
Dora Markus
We stonden waar de houten havenhoofden
van Porto Corsini uitsteken in d’open zee,
en een paar vissers, zich nauwlijks bewegend, hun netten
uitwierpen en binnenhaalden. Je hief je hand
en wees naar de andere oever
waar onzichtbaar je vaderland lag.
Dan volgden we ’t kanaal door de moerassen
tot waar de dokken der stad
glinsterden tussen ’t roet en een vadsige
lente wegzonk zonder herinnering.
En hier waar een beschaving eeuwenoud
zich oplost in een weke
en Oosterse beklemming,
glansden je woorden als de koperen schubben
van een vis die opglinstert en sterft.
Die rusteloosheid van je doet me denken
aan die trekvogels die zich in stormnachten
tegen de vuurtorens te pletter vliegen:
en ook je zachtheid heeft iets van een storm,
onzichtbaar, gehuld in windvlagen,
’t liefelijkst in een schaars moment van kalmte.
Ik weet niet hoe je j’uitgeput in leven
houdt in dat meer van onverschilligheid
dat je hart is: misschien
heb je wel ’n talisman die je beschermt
in je tas ergens, bij je poederdoos,
je lippenstift en nagelvijl: een muis
van wit ivoor: blijf je zo voortbestaan!
En nu in je geliefd Karinthië
van bloeiende mirte en stille lagunen,
sla je, over de waterkant gebogen,
de karper gâ die schuw het aas aanbijt,
of volgt met je vinger op de donkere stammen
der linden door hun ruige kruinen heen
het spel van de lichten der avond, weerspiegeld in ’t water,
van de cafétjes en de kusthotels.
D’avond die als een mist
uitvloeit over het kille, vlakke land,
brengt alleen maar motorgeronk met zich mee en
de kreten der ganzen, en een kamer
die gloeit van sneeuwwitte majolica
vertelt de beslagen spiegel die je anders
gezien heeft het verhaal van onverstoorbare
vergissingen en grift het
waar niets het meer uitwissen kan.
Je legende, Dora!
Maar zij staat reeds lang geschreven in de blikken
van die mannen wier hooghartige snorren neerhangen
op hun grote portretten, in dofgouden lijst; haar refrein
echoot uit ieder accoord dat men aanslaat op
het klankloos klavier in het uur
dat het duisterder en altijd later wordt.
Daar staat het geschreven. Bij de keukendeur
blijft de altijdgroene laurier
moeizaam in leven, de stem verandert niet.
Ravenna is ver hier vandaan, een roofgierige trouw
druppelt stil zijn venijn.
Wat vraagt hij van je? De stem
de legende, het noodlot: deez’ alle zijn zonder einde…
Maar het is al laat en wordt enkel nog later nu
Eugenio Montale
vertaling: C. Buddingh
Eis van jezelf geen woord dat onze vormeloze ziel
volkomen inlijst en in vuren letters
haar verlicht en schittert als een crocus
verloren in een grasveld grijs van stof.
De man te zijn die in zekerheid wandelt,
bevriend met de anderen en met zichzelf,
zijn schaduw is het een zorg wat de hondster
stempelt op een bladderende muur.
Vraag niet om de spreuk die werelden opent,
maar om een lettergreep, knoestig en droog als een tak.
Slechts dit kunnen wij je zeggen vandaag:
dat wat wij niet zijn, dat wat wij niet willen.
Eugenio Montale
vertaling J.A. Emmens

Een rapport over de liefde
Vreemd, de woede
die onder hen woedt,
de veldslag, een oven
waarin wordt gevormd
het beest met twee ruggen.
Soms lukt het één om, zonder het lot
van de eeuwig stervende
Galliër ook maar een ogenblik
uit het oog te verliezen,
ongehinderd
door eisen van haar of die van hemzelf,
het klassieke tournooi een moment te verlaten.
Hij slaapt hoofdschuddend uit
en bepeinst met verbazing
de bescheidenheid van zijn wellust.
Eugenio Montale
vert. Jan Emmens
Aanwijzingen voor een drama
Zij kunnen niet ontkomen aan de onafzienbare gevolgen
van hun geboorte.
De eerzucht van de horrelvoet,
de duistere vraag van het gulzige dier,
de mateloze schoonheid van
hun onoverkomelijke moeder.
Hun geluk wordt bezet door de eerste chasseurs
van het trage verleden.
Dan volgt de fatale verblinding
Eugenio Montale
vert. Jan Emmens
portovenere
Uit de golven die de drempel likken
van een christelijke tempel, springt
de Triton en elk volgend uur is oud.
