Dichtkunst en dichters

Dichtkunst
 
De dikke dronken zwermen van gevoelen
krijgen kristal, wanneer ze in de taal
op woorden samentrekken, die ze schaal
geven, zoodat ze tot geluk verkoelen.
 
De dichter weet het tijdstip te voorvoelen
waarop zich deze werking integraal
voltrekken zal, het woordmateriaal
wentelt in hem met een donker bedoelen.
 
Aan beide kanten worden kansen wakker.
Begrip en lust bewegen naar elkaar.
Hartstocht en rede komen in contact.
 
Het scala schokt. De symmetrie verstrakt.
Uit alle lijnen klimmen steile vlakken
rondom een nu gegeven evenaar.

Gerrit Achterberg



Ga nu maar liggen liefste in de tuin,
de lege plekken in het hoge gras, ik heb
altijd gewild dat ik dat was, een lege
plek voor iemand om te blijven.

Rutger Kopland


Op school stonden ze…

Op school stonden ze op het bord geschreven,
het werkwoord hebben en het werkwoord zijn;
hiermee was de tijd, was eeuwigheid gegeven,
de ene werkelijkheid, de andre schijn.

Hebben is niets. Is oorlog. Is niet leven.
Is van de wereld en haar goden zijn.
Zijn is, boven de dingen uitgeheven,
vervuld worden van goddelijke pijn.

Hebben is hard. Is lichaam. Is twee borsten.
Is naar de aarde hongeren en dorsten.
Is enkel zinnen, enkel botte plicht.

Zijn is de ziel, is luisteren, is wijken,
is kind worden en naar de sterren kijken,
en daarheen langzaam worden opgelicht.

Ed. Hoornik (1910-1970)
Uit: Het menselijk bestaan (1952)


novem

   de aanvaarding

    De getroffene probeert aan de pijn te
  ontsnappen door erin mee te gaan

*
ik hoorde god grommen
ik hield me muisstil
mijn zenuwen ratelden seismisch
maar dat nieuws zal vandaag niet ver reizen

praten was voor het uiterste geval
op een andere datum op een andere plaats
want ik had een accent als een stotter
dus ik wachtte tot het woei

en het woei uit de tijd inderdaad
en er klonk hoog gekraai
in het klokkengeluid van alle godsdiensten samen
en ze raakte me aan 
                                  zoals de kapper je nek scheert

ze was niet veranderd
ze was zoals toen luisterklaar
ze vroeg naar ons thuisland van vrienden die langskomen
ze had blauwwitte tanden
ze leerde me mijn eeuwige geheugenkind kennen
eerst droeg ze het op haar arm
daarna moest het lopen

ik dacht aan haar dus dacht ik ook aan hem
Koo was zijn naam
de humeurige aap
geen man maar een trein
die hoopte medailles en lof te krijgen voor zijn begerige belangstelling
      voor meteorologische voorspellingen
hij bad volgens het boek
hij brandde een lamp op het water
en hield de tocht uit zijn mond als hij praatte

het is de woorden niet waard
mijn vingers gingen over de aren
waarom deed ik zoiets reddeloos als bidden voor een vrouw die me
      laadde en stilstaan in waanzin
in tijden met niemand nog thuis zoals het miljoen reizigers met slechts één
koffer
geen kat met een rat in de maag als verloning

voor alles waren we gewaarschuwd
voor de druk op de heup, voor de gal in de strijd
want wie wil er nog kijken naar aandacht die pijn doet als hij de
      aandacht kan eisen met fluiten en krijsen
dus ik vatte het plan op om nooit meer de wateren waarin ik wilde
      vissen te storen

maar ik voelde dus dat iemand me net niet had geraakt
tenzij met haar haren
totaal onverhoeds
het kon ook een man zijn
bijvoorbeeld mijn vader

Anne Provoost (1964)
uit: Decem (Querido, 2024)



Tot de aarde laat zien

er is geen tijd
als een geliefde
zich onder het puin bevindt
geen adem
geen rust
geen wet
geen rede

want als liefde niet
overal dwars doorheen
groeit en graaft
dan zouden we niet
zo hartstochtelijk bestaan

als een geliefde
zich onder het puin bevindt
dan lichten we op in het donker
worden handen graafmachines
dan bolt kracht zich op in bundels
in spieren
in verstrengelde handen
het hart slaat de maat
van het omploegen
van elke centimeter
tot de aarde laat zien
wat we liefhebben
en we dat kunnen vangen
in de talloze armen
van onze hoop

Babs Gons (1971)

2 februari 2024 — Gedicht naar aanleiding van een explosie in Rotterdam-Zuid, waarbij een appartementencomplex instortte.


Winter

Kieren zijn gedicht. Huizen pakken geblinddoekt
eenzaamheid in. Verzinken als tuinkabouters
in het sprakeloze van de grond. Stilte houdt zich
gedeisder dan ooit.
Dit is het bijna niet bestaan.

Sneeuw weerkaatst, spuit gensters in zwarte bomen
een hond loopt blind zijn adem achterna. Wij smoren
klanken binnensmonds. Galmgaten zonder adeste-zangen.
Zieltogend leven smelt in de sloot.

