingwu


DORPSNACHT (814)

Het gras met rijp is bleek, insecten tsjirpen zacht,
zuid en noord van het dorp zijn geen wandelaars meer.

Eenzaam ga ik de poort uit, kijk over velden,
onder de heldere maan bloeit boekweit als sneeuw.

Bai Juyi


S AVONDS BUITEN (814)

In de schemer sta ik eenzaam voor Boeddha s hal:
grand vol honingboombloesem, boom vol cicaden.

leder seizoen geeft je wel een steek in de borst,
maar de meest hartbrekende is toch wel de herfst.

Bai Juyi


GESCHREVEN IN DE LENTE, OP HET WATER (824)

De lente valt op het meer – net een schilderij,
een wirwar van toppen omringt het watervlak.
Sparren strooien hun smaragd op de zuidhelling,
de maan maakt een parel midden op de golven.

De vroege rijst vormt draadjes op een groen tapijt,
het nieuwe riet is een sjerp op een blauwe rok.
Dat ik mij nog niet los kan maken van Hangzhou
komt grotendeels doordat het meer mij niet laat gaan.

Bai Juyi


HET WIEROOKBERGKLOOSTER, TWEE KNOTVERZEN (833)

Heerlijk, die wind; ik klim naar een pijnboomdak;
prachtig, de maan; ik zit naast een poel op een rand.

Met walk en bron leg ik de basis voor mijn lot,
om in een volgend leven hier monnik te zijn.

Bai Juyi


NA DE REGEN GA IK IN DE OCHTEND ALLEEN NAAR
DE NOORDPOEL AAN DE ZOTTENKREEK

De nachtwolken waaien van het eiland,
de ochtendzon vrolijkt het dorpje op.
Hoge bomen staan naast de frisse poel,
de wind verjaagt de regen van de nacht.
Het past goed bij mijn aard om niets te doen

bij dit alles ben ik gast en gastheer.

Liu Zongyuan


IK HOOR EEN GIBBON BIJ HET OPGAAN
VAN DE GELE KREEK

De kreekbedding kronkelt duizend mijlen,
ergens krijst een weemoedige gibbon.

Verbannen, al mijn tranen vergoten,
vergeefs uk ik mijn gevoel van verdriet.

Liu Zongyuan


EEN OUDE VISSER

Een oude visser overnacht bij de Westrots,
’s ochtends haalt hij fris water, maakt vuur van sprokkels.

De mist trekt op, de zon verschijnt: niemand te zien,
een roeislag klinkt in het groen van berg en water.

Omkijkend naar de einder zakt hij de stroom af,
boven de rots volgen de wolken hem vanzelf.

Liu Zongyuan


RIVIERSNEEUW

Duizend bergen, maar er vliegt geen vogel,
tienduizend paden, maar er loopt geen mens.

Een grijsaard met een strohoed op een boot
vist eenzaam in de koude riviersneeuw.

Liu Zongyuan



NEERGEKRABBELD

Midden in de nacht sta ik ineens op,
ik put wat water uit de diepe bron:

met witte dauw zijn de bossen bedekt,
aan de zwarte hemel staan de sterren.

Jia Dao


IN YIZHOU BEKLIM IK DE TOKEN VAN DE LONGXINGTEMPEL
EN KIJK NAAR DE HOGE PIEKEN IN HET NOORDEN

In het noorden zijn de pieken het hoogst:
steile wanden snijden het wolkenpad.
In de ochtend ga ik de toren op,
traag dringt de sereniteit tot me door.
Door de wazige blauwgroene nevel
lijken de bergen bijna versmolten.
Wanneer zal ik daar een klim been maken
om alles op aarde te aanschouwen.

Jia Dao


TEN UITGELEIDE VAN TIAN ZHOU DIE DE
HUA-BERGEN IN TREKT

Diepe stilte, cicaden in de nacht
wekken hem uit zijn slaap op het rotsbed.
Een waterval, duizenden meters hoog,
daarnaast staat een eenvoudige woning.
De pijnboom bij het altaar druppelt dauw,
de bergmaan staat hoog aan het uitspansel.
Kijk als er een kraanvogel overvliegt,
want daar moet een onsterfelijke zijn.

Jia Dao


AVONDUITZICHT BIJ EEN OPKLARING NA SNEEUW

Met mijn stok zie ik de sneeuw in de zon,
wolken en beken, tienduizend lagen.
Een houthakker keert terug naar zijn huis,
de zon zinkt koud in de grimmige berg.
Een wild vuurtje schroeit de heuvelgrassen,
mistflarden ontstaan tussen rots en pijn.
Op de weg terug naar het bergklooster
hoor ik de klok slaan in de avondlucht.