Elke twijfel laat zich leiden
bij de hand, als een bevriend klein meisje.
Hier kijkt, hier luistert niemand naar zichzelf.
Hier ben je aan de oorsprong
en is beslissen dwaas.
Later zul je vertrekken, later
zet je weer een gezicht op.
Eugenio Montale
vert. Jan Emmens
Amor-attis
Voor M., die geen Italiaans kent.
Ik achtervolgde je,
maar kreeg je niet te zien.
Ik wist alleen je naam:
Dona Tello.
Dona is geven, dacht ik,
Tello is vertellen.
Je gaf, vertelde, niets.
Je naam had ik gestolen.
Ik achtervolgde je,
maar kreeg je niet te zien.
Eugenio Montale
vert. Jan Emmens
De citroenen
Luister naar mij, gelauwerde poëten
bewegen zich alleen maar tussen planten
met vreemde namen: buxussen ligusters of acanthen.
Maar ik, ik hou van wegen uitkomend bij dichtbegroeide
waterlopen waar in halfopgedroogde
modderpoelen soms kleine jongetjes
een schrale paling vangen;
van paadjes die de oeverranden volgen
en door gepluimde rietbosschages afdalen
naar groentetuinen tussen bomen vol citroenen.
Wanneer ’t gekwetter van de rappe vogels
verstomt en opgaat in het strak azuur,
beluistert men beter het zacht gefluister
van de bevriende takken, daar waar bijna niets beweegt,
en deze zinnelijke geur
die niet van de aarde los kan komen
en in het hart een zoete onrust wekt.
Dan zwijgen als bij toverslag de passies
ontspannen na de strijd die in hen woedde,
dan valt ook ons, armzaligen, ons deel van rijkdom toe,
de milde geur van de citroenen.
In deze stilten, waarin alle dingen
zich overgeven en bereid lijken
hun uiterste geheim te openbaren,
verwacht men soms wel eens
een fout van de Natuur op ’t spoor te komen,
het dode punt der wereld, de schakel die niet houdt,
de te ontwarren knoop die ons uiteindelijk
een waarheid kenbaar maken zal
De blik speurt om zich heen,
de geest gaat na verbindt en scheidt
in het parfum dat zich verbreidt
wanneer de dag haast insluimert.
In deze stilten ziet men elke
menselijke schim die zich verwijdert
als een of andere verstoorde Godheid.
Maar als de illusie wijkt, brengt ons de tijd
weer terug in steden vol lawaai waar ’t hemels blauw
zich maar met mondjesmaat laat zien tussen de daken.
Regen maakt dan de aarde moe; en vol verveling
druppelt de dichte winter op de huizen,
het licht wordt schriel – bitter de ziel.
Maar op een dag zien we eensklaps door een poort
tussen de bomen van een binnenplaats
het geel van de citroenen oplichten;
dan smelt de kilte in ons binnenste
en heel ons hart wordt overrompeld
door ’t feestgeschettervan de gouden trompetten van de zon.
Eugenio Montale
vertaling: Frans van Dooren

De citroenen
Moet je horen: de gelauwerde dichters
wandelen louter en alleen tussen planten
met weinig courante namen: buxus, liguster of acanthus.
Zelf hou ik meer van wegen
die naar grazige grebben voeren
waar jochies wat schrale paling vangen
in halfopgedroogde poelen:
de paadjes die langs oevers
vol met bloemrietpluimen afdalen
en uitmonden in moestuinen, bij de citroenbomen.
Het zou nog mooier zijn als het gekwetter
van de vogels verstomt en oplost in het blauw:
dan hoor je pas helder het gefluister
van vriendelijke takken in de haast roerloze lucht,
en de zintuiglijkheid van deze geur
die maar niet loskomt van de aarde
en het gemoed vult met een zoete onrust.
Hier zwijgt als bij toverslag
de strijd van de rusteloze driften, hier valt
ook ons armzaligen ons deel van de rijkdom toe
en het is de geur van de citroenen.
Kijk: in deze stiltes waarin de dingen
zich gewonnen geven, alsof ze elk moment
hun diepste geheim kunnen verraden,
verwacht je soms
een vergissing van de Natuur te ontdekken,
het dode punt van de wereld, de schakel die niet houdt,
de draad die uiteindelijk, als we hem ontwarren,
naar het hart van een waarheid voert.