Wanneer de mokerslag op korstig ijs? Het licht dat
spleten openrijt. Een zon obsceen bijna en excentriek.
Ziedaar een landschap zonder littekens herboren
bewoonbaar met de hartklop van een jong seizoen.

Alleen de hunker na al dat kille oponthoud blijft
onbeschreven. Als geuren van een ouderwets boeket.
Altijd weer wachten op groen dat gekalkte muren smukt.
Op brem in bloei. Op gele gentiaan aan de waterkant.

Het eigen hart op vinkenslag.

Jo Gisekin (1942)

uit: Dooitijd (2012)



Code

De levenskracht die gij eenmaal bezat
verdeelt zich nu over het abc.
Ik combineer er sleutelwoorden mee
en open naar uw dood het zware slot.

Het is, in ’t vers, de figuratie: God,
te vinden in de letters g, o, d,
in deze volgorde, maar niet per se,
ook ander formaties kunnen dat.

Iedere serie, elke schakeling,
uit welke taal genomen, is geschikt,
zolang ze in de juiste spanning staat.

De dichter, onder ’t schrijven, weegt en wikt,
op dood en leven een schermutseling,
totdat de deur eindelijk open gaat.

Gerrit Achterberg (1905-1962)

uit: Alle gedichten (2005)


Oneindig wakker

Mooie dingen, allemaal mooie dingen:
je hand die voor het eerst een kattenvacht streelt,
je moeder die bezorgd je knie verbindt,
zes moegedraafde paarden in de zon,
het onweer waar augustus mee begon,
Diana’s hand die naar je broek afgleed,
haar lichaam waar je blind de weg in vond,
de kleur van een kwatrijn van J.C. Bloem,
Nick Cave die dwars door Paradiso zong,
een woord als moerbei, huisraad, ravelijn,
de vondst van een nog net niet schurftig rijm: —
mooie dingen, allemaal mooie dingen
zoals de treinen waarop ik gezoend heb,
het zachte golven van een dranklokaal,
een meisjeskamer die naar adel geurt,
het wonder dat geen dag zich ooit herhaalt,
o mooie dingen en mijn mond benoemt het
voor ik me met het domme zwart verzoend heb.

Menno Wigman (1966-2018)

uit: Slordig met geluk (2016)


Gestolen kind

Hoe dikwijls zat ik niet op ’t trapje van de wagen
en wenste gestolen te worden, blonde krullebol.
Geen kwam, maar de zon was vriendelijker dan ooit te voren,
dat verdroeg ik niet en luid grienend liep ik weg,

Thans zou ik nog altijd gestolen willen worden als een herfstblad maar er
valt niets meer te stelen, hebben we juist vanmiddag uitgemaakt.
Wat is er aan ons nou te stelen, verdroogden,
waar het sap van kind zijn uit is verdampt en zoek geraakt.

J.C. Noordstar (1907-1987)


Water. Soms loopt het rechtdoor
als een ideologie, een vastberaden stoet
van stilte, naar de zee,
de grote internationale
waar alle water zijn overtuiging haalt
(om desnoods dijken te breken).
Soms hangt er nevel over:
dromend water: het droomt dat het zweeft
en dan zweeft het ook. En later, oud geworden,
Trekt het zich terug in een vijver
met een rijk innerlijk leven.
Water, alle schijn draagt het in zich mee
en blijft altijd zichzelf, altijd anders
en altijd water.

Herman De Coninck (1944-1997)

uit: De gedichten (2014)


Zwevende claim

Ge zijt bij stroken in de mist betrokken.
Een dunne wereld tussen u en mij
heeft verderop zijn vage overzij,
met staten waar het donker is gebroken
tot schijngebouwen, los van make lij,
en lichte neteldoeken tunnels lokken.

Ik fiets een eind voorzichtig naderbij
en stuit bij trillend schrikdraad op een wei,
rechthoekig door een elzenheg omtrokken.

Zo vrij komt dus een woning na de dood,
dat men een kamerruimte aan kan treffen
ver buiten de oorspronkelijke muren
onder de blote hemel, en de effen
herinnering ziet voor het oog verpuren.
Het sterrendak weerspiegelt in de sloot.

Gerrit Achterberg (1905-1962)



Een zwemmer is een ruiter

Zwemmen is losbandig slapen in spartelend water,
is liefhebben met elke nog bruikbare porie,
is eindeloos vrij zijn en inwendig zegevieren.

En zwemmen is de eenzaamheid betasten met vingers,
is met armen en benen aloude geheimen vertellen
aan het altijd alles begrijpende water.

Ik moet bekennen dat ik gek ben van het water.
Want in het water adem ik water, in het water
word ik een schepper die zijn schepping omhelst,
en in het water kan men nooit geheel alleen zijn
en toch nog eenzaam blijven.

Zwemmen is een beetje bijna heilig zijn.

Paul Snoek (1933-1981)

uit: Hercules (1960)


Why do I melt silver in my poems?

Why do I melt silver in my poems?
Why do I nobly conjure on the vertebrae of beauty?
See, this is the breaking key.

