NIEMANDSLAND VAN STILTE

OVER ZEVEN ZEEËN
Over zeven zeeën van wachten, eb en vloed,
komt uit de verre verten een woord ons tegemoet;
een groet, met vreemde tekens geschreven in het zand,
het wordt alleen gelezen door wachters op het strand.
Over zeven zeeën van feiten uit de tijd
wordt ons uit ’t ver verleden een boodschap aangereikt;
een taal van hoop en zegen, een vogel in de hand,
een weldaad als de regen, die valt op dorstig land;
Over zeven zeeën van uitzien naar de dag
zal eens de hemel komen waarop de wereld wacht.
De vaders zullen zaaien, hun zweet valt in de voor;
de zonen zullen maaien, zo gaat het steeds maar door.
K. Pannekoek en P. Bruggeman

DE NACHT WAS ALS EEN HUID
De nacht was als een huid om mij heen,
nooit had een morgen mij wakker gestreeld.
De mensen waren zonder gezicht;
wel tasten van handen, nooit zien in een ziel.
De dauw uit zijn mond op mijn ogen gelegd:
toen werden mensen jij voor mij.
Op wegen waagde ik nooit een voet,
ik werd gedragen naar waar ik al was.
Nooit groot en recht naar anderen toe,
nooit vliegen op vleugels,
geen gaan en geen staan.
Zijn lieve genade stiet mij overeind:
toen ben ik vrij op weg gegaan.
Mijn wereld was maar zwijgen voor mij-
al wat ik proefde aan vreugde en leed,-
mijn tranen schreven het neer in het zand.
Nooit lachen, nooit juichen,
geen taal, geen verhaal.
Zijn woord werd een lied in mijn oor en mijn mond:
leven werd toen muziek voor mij.
K. Pannekoek en P. Bruggeman
TAFELGEBED: NIEMANDSLAND VAN STILTE
Niemandsland van stilte tussen God en mensen,
grote geheimen worden daar gehoord.
God van de mensen, Gij zult niet zwijgen,
Gij laat U kennen, God die ons kent.
Zouden wij dan altijd vreemdelingen blijven
in het land van stilte, lieve woestijn,
waar mensen worden: vraag op uw antwoord,
deemoed en liefde, zaad in de grond.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan,
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
Wie durft het wagen dat land te betreden?
Wie durft er rusten bij de rivier,
waar in het zwijgen God zal voorbijgaan:
gevecht met de engel, schop in de heup,
nooit te vergeten schroeiwond in het lichaam,
door God gegeven genadeslag.
Heilzaam geteisterd door een eeuwig heimwee
blijven wij komen, wachtend op U.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan,
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
God is gekomen, Hij heeft gesproken:
woord als een lichaam, taal van ons bloed.
Jezus de Christus, een van de onzen,
zoon van de mensen, kind van zijn God,
op aarde gevallen ster uit de hemel,
spiegel van zonlicht als een maan bij nacht,
ziende de dingen achter de horizon,
tochtgenoot en voetspoor, Jezus de weg.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan,
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
Met die Hij liefhad vierde Hij maaltijd;
dank aan de Vader, brood in zijn hand:
dit is mijn lichaam voor u gebroken,
neemt hiervan allen, eet het verbond.
En na de maaltijd de beker genomen:
drinkt hiervan allen, dit is mijn bloed,
tot vergeving van zonden vergoten voor u.
Blijf mij gedenken, totdat Ik kom.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan.
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
Hij is gestorven de derde dag verrezen.
Levend bij God leeft Hij voor ons:
Hij, onze broeder, de eerste der mensen;
wie kan vergeten zijn testament:
niemand de eerste, niemand de laatste,
niemand zichzelf genoeg, niemand alleen,
elkanders gelijken, elkanders hoeders,
de een voor de ander, allen voor God.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
Zijn Geest ons gegeven als een lied dat wij horen
lied dat wij zingen. Wij zijn dat lied.
Ritme van leven, vallen en opstaan
bidden en vloeken, wanhoop en moed,
leven en sterven, nog in uw handen
over de grenzen van onze dood.
Dat is uw grootheid, God van de mensen
dat is uw heerlijkheid. Wij danken U.
A: Dankend en vragend roepen wij U aan
Heer, wil ons horen, wil ons verstaan.
VAN U WIL IK SPREKEN
Van U wil ik spreken, God,
uw naam bezingen,
eeuwig duurt uw trouw.
Kom Gij ons tegemoet
Kom Gij ons tegemoet,
wek ons opnieuw tot leven
die ons weer leven doet,
Uw naam aan ons gegeven.
Zie uit uw hemel neer,
laat ons uw stem toch horen-
wees Gij voor ons de Heer
dat wij U toebehoren.
Kom levend aan het licht,
breng ons opnieuw tezamen;
geef ons een nieuw gezicht
dat wij uw woord beamen.
Laat ons uw hart verstaan
en richt dan onze schreden,
dat wij uw weg opgaan
en leven in uw vrede.
Kom God van eeuwigheid
naar allen die U zoeken,
die leven in de tijd
en blijvend om U roepen.
Laat dan uw eigen Geest
in onze harten wonen,
zoals Gij zijt geweest
voor Israël, uw zonen.

