LU JI (261-303)
Ballade van de krijgsdienst
Hoe bitter lijdt een man op verre tochten!
Tot ’s werelds uithoek prooi van wind en golven:
De piek van de Vijf Ketens zuidwaarts over,
De Grote Muur beschermend in het noorden.
Het diep ravijn is wijd en bodemloos
En dicht verheffen zich de steile bergen:
Hij trekt zich aan de hoge ba.men op
Of zwoegt marcherend door het stromend zand.
De felle hitte is beslist al wreed,
De kille wind is snijdend en gemeen:
De zomertakken garen bloesempracht,
Het koude ijs bevriest rijzende golven!
Opeengepakt als wolken: Hunse paarden!
Of uitgestald als sterren: Yue banieren!
Vliegende dolken werpen nergens schaduw,
Snorrende pijlen zingen als in koor.
Des ochtends etend draagt hij al zijn helm,
Des avonds rustend torst hij nog zijn speer
Hoe bitter lijdt een man op verre veldtocht!
Hij streelt zijn borst-wat baat hem al zijn droefheid?
Geschreven onderweg naar Luoyang
De verre reis leidt over berg en stroom,
Bergen en stromen lang en o zo wijd!
Ik geef de zweep: de steilste heuvels op!
Met losse teugel volg ik vlakke heiden.
Des avonds rustend slaap ik met mijn schaduw,
Des ochtends reizend ga ik in gedachten.
Dan houd ik halt, leun op een hoge rots
En luister hoe de droeve winden zingen.
De klare dauw valt neer als blanke luister
En o hoe helder schijnt de volle maan!
Ik streel mijn kussen, kan de slaap niet vatten
En kleed me aan, alleen, vervuld van hoop.

Dicht van de teksten
Telkens wanneer ik datgene wat mannen van talent schiepen in me opneem, meen ik in staat te zijn te vatten hoe zij hun geest in het werk stelden. Welnu, zij stellen hun zinnen en plaatsen hun woorden zelden op gelijke wijze, maar over het mooi en lelijk, goed en kwaad kan wel degelijk worden gesproken. Telkens wanneer ikzelf een tekst vervaardig, onderken ik hun gevoelen des te beter. Voortdurend ben ik bezorgd dat mijn gedachten niet passen bij mijn onderwerp en dat mijn tekst ontoereikend is voor mijn gedachten. Immers, niet het weten is moeilijk, het kunnen is moeilijk. Daarom schreef ik het. Dicht van de teksten om de volle pracht van de vroegere schrijvers uit te dragen en vervolgens in te gaan op de redenen van succes en falen bij het scheppen van teksten. In de toekomst zal men wellicht kunnen zeggen dat ik hun geheimenis tot in alle bijzonderheden heb uitgeput. Indien men een bijl hanteert om een steel te hakken, behoeft men niet ver te gaan als men een norm zou zoeken, maar de wijzigingen die zich al naar gelegenheid voordoen zijn moeilijk alle onder woorden te brengen. Hetgeen ik kan bespreken is in het hiernavolgende toch wel weergegeven.
OpgesteId in het middelste perk om duister te schouwen,
voedt men gevoelens en streven met code en canon.
Men volgt de vier jaargetijden zodat men zucht over vergankelijkheid,
de tienduizend wezens beziende bezint men zich op hun vervlechting.
Ontroerd door het vallende blad in de straffe herfst,
verblijd door de tere loot in de geurige lente:
Met angstig ontzag koestert het hart de rijp,
nauw volgbaar stijgt het streven boven de wolken.
Men zingt van de opvallende adel van overgeërfde deugd
en prijst de zuivere geur van de lieden van voorheen,
Vermeit zich in de wouden en schatkamers van teksten
een bewondert de evenwichtigheid van hun fraaie pracht.
Bewogen het boek van zich werpend neemt men het penseel
om zich te uiten in eigen teksten.
In het begin
Keert men steeds de blik inwaarts, luistert naar zichzelf,
bezint zich vol overgave, speurt naar alle zijden:
De geest draaft langs de Acht Einders,
het hart zweeft duizenden vadems hoog.
Tenslotte
Gloren gevoelens steeds helderder,
verschijnen de zaken scherpomlijnd, als om strijd.
Men giet het overvloedige sap der vele meningen uit,
spoelt zich de mond met het geurige vocht van de Zes Kunsten
En drijft op de Hemelse Kolk met de rustige stroom
of dompelt zich onder bij het baden in de Bronnen Beneden.