I carry truth in my blood like a complete rage,
pain I enter along the root of the wound,
goodness is purity upon my skin.

And lying in the wide bed of the judges,
I play with light and darkness like with young lions,
until the caressing fingers of splendour
open like butterflies within me.

Then my muscles are interwoven with silk
and my lips coated with closing silence.
I am raised on a sudden shield
and carried by silent slaves

to the luminous island in the dark.
There I quiver and predict rest
and I rest there porously and in luster.

Paul Snoek


Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten?

Waarom ik zilver smelt in mijn gedichten?
Waarom ik edel tover aan de wervels van de schoonheid?
Zie, dit is de brekende sleutel.

Ik draag de waarheid in mijn bloed als een volmaakte woede,
de pijn betreed ik langs de wortel van de wonde,
de goedheid is de gaafheid op mijn huid.

En liggend in het wijde bed der rechters,
ik speel met licht en duister als met jonge leeuwen,
totdat de strelende vingers der weelde
als vlinders in mij opengaan.

Dan worden mijn spieren met zijde doorweven
en mijn lippen met sluitende stilte beslagen,
ik word op een plotseling schild geheven
en door zwijgende slaven gedragen

naar een lichtverspillend eiland in het duister.
Daar ik sidder en voorspel de rust
en ik rust er poreus en in luister

Paul Snoek


Testament

Somber waren we. Somber, oud en vrolijk. Een laatste
bloedeloze zomer, alleen op afstand te verdragen.
Je was zo bleek geworden, mager. Bij daglicht
minder op je plaats dan ooit.

Afijn, zei ik, de laatste levensdagen. Je kuste mijn wang.
We rookten, beschaamd, om wat er over was.
Na alle grappen, wijn, volgehouden mensenhaat
en poëzie – we wisten niets.

Dit, zei je, moet het dan maar zijn. Schrijf jij maar
dat ik slordig was. Slordig. Gretig. Bang en
goed gekleed. Zes woordenboeken oud.

Aufwiedersehen,Schwesterlein. Lijdend aan liefde,
de greep van het café – de zon zakt straks
weer richting hel. Alle idioten vieren feest.

Ester Naomi Perquin (1980)


Distantie

Het donker, dat u dekt,
gaat zonder dood in verzen over.
Mijn leven ligt u tegenover,
zoover het strekt.

Hoe zal nu in het huis de stilte zijn,
wachtende, wachtende als weleer,
op mij, op u, op onze wederkeer
en met dezelfde zekerzoete pijn.

Gerrit Achterberg (1905-1962)

uit: Eurydice (1944)


Verschijning

Terwijl het regent tusschen u en mij
is elke afstand bezig te vermind’ren.
Ieder figuur aanschouwt zijn overzij
zonder zich door de stof te laten hind’ren.

En vage sluiers nemen omtrek aan.
Een omgekeerde orde is op handen.
Ik zie uw oogen in de regen branden.
Om mijn gelaat liggen uw natte handen.
Ga niet meer heen. Of laat mij medegaan.

Gerrit Achterberg (1905-1962)

uit: Eurydice (1944)



Hoop

Loopende over den dood te denken
onder de sterren, met om mij heen
het voorbijgaan van de horizon,
omdat eenmaal alles bijeen moet zijn
waar het begon,
ook al komt ze niet en ik het enkel
blind in dit zingen verliezen zal,
moet ik nochtans blijven denken
dat ze er wezen zal.

*

Ontwaken

Misschien ligt uw lichaam weer bij mij
wanneer ik uit dezen droom ontwaak,
maar ik weet niet hoe ik meer van u raak,
ik stroom in u aan mijzelf voorbij

en laat me zonder medelij
achter tot aan den dageraad;
want misschien ligt uw lichaam nog bij mij
wanneer ik uit dezen droom ontwaak.

*

Eeuwigheid

Een kou die mij herinnert dat ik niet zal sterven,
en dat de sterren eeuwig zullen schijnen,
en zij aan mijne zijde,
verblijd omdat de sterren schijnen
en dat wij eeuwig zullen leven,
gelijk zij zei
eeuwen geleden.

Gerrit Achterberg (1905-1962)

uit: Afvaart (1931)


DE RIVIER

Rivier, gij breede, glimlachrijke,
Die met uw schatten ons verrijkt,
Tot ’t mondingsland der rechte dijken
Door burcht en wijnberg ingedijkt.

Gij zijt maar water: uw gewiegel
Verplaatst de handel die gij dient
Bedachtzaam traag als bladspiegel
’t Gemijmer van een boekenvriend,

Die in de aanstaande gedachte
De voor’ge nog genegen keurt
En tijd neemt ’t kabb’len op te wachten
In ’t stroombed dat de vinger beurt.

Zoo vouwt ge uit golven de annalen
Van ruilkoop en millioenendans;
Uw oevers hebben vele talen
Vereffend op éen goudbalans.