Jia Dao


OVERNACHTING IN HET CHENGXIANGBOS

Rond zonsondergang ga ik op bezoek,
de duizend bomen zijn nog niet verwelkt.
Bronwater uit rotsen stroomt het dal uit,
bergregen drupt op een rustende uil.
Bij de lamp horen we de waterklok,
door de wijn gaan de gasten laat naar bed.
Vanavond kent ons genoegen geen eind,
eens te meer omdat de maan zo helder staat.

Jia Dao


ROEIEN OP HET KUNMINGMEER

Met een klein donkergroen bamboe bootje
Drijf ik zachtjes door het geelgroene kroos.
Zonder een enkele visser te zien
glijd ik langzaamaan de herfstvijver op.

Jia Dao


BEZOEK AAN HET BOVENDEEL VAN HET SHIWENGKLOOSTER

Als ik na de lentesneeuw de tempel betreed,
bereik ik over ruw terrein deze woning.
De monnik komt zijn pelgrim niet buiten groeten,
hij woont al dertig jaar in zijn hermitage.

Jia Dao


7

Nu de lotussen bloeien het Westmeer is goed,
tijd om met rijstwijn te komen!
Vaandels zijn hier overbodig,
rode vlaggen voegen zich bij groene kleden.

Een chique schuit wordt diep de bloemen in geroeid,
geur drijft rond de gouden bekers.
Er valt een lichte motregen,
bij een mondorgellied keer ik dronken terug.

Quyang Xiu


8

De kleur van lucht en water – het Westmeer is goed,
wolkenformaties zijn glansnieuw.
Meeuwen en reigers slapen kalm,
ze weten wel dat ik naar fluit en snaar luister.

De wind is fris, de maan wit: een perfecte nacht,
en een stukje jadeschoon land.
Wie wil er op een luan rijden?
Op een boot is een mens een onsterfelijke.

Quyang Xiu


LICHTE SNEEUW IN DE NACHT VAN DE 14DE VAN DE 12DE MAANMAAND, DE VOLGENDE OCHTEND GING IK VROEG NAAR ZUIDBEEK, WAAR IK WAT BLEEF DRINKEN TOT ‘S AVONDS (1063)

Werkelijk onschatbaar is Zuidbeek in de sneeuw,
te paard rijd ik erheen voordat alles wegsmelt.
In mijn eentje duw ik heesters weg, zoek een spoor,
als eerste ’s ochtends passeer ik de rode brag.

Wie treurt om deze bouwvallen zonder slaapplaats?
Ik merk dat het dorp hanger lijdt, geen woord weerklinkt.
Alleen een kraai in de schemering begrijpt mij,
schrikt op: van koude takken vallen vlokken neer.

Su Dongpo


AAN DE MONDING VAN DE YING ZIE IK VOOR HET EERST DE BERGEN LANGS DE HUAI, DIT IS DE DAG DAT WE IN SHOUZHOU AANKOMEN (1071)

Ik reis dag en nacht naar de Yangtze en de zee,
esdoornblad en riethalm – het herfstgevoel is weids.
Breed is de Huai, ik weet niet hoe ver de lucht is;
lang deinen de blauwgroene bergen met de boot.
Shouzhou – ik zie de witstenen pagode al,
nog voor de vaarboom ons bij de Geelgrasgraat draait.
De golven zijn vlak, de wind zacht, ik tuur en tuur
lang is mijn oude vriend verhuld in de nevel.

Su Dongpo



AVONDSCHOON BIJ DE ZEEZICHTTOREN,
VIJF KNOTVERZEN (1072)

2
Hevige wind blaast de regen schuin naar binnen,
zo n prachtzicht moet in goede regels geprezen.
Na de regen: rustig tij, water van smaragd,
en soms trekt een bliksemschicht een paarsgouden slang.

3
Aan de groene heuvelrand verrijst de toren,
iemand roept aan de overkant, ik antwoord.
Over de rivier waait de herfstwind ’s avonds hard,
hij draagt bel en trommel helemaal tot Xining.

(1073)

Zoals het water glanst en schittert bij mooi weer!
Hoe vaag en fraai zijn de bergkleuren bij regen!

Ik wil het Westmeer met Xi Shi vergelijken:
licht opgemaakt of zwaar, het past haar beide goed.