En dan
Spartelen wild de ondergedoken woorden, zoals zwemmende vissen aan de
haak geslagen opkomen uit de diepten van dubbele kolken,
zwenken en zwieren de zwevende frasen, zoals wiekende vogels in het
pijlkoord verward neertuimelen van de hoogte van gelaagde wolken.
Men gaart de honderden eeuwen lang ontlopen uitspraken,
verzamelt de door duizenden jaren vermeden rijmen;
Weigert de ochtendbloesem die zich reeds had uitgespreid,
opent de avondluister voor zij tot bloei is gekomen;
Schouwt verleden en heden in een enkel moment,
omsluit de gehele wereld in één ogenblik!
Daarna
Kiest men de ideeën, deelt ze in in regimenten,
keurt de woorden, wijst hun hun plaats in de rangen.
Wat een beeld omsluit wordt alles beklopt,
wat ook maar klank in zich bergt wordt aangeslagen.
Nu eens benut men de tak om de blaren te schudden,
dan weer zoekt men de bron door de golven te volgen.
Nu eens baseert men zich op het verborgene om het klaarblijkelijke te
bereiken,
dan weer ontdekt men het moeilijke door het gemakkelijke na te streven
Nu eens onderwerpen zich de dieren als de tijger heeft geruid,
dan weer stuiven de vogels uiteen bij het verschijnen van de draak.
Nu eens past alles precies en wordt het simpel geordend,
dan weer komt het hortend en stotend maar niet tot rust.
Men leegt zijn klare hart opdat het stil zich bezint,
doorschouwt de vele overwegingen en vormt zijn zinnen,
Kooit hemel en aarde binnen de vorm,
perst de duizenden wezens op een penseeltip:
Eerst talmen ze traag op droge lippen,
ten slotte vloeien ze uit de ingedoopte pen.
Rede stut de stof om de tronk op te richten,
woordkunst verbindt het loof door twijgen neer te hangen.
Waarlijk, gevoel en uitdrukking sluiten aan op elkaar,
daarom toont men elke omslag in het gelaat:
Zodra men zich op vreugde bezint zal men zeker lachen
en men spreekt nog niet van treurnis of men zucht reeds.
Nu eens het schrijftablet gegrepen om voor de vuist weg zich te uiten!
dan weer bijt men op zijn penseel, verstrooid en afgeleid.
Zo zijn de genoegens van dit werk,
zeer wordt het geëerbiedigd door de heiligen en de wijzen:
Men belast het ijle Niets met een vordering voor het Zijn
en klopt op de stomme stilte op zoek naar klanken;
Omsluit verre verschieten op witte zijde van één voet lang
en uit het hart, een duim in ’t vierkant, stort men een ware wolkbreuk.
Woorden worden steeds veelomvattender door ze weidser te maken,
gedachten worden nog verder verdiept door ze neer te drukken.
Men strooit de welriekendste geurige knoppen rond
en spreidt de dichtst wassende groene twijgen uit:
Een schaterende wervelwind richt zich vliegende op
en dichte wolken verrijzen in het woud der penselen.
De stijlen zijn duizendvoud,
de zaken hebben niet één maat:
In wilde warreling flitsend bewegend
laten hun vormen zich nauwelijks beschrijven.
Woorden tonen hun gaven om in kunde te kampen,
de idee bepaalt de maatstaf en is hun meester.
Wat de kans op slagen ook moge zijn, men laat niet af;
waar een keuze gemaakt moet worden aarzelt men niet.
Al vermijd men de haak en ontvliedt men de passer,
men hoopt alle vormen te doorvorsen, hun figuren geheel te vatten.
Daarom:
Wie het oog wil verblinden acht opschik zeer,
Wie het hart wil behagen stelt het juiste hoog.
Wiens woorden uitputtend zijn ondervindt geen hindernis,
Wiens betoog samenhang vertoont heeft het vrije veld.
Het lied dat op gevoelens steunt, is fijn en sierlijk,
het dicht, dat rond zaken zich opbouwt, is klaar en helder;
De zerktekst stelt haar stijl ten toon om de stof te stutten,
De rouwklacht is indringend en droevig;
de inscriptie, algemeen en bondig s warm en weldadig,
de vermaning, scherp hekelend, is direct en krachtig;
De verheven lofzang heeft een rustige schoonheid,
het doorwrochte betoog is duidelijk en doorzichtig;
De memorie, eenvoudig en ter zake, zij beheerst en waardig,
het pleidooi, gloedvol en schitterend, vleit en misleidt.