Aan uw legendenzwaar verleden
Ontlenen schippers hun gewin,
En met uw zoetste kostbaarheden
Varen zij loom de toekomst in. –

Wie langs uw bochten handel drijven
Weten maar zelden wat dit kost
En welke koopheer aan den lijve,
In sabelbont breed uitgedoscht,

De schade draagt van zooveel winsten,
In ’t graf door cijfers nog gekweld:
Na eeuwen is hij nog de minste,
Als spook de min’dre van het geld,

Die muntsoort, stekend in zijn oogen,
Opdring’rig als een bedelvrouw,
Die, tegen bloedschrift afgewogen,
Wel rollen, maar niet blijven wou.

Daarom, rivier, wil sneller stroomen,
En kom de oude jaren voor,
Die bij de burchten tijd verdroomen
En ’t geld dat men verliest daardoor.

Wees maar rechtlijnig als de dijken
In ’t nuchter land vol volk en vee:
Wat als een vloek zich wou verrijken
Stroomt weldra als een zucht in zee.

1945, Verz. ged. II, pag. 511

Simon Vestdijk



Scylla en Charybdis

Bezongen, hoeveel malen, in ’t gedicht,
Rhetorisch wisselspel van zee en land,
Verkregen zij als tot een godsgericht
Dier kleine wereldzee de overhand.
Gesplitst was weldra ieder zeegezicht
In klip en kolk, en de matroos in ’t want
Was op die dubb’le peiling afgericht
Als op zijn rechter- en zijn linkerhand.
Die vloed van aantijgingen gaf de stoot
Tot ’t uitrusten van een ontdekkersvloot,
Die vóor de herfststormen terug moest zijn.
Maar het gevaar bléef in het mensch’lijk brein:
Het veelbelasterde ultramarijn
Was rimpelloos, en gaf zich nergens bloot.

Simon Vestdijk

Uit Grieksche Sonnetten 1943


Villanel

De minsten zullen minnaar zijn,
De armsten zullen macht vergaren
En gulzig drinken van den wijn

Onder een zoel ultramarijn.
Met bloesemwinden in hun haren
Zullen de minsten minnaar zijn

Als minstreel in den manenschijn –
Zij die te min voor vrouwen waren –
En gulzig drinken van den wijn.

Hun wellust, enkel minnepijn,
Werd niet verspild in liefdesparen:
De minsten zullen minnaar zijn,

Omdat zij voor den levenscijns
Zich ongeboren nog bewaren…
Want nu tot ’t drinken van de wijn

Den rijkeren de lust verdwijnt,
Geen lied meer slaat uit moede snaren,
Zullen de minsten minnaars zijn
En gulzig drinken van den wijn!

Simon Vestdijk


‘Ik droomde, het was de waarheid’

…dat hartstocht consumeren was,
de koopjesjacht. Wanhopend aan mijn wilskracht
viel ik in slaap, ’t was dag. De kamer

die van stilte suisde wrong zich op slag
in een krakend tumult, begon te bulderen en sprong
als grote houten hellepaarden razend

in het rond. Opdat verdoezeld niet zal raken
dat lust met harde hand regeert. Ben je al wakend
rusteloos op zoek naar rust en almaar in touw

Om schutting en verankering, ay heel de bouw
te hoeden tegen stormen van het verwoestende gemoed
-blijkt zelfs in droom er geen bevroeden meer

hoe wilde dieren waren lief en loom, verzadigd.
Vrees niet. De hartstocht zal weer jagen gaan,
in het bange hart de weerhaak slaan totdat

als dood konijn ’t in alle rust verbloeden mag.

Anneke Brassinga


(Verschiet 2002)


De tijd staat open

De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden
of avond en donker elkander omarmen, het slaapt
dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger
van wanvruchten galappels wormen

in het huis het gemor van adem, van data
dat de nachtschade hangt aan zijn leven
dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed
dat de groene woorden als kersen bederven

bij vlagen het heden, de vragen, gesteun
van de lage eenmalige bomen om een lange totale
genadige zomer, om najaar, om winter –

Gerrit Kouwenaar



uit: Totaal witte kamer, 2002.


Eet nog van al dit mooie

Eet nog van al dit mooie
voortdurend vervangbaar aanwezige
en drink en bevat en verteer het

nu het vlees steeds vertrouwder
zich in de spiegel onteigent, de taal
verdwaalt in zijn oorsprong, de tijd
steeds sneller zich inhaalt zich uitstelt

zo volmaakt was het nooit
zo voldaan als ingeslikt water
en is het ook nu –

Gerrit Kouwenaar



Awater

‘ik zoek een reisgenoot’

 
Wees hier aanwezig, allereerste geest,
die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
het is gelijk de wereld woest en leeg.
Het wil niet, als geheel een vorige eeuw,
puinhopen zien en zingen van mooi weer,
want zingen is slechts hartstocht van een zweer
en nimmer is, wat ook, ooit puin geweest.
Een eerste steen ligt nauwelijks terneer.
Elk woord vernieuwt de stilte die het breekt.
Al wat geschiedt geschiedt nog voor het eerst.
Geprezen! Noach bouwt, maar geen ark meer,
En Jonas preekt, maar niet te Ninive.
 