Su Dongpo


BIJ HET PASSEREN VAN DE ZEVENMIJLSCHIETSTROOM,
OP DE MELODIE ‘XING XIANG ZI’ (1073)

Een bootje als een blad zo licht,
twee roeispanen, zwanen verschrikt.
Water en lucht zijn puur:
weerschijn diep op vlakke golven.
Een vis roert de algenspiegel,
een reiger stipt het misteiland.
Ik passeer de snelle zandbeek
de vorstbeek ijzig koud,
de maanbeek glashelder.

Laag voor laag als een schilderij,
bocht na bocht als een kamerscherm.
Ik denk terug aan toen:
Yan Ling die vergeefs ouder werd.
Heer en vazal hebben een droom,
toen en nu bieden lege roem.
Alleen verre bergen zijn lang,
wolkenbergen grillig,
dageraadbergen groen.

Su Dongpo


ONDER DE MAAN (1183)

De maan is wit, de hof is leeg,
boomschaduwen zijn schaars,
eksters die willen neerstrijken
vliegen rond de takken.
Oud als ik ben gedraag ik me
als een onschuldig kind:
terwijl ik vuurvliegjes najaag
maak ik mijn kleren nat.

Lu You


EEN REGENSTORM BARST LOS OP DE VIERDE DAG
VAN DE ELFDE MAANMAAND (1192)

De wind stuwt rivier en meer op,
regen omfloerst het dorp,
in de bergen rondom galmt het,
als de woeste branding.
Een vuurtje van aangespoeld hout,
een lekkere deken:
zo komen mijn katten en ik
de deur mooi niet meer uit.

Lu You


OPKLARING NA OCHTENDREGEN (1195)

Een regenbui in de ochtend
wast de stofsporen weg,
dichte schaduw van donker groen
vormt een prettige tuin.

Stil zit ik zonder iets te doen
tussen zwaluwgetjilp,
eenzaam loop ik langs het mospad
de poort van bamboe uit.

Lu You


WANDELING IN DE VELDEN (1195)

Groenteakkers bij avond: vlinders dansen.
Graanvelden onbewolkt: duiven koeren.
De schaduw benuttend rust ik even,
loop weer langzaam verder over het pad.

Een dorpsvrouw gluurt over het hek naar me,
een berggrijsaard stoft gastvrij een stoel af.
Waar vind je dat aan het hof, in de stad?
Een enkele lach beurt mijn leven op.

Lu You


LENTEDAG (1200)

Die vele lagen sneeuwbergen
verveelden me nog niet,
maar al dat berggroen na de sneeuw
is ook wonderbaarlijk.

Er zijn geen goede schilders meer
hier ver in het zuiden,
op papier verwerk ik alles
in Eigenheimers vers.

Lu You


BIJ HET HOREN VAN EEN FLUIT (l20l)

Een paar vlokken dansende sneeuw,
dan weer een opklaring,
de rijp vergezelt het maanlicht
door de dakpannen heen.

Opeens hoor ik de melodie
van een kluizenaars fluit,
in harmonie met mijn voordracht
van een boek bij het raam.

Lu You


OPKLARING NA SNEEUWVAL, IK LOOP RONDOM
HET HUIS (l202)

De sneeuw verdwijnt, het lijkt te regenen,
het ijs smelt en verandert in modder.
Ik zie groenten noord op een braakhelling,
zoek pruimenbloesems west in een luwte.

In de schaduw van de muur ligt een kalf,
midden in de tuin kraait een haan twaalf uur.
Dit kalme geluk heeft zijn weerga niet,
als ik terugkom staat de zon al laag.

Lu You



BEZOEK AAN HET KLOOSTER WOLK VAN DE WEG,
AAN HET BEGIN VAN DE WINTER (1204)

Als de dag begint te krieken
is de dauw nog niet droog,
in het oosten begint de kou
pas in de tiende maand.
Overal stopt het boerenwerk
en de koeien staan kalm,
iedereen schenkt rijkelijk wijn
en de rijst is goedkoop.

De meeuwen in de oevermist,
ik groet ze met mijn spaan,
mangroven bij een vissersdorp,
een hek wijst me de weg.
Weer terug op mijn boot ben ik alleen,
maar dat vind ik niet erg:
ik heb Tao’s verzen in mijn hand,
lees liggend op mijn zij.

Lu You



Berg en water. Klassieke Chinese landschapsgedichten. Samengesteld, vertaald en toegelicht door Silvia Marijnissen, Utrecht, Amsterdam, Antwerpen 2012 (Uitgeverij De Arbeiderspers)