Schoon de onderscheidingen hierin zijn gelegen,
verbiedt men steeds ketterij, beperkt bandeloosheid.
De hoofdzaak: overtuigende woorden verheffen de rede,
daarom houde men zich verre van omslachtige lengte!
Als voorwerp hebben [teksten] vele verschijningen,
in stijl vertonen ze vaak verschuivingen.
Bij de combinatie van gedachten stelt men het kunstige hoog,
bij het stellen der zinnen acht men schoonheid zeer.
Welnu, de onderlinge afwisseling van klanken en tonen
lijkt op het wederzijdse contrast van de vijf kleuren.
Toegegeven, de onregelmatigheid in heengaan en blijven
biedt door al haar obstakels geen enkele hulp
Maar indien men, door inzicht in afwijking, de volgorde kent,
laat men als het ware in een open bedding de bron uitstromen.
Wie zijn kans heeft gemist en toch iets samenvoegt,
draagt het slot steeds aan ten vervolge van het begin:
Hij verstoort de rangschikking van zwart en geel
zodat het, vaal en vuil, niet fris meer oogt.
Nu eens wordt men terugblikkende door een voorgaande passage in het
nauw gebracht,
dan weer wordt men vooruitziende door een latere alinea overrompeld;
Nu eens wint de rede ten koste van de woordkunst,
dan weer lijdt strekking onder een vlotte zinsbouw:
Vaneen gescheiden is het paar eens zo mooi
verenigd met elkaar worden beide gekwetst.
Een grein bepaalt de keuze van ondermaats en voortreffelijk
een haar maak het verschil uit tussen verwijderen en handhaven.
Wat werd gesneden na wikken en wegen
blijkt, langs het schietlood gehouden, zeker het rechte.
Soms is de tekst fraai, de idee rijk
maar de gedachte treft nog geen doel:
Volmaakt lijkt er geen tweede manier,
volschreven lijkt uitbreiding onmogelijk.
Plaats een enkel woord op de juiste plaats:
dat zij een zweepslag voor het hele stuk!
Al stonden de woorden ook welgeordend,
zij voltooien pas hierdoor hun pensum.
Voorwaar, de voordelen zijn vele en de bezwaren gering
want men behoudt wat voldeed zonder verandering.
Soms
Voegen pracht en zin zich als zijde samen,
zuiver en schoon, glad en glanzend:
Stralend als kleurig brokaat,
triest als korte snaren.
Maar zo wat men maakte niet verschillend is,
valt het onbedoeld samen met vroegere stukken.
Al stond het weefgetouw ook in eigen boezem,
ik vermijd dat een ander mij voorging.
Indien iets de eer schendt, het recht kwetst,
zal ik dat, hoe ik het ook bemin, toch zeker verwerpen!

Dan weer
Verheft een pluim zich, staat een aar rechtop,
ver van de menigte, op een bijzondere wijze:
De vorm laat zich niet benaderen,
geen echo kan zich naast haar stellen!
Eenzaam staat ze daar, hoog opgerezen:
gewone tonen vormen hier geen inslag.
Uit het veld geslagen weet men geen tegenhanger
maar talmend en dralend weigert men haar op te geven.
Wanneer zijn rotsen jade omsluiten is de berg schijnend,
waar haar water parels koestert is de stroom lieflijk:
Als doornen en struiken niet worden gesnoeid,
zullen zij prijken en pralen in een tooi van groen!
Ik rijg De achterbuurt aan Witte sneeuw,
zo ondersteun ik dat wat ik bewonder.
Nu eens vertrouwt men zijn woorden toe aan een kort rijm
en bij een onbeduidend feit voelt men een enkele aandrift:
In het vervolg vindt het, eenzaam, geen genoot,
uit het voorgaande zet het, verlaten, niets voort
Zoals, wanneer één snaar alleen is gespannen,
haar zuivere zang samenklank ontbeert.
Dan weer brengt men zijn woordkunst onder in holle taal,
men versiert slechts de woord.en en schenkt ze geen gloed.
Door mooi en lelijk te vermengen vormt men zijn stijl,
tot schade van de goede grondstof veroorzaakt men gebreken.