Ik heb een man gezien. Hij heeft geen naam.
Geef hem ons aller vóórnaam bij elkaar.
Hij is de zoon van een vrouw en een vader.
Zodra de rode zon is opgegaan
gaat hij de stad in. Hij komt langs mijn raam.
De avond blauwt, hij komt er weer vandaan.
Hij werkt op een kantoor, heet daar Awater.
Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar
geregen door een naald. Zijn lijf is mager
gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.
Niemand heeft ooit hetgeen hij roept verstaan.
Het is woestijn waar hij gebaren maakt.
Hij heeft iets van een monnik, een soldaat,
maar er wordt niet gebeden, niet geblazen,
wanneer men op kantoor het boek opslaat.
Men zit als in een tempel aan een tafel.
Men schrijft Arabisch schrift met Italiaans.
In cijfers, dwarrelend als as omlaag,
rijzen kolommen van orakeltaal.

Het wordt stil, het wordt warmer in de zaal.
Steeds zilter waait dun ratelend metaal.
De schrijfmachine mijmert gekkepraat.
Lees maar, er staat niet wat er staat. Er staat:
‘O moeder, nooit zult gij de bontjas dragen
waarvoor elk dubbeltje werd omgedraaid,
en niet meer ga ik op mijn vrije dagen
met een paar bloemen naar het hospitaal,
maar breng de rozen naar de Kerkhoflaan…’
Dit staat er, en Awater’s strak gelaat
geeft roerloos zijn ontroering te verstaan.
Hoe laat is het? Awater’s hoofd voelt zwaar.
De telefoon slaapt op de lessenaar.
De theekopjes worden teruggehaald.
De klok tikt, tikt, slaat, tikt tot half-zes slaat.
De groene lampen worden uitgedraaid.
 
Vandaag, toen ik voor ’t raam de bloemen goot,
is het voornemen in mij opgekomen
Awater te gaan halen van kantoor.
Ik heb sinds mijn broer stierf geen reisgenoot.
Als men een vriend zoekt, is het doodgewoon
dat men eerst ziet of men bij hem kan horen.
Vanavond volg ik dus Awater’s spoor,
ik kijk de kat, zo men zegt, uit de boom,
en morgen, gaat het goed, stel ik mij voor.
Zo sta ik bij de hoge stoep. Ik schroom.
Het slaat half-zes. De tijd wordt eindeloos.
De straat wordt door voorbijgangers doorstroomd.
In elke schaduw wordt een licht ontstoken,
makend, al dwalend, omtrekken in rook.
O broeder in den hemel, wees hier ook.
Bescherm mij, dat mijn schim geen licht vertoont.
Bewaar mij ongezien en ongehoord. –
Opeens Awater. Van een overloop
zie ik hem komen, knipperend met ’t oog.

Geen sterveling, geen stad, geen avondrood
bestaat voor hem. Hij komt gesneld van boven,
zandstenen trappen af langs slangen koper.
Hij ziet, schijnt het, een horizon, een zoom
waaruit ononderbroken weerlicht gloort.
Het is alsof hij hoort waarvan hij droomt
en de plek ziet waar hij te vinden hoopt,
 zo snelt hij langs me, en ik voel mij doorboord.
Hij loopt haastig de vestibule door.
Hij hangt een sleutel op het sleutelboord.
Een droge distel doet zich aan hem voor,
hij grijpt zijn stok, hij wandelt fluitend voort.
Hij dekt zich, ik echter ontbloot het hoofd:
Wees hier, nogmaals, gij die op hoogten woont
zo onbewoonbaar als Calvario.
 
De straten zijn met asfalt geplaveid.
Ik merk dat de echo, die mij uitgeleide
deed door de hall met tegels, buiten zwijgt.
De stad verleent de voet geluidloosheid.
Een rij auto’s glijdt karavaansgewijs
met zacht gekraak van leer aan ons voorbij.
Awater is mij reeds vooruitgeijld.
Ja, ja, ’t schijnt waar te zijn, hij wil op reis.
Hij staat stil voor het modemagazijn.
Ik zie dat hij naar een gezelschap kijkt
van poppen die met plaids en verrekijkers
legeren aan de oever van de Nijl
gelijk uit pyramide en palmboom blijkt.
O Awater, ik weet waarvan gij peinst,
iets verder, bij de plaat der scheepvaartlijn
waarop een Bedouïn in de woestijn
een schip begroet dat over zee verschijnt,
en, weer iets verder, bij het bankpaleis
waar ‘vreemd geld’ genoteerd staat in de lijst.
Zo gaan wij samen langs de winkelschijnsels.

Eensklaps is hij verdwenen in een zijstraat.
Een deurbel klinkt. Daar moet hij binnen zijn.
Er staat geschreven: scheren en haarsnijden.
Het klein vertrek met kasten aan weerszij
lijkt door de sterke geur van allerlei
parfumerie-artikelen nog kleiner.
Awater – ik moet zeggen, ik ben blij
dat ik hem zie, ik was hem bijna kwijt, –
zit in een mantel van gesteven lijnwaad
voor de wastafel van wit porcelein.
De kapper doet zijn werk, en ik zet mij
als wie zijn beurt wacht, op een stoel terzijde.
Nooit zag ik Awater zo van nabij
als thans, via de spiegel; nooit scheen hij
zo nimmer te bereiken tegelijk.
Tussen de flessen, glinsterend verbrijzeld,
verrijst hij in de spiegel als een ijsberg
waarlangs de gladde schaar zijn snavel strijkt.
Maar het wordt lente, en terwijl wijd en zijd
de damp hangt van een bui die overdrijft
ploegt door het woelend haar de kam de scheiding.
Dan neemt Awater van de kapper afscheid
en ik volg hem op straat, werktuigelijk.
 