VOORBEDE
Laat ons bidden tot God voor allen
met wie we dagelijks het leven delen.
O God, wij danken U voor de mensen met wie we
in liefde en vriendschap verbonden zijn:
houd ons bijeen en geef dat onze liefde
niet verkommert in de sleur van onze dagen.
Heb aandacht, God, voor onze naasten
aan wie we onachtzaam voorbijgaan:
dat er ogen zijn die naar hen omzien,
stemmen die hun namen noemen,
handen die hen redden uit niemandsland.
Refrein:
God, wil ons horen,
laat uw hart toch spreken voor uw mensen.
Laat ons bidden voor onze broeders en zusters
die hier en nu afwezig zijn.
God, wees nabij aan wie dit uur in arbeid zijn
voor het verkeer onder mensen:
dat door hun zorg vandaag
veel vrede en vreugde worden rondgebracht.
Treed zelf binnen bij hen die niet kunnen
gaan en staan naar hun verlangen,
maak deze dag ook tot een lied voor hen
die geen lust hebben U te loven. Refrein
Laat ons bidden voor de mensen die op onze
aarde onder geweld en onrecht gebukt gaan.
O God, zie het grote lijden van allen die
hun deel niet krijgen van het brood der aarde,
kinderen die leven zonder lach en zonder lied,
armen gedreven in de oorlogen van de rijken.
Zie hoe ze opgejaagd, ontheemd, gevlucht, op
zoek zijn naar een plaats om waardig te leven.
Wij bevelen ook in uw zorgen aan
de mannen en vrouwen, wier lichaam en geest
wreed worden geschonden, omdat ze niet lang
konden zwijgen en opstonden tegen het groot geweld.
Wij smeken U, God, laat dat onrecht
niet straffeloos geschieden.
Aan wiens kant staat Gij?
Wij vragen U dit met het geloof van Maria,
die vol vreugde zong:
dat Gij de machtigen zult stoten van hun troon,
dat Gij de kleinen en armen zult verheffen,
dat Gij de hongerenden zult verzadigen,
de rijken zult laten staan met lege handen.
Refrein:
Laat ons bidden voor onszelf
en voor allen die hier aanwezig zijn.
God, houd ons gaande op goede wegen,
spaar ons voor de verlamming van de wanhoop
Geef dat we nooit het oor lenen
aan hen die tweedracht zaaien,
dat we niet zwichten voor dreigende taal.
Maak ons gehoorzaam aan uw geest
die waait waar hij wil.
Help ons met volharding en kracht te doen
waar wij U om vragen.
Dan zal de zon van uw gerechtigheid
de duisternis van deze wereld breken.
Dan zal uw koninkrijk dagen op aarde,
dan zal er vrede zijn voor al wat leeft.
Refrein:
DIE HEMEL EN AARDE
Refrein: Die hemel en aarde en mij
ten leven roept, Hij zegt:
Zie, Ik ga iets nieuws beginnen
het is al ontloken,
merk je het niet?
Klamp je niet vast aan wat gist’ren gewoon was
zweer niet bij paden die uitgesleten zijn.
Zie naar uw vaderen die alles verlieten
weg uit hun land, werd de weg hun tehuis.
In de woestijn leg Ik brede rivieren,
gras zal er groeien, geen mens lijdt meer dorst.
Sla Ik de rotsen, dan geven ze water
levend water, merk je het niet?
Harten die bang zijn en karig in liefde,
‘Leven! Leven!’ roep Ik hen toe.
Wie zich durft wijden en wagen aan mensen,
nieuw wordt zijn leven, Ik zelf maak het nieuw.
UW WOORD IS WAARHEID
Uw woord is waarheid, Heer,
uw woord is de weg
waarvan uw volk niet wijken wil.
Wie zal ons leiden?
DE DOOD IS EEN STEEN DIE ROLLEN KAN
Refrein:
De dood is een steen die rollen kan,
een pad door de zee voor alleman,
een nacht met een morgen in ’t verschiet,
een nieuw begin, een ander lied.
Een afscheid voor eeuwig, zo zeggen de meesten,
een avond, maar zonder een morgen op til.
Maar zingend staan wij rond een graf, want wii weten
dat God niet de doden, maar levenden wil.
Geen nacht als een ijskoude steen op je lichaam,
geen tolgeld aan ’t ijzige noodlot betaald,
want God zal als morgenlicht over je opgaan:
een heden dat niet meer naar gisteren taalt.
Van kindsbeen af sterven de mensen bij leven,
de dood draag je mee als een pijn in je bloed,
totdat in het einde, ten dode genezen,
je eeuwig ontwaakt tot een God die je roept.
De dood is de zoon van God zelf overkomen,
want al wat de mens ondergaat, was zijn lot.
Maar God heeft de steen voor het graf weggenomen,
de mensenzoon leeft nu in t huis van zijn God.
Een heimwee naar morgen, verwijlen bij dingen
van nu niet, van toen niet, van meer dan altijd.
’t verrijzen ten leven kan heden beginnen,
de dood, onderweg, is zijn gelding al kwijt.
DE GROTE GODEN VAN WELEER
De grote goden van weleer
die op hun voetstuk stonden,
hoe hebben ze ons gekleineerd,
aan wet en schuld gebonden.
Die goden van de koude grond,
op eigen grootheid pochend,
ze lieten bijten in het stof
de mensen die hen zochten.
Het einde is aan hen geschied,
geteld zijn nu hun dagen.
Hun aarden voeten konden niet
de stenen lijven dragen.
Ze zijn gevallen in het zand
waar zij ons lieten liggen,
ze moesten wijken voor Gods hand,
die mensen op komt richten.
Nu zoeken wij op deze berg
in waarheid te aanbidden
de God die mens voor mensen werd,
een broeder in ons midden,
De God die hart heeft voor wie leeft,
zijn hand ligt op de kleinen,
die woorden van vergeving spreekt,
zijn geest geeft aan de zijnen.
K. Pannekoek en P. Bruggeman