Zulks lijkt op de overhaastheid van de laag opgestelde fluiten –
zo is er ondanks samenspel toch geen harmonie.
Ofwel men verwaarloost de rede om wat vreemd is te behouden,
zoekt slechts in leegte om wat geheim is na te jagen:
De taal mist gevoel en is arm aan liefde,
de woorden drijven en zweven zonder vast tehuis.
Zulks is als het rappe spel op korte snaren:
harmonie mag er zijn maar ontroeren doet het niet.
Soms ook slaat men op hol om in de smaak te vallen
en wil met rumoer en geraas bekoren en verleiden.
Door slechts het oog te behagen voegt men zich naar de mode –
voorwaar, de stem is luid maar het lied staat laag.
Denken doet het aan Beschermd tegen de dauw en Tussen de moerbeibomen:
het moge dan wel ontroeren maar het is niet waardig.
Bij geval blijft men zuiver en leeg, strevend naar knappe bondigheid,
ruimt steeds het overtollige op, verwijdert het overbodige.
Men mist zelfs de klare nasmaak van ongekruide offersoep,
deelt in de klaarheid van rode snaren van gekookte zijde:
Ook al wordt de zanger door drie stemmen bijgevallen, ·
zulks zal toch, hoe waardig ook, niet overweldigen.
Wat nu betreft
Wijdlopige of bondige snit,
dalende of rijzende vorm –
Ontwikkelt men al naar omstandigheden wijzigingen,
dan berust elke bijzonderheid op grondige overweging.
Nu eens schuilen in stroeve zinnen kunstige gelijkenissen,
dan weer blijven bij een logge redenering de woorden licht;
Nu eens benut men het oude en verlengt zo het nieuwe,
dan weer volgt men wat troebel is en doet het omslaan in helder;
Nu eens heeft men iets pas na beschouwing doorvorst,
dan weer is het eerst na polijsting afgewerkt.
Het laat zich vergelijken met
Dansers die zich aan de maat houden om hun mouwen te zwaaien,
zangers die de melodie volgend hun stemmen doen horen.
Dit is echter hetgeen Wielmaker Bian niet onder woorden kon brengen,
het is dan ook niet iets dat een bloemrijk vertoog kan verklaren.
Alle verordeningen voor woorden en wetten voor teksten
zijn zaken waar mijn hart zich ten zeerste aan hecht:
Ervaren heb ik wat het algemeen gevoelen steeds veroordeelt,
bekend ben ik met hetgeen vroeger beschaving juist heeft bevonden. Maar zelfs het diepste voortbrengsel van een kundige geest
ondervindt soms bespotting door mijn botte ogen.
Het siersel van robijn, het juweel van jade
zijn als de ‘peulen midden op de vlakte’:
Even onuitputtelijk als de blaasblag,
eeuwig levend met Hemel en Aarde.
Ook al wassen zij welig in deze wereld,
helaas, zij vullen niet mijn handen.
Tot mijn verdriet is mijn draagkruik vaak leeg,
tot mijn smart zijn Lichtende Woorden nauwte schrijven.
Daarom talm ik en draal ik voor een lage muur,
bezig sleetse tonen om het lied te voltooien.
Wrevel rest mij bij het afsluiten van een stuk,
zeker geen zelfvoldaanheid of tevredenheid!
Bevreesd bestoft te raken wanneer ik op aardewerk roffel,
word ik toch bespot waar men jade laat klinken.
Wat nu betreft
Het samenvallen van stimulans en respons,
de regelmaat van het voortgaan en het stokken –
Bij nadering is het niet tegen te houden,
bij vertrek is het niet tot staan te brengen:
Zich verbergend als een schaduw die verdwijnt,
opnieuw uitgaand als een echo die weerklinkt.
Wanneer het hemels werktuig snel en scherp is,
welke vervlechting wordt dan niet geordend?
Gedachten stormen in de borst,
woorden gutsen van de lippen,
Grote scharen, veel en talrijk,
al naar penseel en papier beslissen:
De felle schittering van de tekst verblindt het oog,
het luide geklater der klanken verdooft het oor.

Maar wanneer
De zes gevoelens zinken en stranden,
het streven heengaat, het inzicht talmt,
Blijft men star als een dorre tronk,
blijft men leegstaan als een uitgedroogde bedding.