Het toeval neemt een binnenweg naar ’t doel.
Moest het, dat Awater belanden moest
in het café waar ik kwam met mijn broer?
Het moest, en hij zit zelfs in onze hoek.
Ik zet mij ergens anders. Plaats genoeg.
De kelner kent me. Hij weet wat ik voel.
Hij heeft mijn tafeltje al tweemaal gepoetst.
Hij blijft, met in zijn hand de witte doek,
geruime tijd staan zwijgen naast mijn stoel.
‘De tijden’ zegt hij ‘zijn niet meer als vroeger.’
Ik weet dat hij ook aan mijn broer denkt, hoe
met zijn hond aan de ketting en zijn hoed

iets achterover op, hij binnenwoei
en ’t hele zaaltje vulde met rumoer.
Hier ligt hetzelfde zand nog op de vloer,
dezelfde duif koert in zijn kooi als toen.
Oei, zei de wind, voort, voort! Zo is het goed.
Wie is dat? zeg ik daar ‘k iets zeggen moet.
En hij, wetend terstond op wien ik doel:
’Iemand die voor het eerst de zaak bezoekt.’
Dan trekt hij van ’t buffet het hekje toe.
In ’t water worden glazen omgespoeld. –
Wat is ’t dat in zijn zak Awater zoekt?
Het is een boekje van marocco groen.
Het is een schaakspel nu hij ’t opendoet.
Awater’s ogen kijken koel en stroef.
Zijn hand, op tafel trommelend, schenkt moed
aan het visioen dat door zijn voorhoofd woelt.
Een sneeuwvlok dwarrelt tussen droppen bloed.
Het spel wordt tot een nieuw figuur gevoegd.
Zijn glas, vóór hem, beslaat onaangeroerd.
De cigaret die in de asbak gloeit
maakt een stokroos die langs ’t plafond ontbloeit.
Hij zit volstrekt alleen en ongemoeid.
Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem,
een innerlijke vaart die diep vervoert.
Nu drinkt hij het glas leeg en sluit het boek.
Hij krijgt, nu hij stil voor zich kijkt, iets droevigs.
Hij kijkt mijn kant uit, zodat ik vermoed
dat hij mij roept als hij de kelner roept.
Maar neen, hij rekent af, ik ook, en spoedig
gaan wij weer samen door het straatgewoel.
 
Elektrisch licht dat langs de gevel schiet
schrijft ieder ogenblik de naam opnieuw
van ’t restaurant, en een dubbele file
mensen gaat in en uit langs de portier
die de toegang van draaiend glas bedient.
Terwijl wij binnentreden klinkt muziek.
Awater blijkt bekendheid te genieten.
Waar hij langs komt wordt naar hem omgezien.
‘Wat?’ zegt iemand ‘kent u Awater niet?
Ik meen, hij is accountant of zo iets.
Ik ken hem, maar ik ken hem niet intiem.
Sommigen zeggen, ’s avonds leest hij Grieks,
maar anderen beweren het is Iers.’ –
Er is intussen iets zeer vreemds geschied.
Een heer die zich op ’t podium verhief
zegt dat hij Awater zijn plaats aanbiedt.
‘Ik spreek’ zegt hij ‘uit naam van allen hier.
Wij hebben tussen ons een groot artiest.’
Awater, met gebaren naar ’t servies,
wil zeggen dat hij van de eer afziet
en liever had dat men hem eten liet.
In de biljardzaal staakt men een serie.
Het wordt doodstil. Boven schaart men nieuwsgierig
zich langs de balustrade der verdieping.
Het schroefblad van de ventilator wiekt.
Dan staat Awater op en zingt zijn lied:
-Steeds troostte ze, steeds heeft zij als ik sliep
mij met haar liefelijke komst bezield,
de aanbedene; thans kwam ze en heeft vernield
de laatste steun die mijn verlies zich schiep.
Zij was, toen ‘k haar ontwaren ging, in diep
met schrik vermengd verdriet terneergeknield;
ik hoorde dat zij mij geloof voorhield
maar zonder dat het hoop of vreugde opriep:
‘Herinnert ge u dien laatsten avond niet’
sprak ze ‘toen ik uw tranen heb ontzien
en zonder meer de wereld achterliet?
Ik kon, noch wilde ik, melden u sindsdien
hetgeen ik thans u te verstaan gebied:
niet hopen mij op aarde ooit weer te zien.’
Awater zwijgt. Hij verstijft tot graniet.