De blik vorst rond,
de geest zoekt samenhang en scheidslijnen
in het parfum dat vrijkomt
met het kwijnen van de dag.
Het zijn de stiltes waarin je
in elke menselijke schim die wegschiet
een of andere verstoorde godheid ziet.
Maar de illusie faalt en de tijd voert ons terug
naar lawaaiige steden, waar hoog tussen de kroonlijsten
slechts stukjes te zien zijn van het blauw.
Regen mat de aarde af, de verveling
van de winter hoopt zich op boven de huizen,
het licht wordt vrekkig – bitter de ziel.
Tot we op een dag door een kierende poort
tussen de bomen van een binnenplaats
het geel van de citroenen zien,
en de rijp smelt van de harten,
en in onze borst
bruisen hun liederen,
de gouden trompetten van de Zon.
Eugenio Montale (1896-1981)
uit: Zeekatskeletten (IJzer, 2025)
vertaling: Jur Koksma en Joep Stapel
de aal
De wijfjesaal, sirene
der koude wateren, die ’t Baltische verlaat
op weg naar onze zeeën,
naar onze estuaria en rivieren
die zij stroomopwaarts volgt diep onder ’t oppervlak
van sloot naar sloot en dan
van greppel naar greppel, voortdurend smaller,
steeds dieper landinwaarts, steeds dieper in het hart
van het gebergte doordringend
in moddergeulen, tot op zekere dag
een zonnestraal die door kastanjes filtert
haar flitsend treft in poelen stilstaand water,
hoog in de Apennijnse bergbeken
die zich omlaag storten naar de Romagna;
de wijfjesaal, toortslicht en zweep
en schicht van Liefde op aarde
door onze kloven of door de opgedroogde
stroompjes der Pyrenaeën teruggebracht
naar paradijselijke paaigebieden;
de groene ziel die leven zoekt
daar waar alleen
verschroeiende hitte is en troosteloosheid;
de vonk van vuur die zegt
alles begint als ogenschijnlijk
alles verkoolt, brandhout bedekt door as;
kortstondige iris, tweelingzus
van die welke gevat ligt in jouw ogen
en ongeschonden stralend tussen de zonen
der mensen liggend in jouw slijk, kun jij
haar niet beschouwen als jouw zuster?
Eugenio Montale
vertaling: Frans van Dooren
Lo sai: debbo riperderti e non posso.
Come un tiro aggiustato mi sommuove
ogni opers, ogni grido e anche lo spıro
sadino che straripa
dai moli e fa l’oscura primavera
di Sottoripa.
Paese di ferrame e alberature
a selva nella polvere del vespro
Un ronzìo lungo viene dall’aperto,
strazia com’unghia ai vetri. Cerco il segno
smarrito, il pegno solo ch’ebbi in grazia
da te.
E l’inferno è certo.
Eugenio Montale
Je weet: ik moet je weer verliezen en ik kan het niet.
Als door een voltreffer ben ik ondersteboven
van ieder werkgeluid, iedere kreet en ook de
zilte adem die van de havenhoofden
aangolft en die het donker voorjaar maakt
van Sottoripa.
Dorp van ijzer en masten
tot woud in het stof van de avond.
Aanhoudend gonzen komt van buitenaf,
tergend als nagels op glas.
Ik zoek ’t verloren teken, enig pand in genade
van jou gekregen.
En de hel staat vast.
Uit: Mottetti (1)
Oh l’orizzonte in fuga, dove s’accende
rara la luce della petroliera!
Il varco è qui? (Ripullula il frangente
ancora sulla balza che scoscende…).
Tu non ricordi la casa di questa
mia sera. Ed io non so chi va e chi resta.
Eugenio Montale
Is dit de doortocht hier? (De branding kolkt
nog steeds tegen de rots die steil in zee staat…)
Jij denkt nooit meer aan het huis van die avond,
mijn avond. En ik weet niet wie blijft en wie gaat.
het kustwachtershuis
Jij denkt nooit meer aan het kustwachtershuis,
hoog bovenop de rotskust, op een klif:
verloren wacht het op je sinds de avond
dat daar jouw zwerm gedachten binnenging
en er rusteloos bleef.
Zuidwesters hebben sinds de oude muren jaar
na jaar gestriemd en jouw lach klinkt niet vrolijk meer:
de dolle naald van het kompas draait doelloos door,
de som van onze dobbelstenen klopt niet meer.
Jij denkt er nooit meer aan; een andere tijd
verduistert je herinnering; een draad raakt los.