Men hanteert de bedrijvige ziel om het duister af te tasten
en port het scherpe verstand tot een speurtocht in zichzelf:
De overschaduwde rede verbergt zich des te meer,
de weerbarstige ideeën moeten, zo lijkt het, worden losgetrokken!
Zo komt het dat men
Nu eens zijn gevoelens inspant maar dikwijls spijt heeft,
dan weer voor de vuist weg zich uit en weinig fouten maakt.
Ook al heb ik dit ding in mijzelf,
het laat zich niet door mij met geweld regeren!
Daarom sla ik mij vaak op mijn lege boezem van teleurstelling
ik ken nog niet de redenen van het openen en het stokken.
Welnu het nut van de teksten
is beslist dat alle rede daardoor wordt gedragen:
Ze strekken zich uit over duizenden mijlen zonder hinder,
ze gaan door honderden eeuwen als een voorde,
neerziende laten ze normen na aan komende geslachten,
opziende ontlenen zij hun voorbeelden aan de lieden van voorheen,
Ze stutten Orde en Macht in hun dreigende val,
ze verspreiden faam en roem tot in lengte van dagen,
geen weg is zo ver dat zij hem niet herstellen,
geen rede zo fijn dat zij haar niet rechten.
Hun bevruchtende zegen is evenwaardig aan wolken en regen,
hun wisselende werkingen beelden zich naar geesten en goden.
Gegrift op metaal en in steen wordt hun kracht vergroot,
begeleid door pijpen en snaren zijn ze elke dag nieuw!
uit:
Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, van het Boek der Oden tot de Qing-dynastie. Gekozen, vertaald en toegelicht door W.L.Idema, Amsterdam 1993 (Meulenhoff)

Sun Chuo (314-371)
De Grote Leegte is wijd en breed, niets hindert haar:
zij veroorzaakt het wonderbaarlijke Zijn dat zo is als het is.
Gesmolten vormt het stromen en beken,
gestold vormt het bergen en hoogten.
Ach, het massief van het Hemelterras dat opvallend zich uitstrekt,
wordt waarlijk door goden en geesten gestut en gesteund –
Overschaduwd door het Buffelgesternte dat schittert boven de pieken,
geschoord door het wonderdadige Yue dat dient als fundering.
De knoestige uitlopers zijn langer dan die van de Hua en de Dai,
het reikt hoger recht omhoog dan de Negen Twijfels:
Het behoort ‘gelijk te staan aan de Hemel’ in de Oorkonden van Yao,
het is evenwaardig aan de ‘ruige toppen’ uit de Oden van de Zhou.
Verafgelegen is dit ontoegankelijke gebied,
donker en diepverborgen, van de buitenwereld afgesloten!
Kortzichtigen gaan er niet heen omdat zij zich houden bij wat zij zien,
van hen die gaan kent geen het want het pad breekt af.
Ik lach om de zomervlieg die twijfelt aan ijs,
orden mijn lichte slagpennen om erheen te wieken.
Geen waarheid is verborgen die zich er niet manifesteert,
het openbaart twee wonderen om een teken te tonen:
De Rode Muur rijst op als ochtendrood en stelt een merk,
de Waterval stort vliegend neer om de weg te begrenzen.
Nu ik deze wonderbaarlijke bewijzen heb aanschouwd,
zal ik dadelijk de reis aanvaarden.
Ik volg de gevederde lieden naar de Rode Heuvel,
zoek de gelukkige hof waar men niet sterft.
Als de ketens van het Hemelterras zich laten beklimmen,
waarom zou ik dan nog haken naar de Gelaagde Stad?
Vrij van de bestendige genegenheden van het aardse bereik
vind ik vreugde in de verheven gevoelens van het bovenzinnelijke.
Gekleed in de ruwste en ruigste harige wol
Stoot ik mijn door ringen rinkelende metalen staf
En door het schemerdonker van wat woekerend wast
bestijg ik de steil rijzende rotsen en kliffen.
Yu-beek doorwadend ga ik recht vooruit,
dalend langs het Vijfgrenzenpunt spoed ik me voorwaarts:
over de hooggewelfde stenen richel
boven de absolute diepte van tienduizend roeden!
Stappend op door mos zo glibberige stenen
klamp ik me vast aan het Blauwgroen Scherm dat staat als een wand.
Ik vat de lange lianen aan neergebogen takken
en grijp de zwevende stengels van wikke en warkruid.