Men applaudisseert, werpt met serpentines.
Awater, als een pop, als een pop die
te zwaar is voor zijn eigen mechaniek,
waggelt den uitgang toe dwars door ’t publiek.
Er wappert nog een smalle strook papier
hem langs de rug. Ik volg hem op de hielen.
 
Ik zorg – want het is stil en de straat nauw –
gelijke tred met Awater te houden.
Zo hoort hij niet dat iemand hem bijhoudt.
Mijn bezorgdheden worden menigvoud:
er ligt post thuis, ik heb aan de werkvrouw
nog niet gezegd dat ik op reis gaan zou,
mijn raam staat aan, er brandt vuur in de schouw,
ik heb niets bij me, wat doe ik überhaupt
op reis te gaan. – De vlieger aan zijn touw
tuimelt en stijgt: telkens slaat mijn benauwdheid
in vaster blijdschap om: wat zou ‘t, wat zou ‘t!
Zo voer ik, het hoofd diep gebogen houdend,
met mijzelf het beslissend onderhoud.
De straat wordt breder. Uit bomen druipt dauw.
Recht voor ons uit ligt het stationsgebouw.
Zou men hier middernacht een meeting houden?
’t Is stampvol op het plein. Tussen flambouwen
staat op een ruw getimmerte van hout
in haar heils-uniform, een jonge vrouw.
Toeristen met rugzakken op de schouders,
kinderen, vrouwen, arbeiders, hun blauw
werkpak nog aan, staan onder de toeschouwers.
‘Wij leven’ zegt zij ‘heel ons leven fout.’
Awater, die de pas heeft ingehouden,
kijkt naar mij om als kent hij mij van ouds.
Maar waar? in een tram? in een schouwburgpauze?
zo vraagt de blik waarmee hij mij beschouwt,
terwijl hij – want het waait – zijn hoed vasthoudt.
Wind, spelend met haar haar, legt langs de mouw
der heilssoldaat een losse knoop van goud.
‘Liefde’ zegt zij, ‘wordt nooit vergeefs vertrouwd.’
Awater blijft, ik loop door, en zo gauw
of ik de trein zag die ik halen wou.
 
De stoker werpt steenkolen op het vuur.
De machinist staat leunend uit te turen.
Buiten de kap, boven de rails-figuren,
beginnen de signalen hun prelude.
De klok verspringt van minuut naar minuut.
Weer roept zij, de locomotief; voortdurend
roept zij, roepend dat het te lang reeds duurt 
Haar zuil van zuchten wordt een wolkenkluwen.
Maar denk niet, dat zij zich bekreunt om u,
de Oriënt Express; nog minder deelt ze uw jubel
als gij plaatsnamen ziet in een schriftuur
die de eerste klank is van het avontuur.
Zij kent in haar reisvaardigheid geen rücksicht.
Wat voor hoop gij ook koestert of wegduwt,
nogmaals, het deert haar niet; zelfs voor de illusie
een reisgenoot te hebben is ze immuun.
Dat gij, geheel alleen, u in haar luxe
beklemd voelt, ’t raampje neerlaat, en zelfs nu
 ’t perron nog afblikt; of dat gij het puurst
geluk smaakt dat voor het individu
is weggelegd: te weten, ‘k werd bestuurd,
’t is niet om niet geweest, ik was geen dupe, –
geprezen! – ’t laat haar koud. Zij ziet azuur.
Van schakels is haar klinkende ceintuur.
Zij zingt, zij tilt een knie, door stoom omstuwd.
Zij vertrekt op het voorgeschreven uur.

Utrecht 1934

Martinus Nijhoff


Aan mijn vrouw

De wandelaar
 
Mijn eenzaam leven wandelt in de straten,
Langs een landschap of tusschen kamerwanden.
Er stroomt geen bloed meer door mijn doode handen,
Stil heeft mijn hart de daden sterven laten.
 
Kloosterling uit den tijd der Carolingen,
Zit ik met ernstig Vlaamsch gelaat voor ’t raam;
Zie menschen op een zonnig grasveld gaan,
En hoor matrozen langs de kaden zingen.
 
Kunstenaar uit den tijd der Renaissance,
Teeken ik ’s nachts den glimlach van een vrouw,
Of buig me over een spiegel en beschouw
Van de eigen oogen het ontzaglijk glanzen.
 
Een dichter uit den tijd van Baudelaire,
-Daags tusschen boeken, ’s nachts in een café –
Vloek ik mijn liefde en dans als Salomé.
De wereld heeft haar weelde en haar misère.
Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren,
Een ruimte scheidt mij van de wereld af,
Die ‘k kleiner zie en als van heel ver-af,
En die ik niet aanraken kan en hooren.
 
Toen zich mijn handen tot geen daad meer hieven,
Zagen mijn oogen kalm de dingen aan:
Een stoet van beelden zag ik langs mij gaan,
Stil mozaïkspel zonder perspectieven.

Martinus Nijhoff


[De zon. De wereld is goud en geel]
 
De zon. De wereld is goud en geel
en alle zonnestralen komen heel
de stille lucht door als engelen.
Haar voetjes hangen te bengelen,
meisjesmondjes blazen gouden fluitjes,
gelipte mondjes lachen goudgeluidjes,
lachmuntjes kletterend op dit marmer,
ik zit en warm m’er.
 