Door eenmaal me bloot te stellen aan dit dreigend gevaar
word ik voor eeuwig behouden in het Lange Leven.
Wijd je in alle oprechtheid aan wat donker is en duister,
en de riskantste plaatsen worden eens zo effen!
Nadat je de Negen Bochten hebt kunnen passeren,
windt de weg zich voort en strekt ver zich uit:
Hart en oog laat ik ongeremd zich verzadigen
en ik geef me over aan een onbekommerde rustige tred.
Gezeten op het overvloedig groeiende ranke gras
vind ik schaduw onder de statig staande hoge pijnen:
Zie die sierlijke bewegingen van de zwevende luan-vogels,
hoor die welluidende zang van de roepende feniksen!
Gaande door de Wonderdadige Beek en mij eenmaal wassend
reinig ik hart en boezem van ergernis en verlangen:
Het overgebleven stof schud ik af in de kolkende stroom,
ik verwijder de oppervlakkige verduistering van de Vijf Bedekkingen.
Ik volg het afgesneden wagenspoor van Fu Xi en Shen Nong
en treed in de duistere voetsporen van Laozi en Laolaizi.
Na twee nachten van klimmen en dalen
kom ik aan in de Metropool der Onsterfelijken:
Een paar van wachttorens verrijst in de wolken om de weg te omsluiten,
het terras van roze jade is hangende gelegen in de lucht,
Rode wachttorens springen in het oog tussen de bomen van het bos,
jade zalen verschijnen soms op hoge hoeken.
Wolken van vermiljoen vlijen zich gracieus tegen de vensterspijlen,
de felle zon speelt flonkerend door het open houtsnijwerk.
De Acht Kassiebomen vormen een woud om de vrieskou te trotseren,
de Vijf Paddestoelen spreiden in volle pracht zich ’s ochtends uit.
Een zegenende bries gaart geuren in het bos aan de zuidzij,
een zoete bron voedt de klaterende waterloop langs de noordzij.
Het Gestelde Hout werpt geen schaduw ondanks zijn duizend roeden,
de Kristalboom laat glanzend en glinsterend parels hangen.
Wang Qiao berijdt zijn kraanvogel om ten hemel te varen,
de arhats vliegen op hun tinnen staven om de Leegte te doorschrijden:
Ze vertonen flitsend vlugge goddelijke transformaties,
opeens verlaten zij het Zijn om in te gaan tot het Niets!
Nu dan mijn zwerftocht en bezichtiging zijn voltooid,
is mijn lichaam puur, is mijn hart sereen.
‘Dat wat de paarden schaadt is al weggedaan’:
alle wereldse zaken zijn afgeworpen!
‘Waar ik het mes in zet is alles leeg,
ik bezie de buffel nooit als een geheel.’
Verstild denk ik na onder verscholen rotsen,
helder zing ik bij lange stromen.
En wanneer dan de zon stilhoudt in het zenit
en de drijvende nevels hoog zijn opgetrokken,
Weergalmen de klokken van de Wet zodat ze de echo oproepen,
geuren de reukstoffen van de menigte om op te stijgen als rook:
Aldus vervoeg ik mij bij de Hemelse Patriarch,
daar worden alle onsterfelijken verzameld.
Je wordt gezalfd met de olie van duistere jade
en spoelt je de mond met bronwater van de Bloesemvijver,
Men verkondigt leringen die de symbolen te buiten gaan
en schept vreugde in geschriften over Onschepping.
Beseffende dat men het Zijn niet geheel uit kan bannen,
ervaar ik dat het betreden van het Niets telkens wordt onderbroken:
Verschijnsel en Leegte vermengend zodat ik hun werking verenig,
vind ik plotseling in het Zijn zelf het Duistere,
Ik verklaar de gemeenschappelijke herkomst van de Twee Namen
en ontbind het Ene Niets in de Drie Vaandels.
Naar hartelust spreek ik hele dagen van mijn genoegen –
dat is hetzelfde als stil te zwijgen zonder woorden:
Opgaande in de Tienduizend Beelden door het mystieke schouwen
deel ik simpel het lichaam met al dat is wat het is!
uit:
Spiegel van de klassieke Chinese poëzie, van het Boek der Oden tot de Qing-dynastie. Gekozen, vertaald en toegelicht door W.L.Idema, Amsterdam 1993 (Meulenhoff)