Kijk ze nu loopen wendend om me heen,
’t lijkt wel een herfst op den witten steen,
een herfst van dorre en geele kraakbladen,
engelen in wevegoudwaden,
zwevende guldvliezen,
neigende zonbiezen,
fluitende gouden zonnegeluiden,
ze leiden elkaar van uit het zuiden,
ze loopen over mijn marmersteen
in goudmuiltjes heen.
En ’t lijkt of ze nu wel overal zijn,
de wereld is vol met een geelen goudwijn.

Herman Gorter



Solea lontana in sonno consolarme

Solea lontana in sonno consolarme
con quella dolce angelica sua vista
madonna; or mi spaventa et mi contrista,
né di duol né di téma posso aitarme;

ché spesso nel suo vólto veder parme
vera pietà con grave dolor mista,
et udir cose onde ’l cor fede acquista
che di gioia et di speme si disarme.

” Non ti soven di quella ultima sera

dice ella – ch’i’ lasciai li occhi tuoi molli
et sforzata dal tempo me n’andai?

I’ non tel potei dir, allor, né volli;
or tel dico per cosa experta et vera:
non sperar di vedermi in terra mai”.

Francesco Petrarca 


Canzoniere (Rerum vulgarium fragmenta)


My lady used to console me, far-away

My lady used to console me, far-away
in sleep, with that sweet angelic face of hers,
now she saddens me, makes me afraid,
nor can I free myself from grief and fear:
 
for often I seem to see, in her face,
true pity mingled with a heavy pain,
and hear things that make my heart believe
I must disarm myself of hope and joy.
 
‘Don’t you remember that final evening,’
she said, ‘I left your weeping eyes
and, forced to by the hour, went away?’

‘I did not wish to say it then nor could I:
now I say it as a true and certain thing:
do not hope to see me more on earth.’


Van verre leek haar beeld mij te troosten

Van verre leek haar beeld mij troost te geven
als ik haar zag in lieflijk droomgezicht,
mijn Vrouwe; nu versombert ze mijn leven
en is er niets dat vrees of pijn verlicht.

Vaak lijkt het nu dat ik op haar gezicht
verdriet vermengd met meelij zie geschreven,
en dat ik dingen hoor waardoor ik licht
geloof dat hoop noch vreugde zijn gebleven.

“Weet je die laatste avond nog misschien?
Je was in tranen toen ik je verliet,”
zegt zij. “Het was voor mij de hoogste tijd.

Ik zeg je nu als een bewezen feit
(toen kon ik het niet zeggen, wilde ’t niet):
Verwacht niet mij op aarde weer te zien.”

vertaling Peter Verstegen


Zij placht van verre mij in de slaap te troosten

Zij placht van verre mij in de slaap te troosten
met haar zacht engelachtig gezicht
mijn vrouwe, nu verschrikt en bedroeft ze me,
noch tegen de pijn noch tegen de vrees kan ik me verweren;

want vaak leek ik in haar gelaat
oprecht medelijden te zien vermengd met diepe smart,
en dingen te horen die mijn hart de overtuiging gaven
zich te moeten ontdoen van vreugde en hoop.

‘Herinner je je die laatste avond niet,
zegt zij, toen ik je achterliet met betraande ogen,
en gedwongen door de tijd vertrok?

Ik kon nog wilde toen zeggen;
Wat ik nu zeg als een bewezen feit en waarheid:
hoop niet mij ooit op aarde weer te zien.’

Letterlijke vertaling Theo de Boer


I’vo piangendo

I’ vo piangendo i miei passati tempi
i quai posi in amar cosa mortale,
senza levarmi a volo, abbiend’io l’ale,
per dar forse di me non bassi exempi.

Tu che vedi i miei mali indegni et empi,
Re del cielo invisibile immortale,
soccorri a l’alma disvïata et frale,
e ’l suo defecto di Tua gratia adempi:

sí che, s’io vissi in guerra et in tempesta,
mora in pace et in porto; et se la stanza
fu vana, almen sia la partita honesta.

A quel poco di viver che m’avanza
et al morir, degni esser Tua man presta:
Tu sai ben che ’n altrui non ò speranza.

Francesco Petrarca


Ik ga in rouw

Ik ga in rouw om mijn vervlogen tijd,
die ik verspilde in liefde voor het aardse
zonder hoge vlucht te nemen, terwijl ik vleugels heb
die van mij toch geen laag beeld kunnen geven.

Gij, die mijn slechte, onchristelijke fouten beziet,
gij, des hemels onzichtbare, onsterfelijke Koning,
kom mijn ontspoorde en broze ziel te hulp,
en vul haar gebrek aan met Uw genade:

zodat, al leefde ik in oorlog en in storm,
sterven mag in vrede en behouden; en als mijn verblijf
ijdel was, laat mijn heengaan tenminste eervol zijn.

Aan dat beetje leven dat mij nog rest
en aan mijn dood, wil genadig Uw hand verlenen:
Gij weet wel, dat ik op niets anders hoop.

Vertaling: Klaarzin