Eén eind heb ik nog vast; maar het huis wijkt
en op de nok van ’t dak staat ongenadig
de zwartberookte windwijzer te draaien.
Ik heb een eind vast, terwijl jij allee
blijft en in dit donker hoor ik niet je adem
Eugenio Montale

La farandola dei fanciuli sul greto
era la vita che scoppıa dall’arsura.
Cresceva tra rare canne e uno sterpet
ıl cespo umano nell’aria pura.
Il passante sentiva come un supplizio
il suo distacco dalle antıche radici
Nell’età d’oro florida sulle sponde felicı
anche un nome, una veste, erano un vısıo
Eugenio Montale
De rondedans van kinderen in de lege beek
was leven dat uit droogte explodeert.
Het mensentoefje groeide tussen struik
en karig riet in klare atmosfeer.
Wie daar voorbijging voelde de beproeving
van niet meer wortelen in de oude gronden.
Toen ’t gouden tijdperk bloeide aan zaalge oevers
waren een naam, een kledingstuk al zonden.
Valmorbia, discorrevano il tuo fondo
fıoriti nuvoli di piante agli àsoli.
Nasceva in noi, volti dal cieco caso,
oblio del mondo.
Tacevano gli spari, nel grembo solitario
non dav suono che il Leno roco.
Sbocciava un razzo su lo stelo, fıoco
lacrimava nell’aria.
Le notti chiare erano tutte un’alba
e portavano volpi alla mia grotta.
Valmorbia, un nome – e ora nella scialba
memoria, terra dove non annotta.
Eugenio Montale
Valmorbia, er dreven aan jouw einders
bloeiende plantennevels op de wind.
In ons, gewenteld door een blind
toeval, ontstond wereldvergetenheid.
Het schieten zweeg, uit jouw verlaten schoot
klonk van de Leno nog het schor geluid,
meer niet. Een vuurpijl op zijn steel ontlook
in de lucht, met een zwak gehuil.
Een en al dageraad waren de lichte nachten
die vossen naar mijn grot toe brachten.
Valmorbia, een naam – in mijn verbleekt
geheugen: streek waar nooit de nacht aanbreekt.
Forse un mattino andando in un’aria di vetro,
arida, rivolgendomi, vedrò compirsi il miracolo:
il nulla alle mie spalle, il vuoto dietro
di me, con un terrore di ubriaco.
Pot come s’uno schermo, s’accampennno di gitto
alberi case colli pet l’inganno consueto.
Ma sarà troppo tardi; ed io me n’andrò zitto
tra gli uomini che non si voltano, col mio segreto.
Eugenio Montale
Misschien dat ik ooit loop door lucht die droog als glas is,
en als ik omkijk zie hoe ’t wonder zich voltrekt:
achter mij ligt het niets, achter mij strek
leegte zich uit, met een paniek die als een dronken roes is.
Dan opeens legeren zich weer als op een scherm
bomen huizen heuvels door ’t gangbare bedrog.
Maar dan is het te laat; en stil ga ik mijn weg
temidden van wie niet omzien, met mijn geheim
Restò cosí questa scorza
la vera mia sostanza;
il fuoco che non si smorza
per me sı chıamò: l’ignoranza.
Se un’ombra scorgete, non è
un’ombra – ma quella io sono.
Potessi spıccarla da me,
offrirvela ın dono.
Eugenio Montale
Zo werd tot deze buitenkant
mijn ware kern herleid;
het vuur dat niet raakt uitgebrand
heette voor mij: onwetendheid.
Bespeurt u soms een schim,
het is geen schim – mij ziet u.
Kon ik mij maar ontdoen van hem,
hem u ten geschenke bieden.
Ciò che dı me sapeste
non fu che la scıalbatura,
la tonaca che rıveste
la nostra umana ventura
Ed era forse oltre ıl telo
l’azzurro tranquillo;
vietava ıl lımpıdo cıelo
solo un sıgillo.
O vera c’era il falòtıco
mutarsi della mia vita,
lo schiudersi d’un’ıgnıta
zolla che mai vedrò
Eugenio Montale
Al wat u van mij kende
was maar het pleisterlaagje,
het kleed om onze menselijke
toevalligheid geslagen.
En vredig blauw wellicht
was achter dat weefsel;
enkel een zegel belette zicht
op de doorschenen hemel.
Of van mijn leven ’t veranderen
als vreugdevuur misschien,
’t zich ontsluiten van een ontbrande
kluit, dat ik nooit meer zal zien.
Spesso il male di vivere ho incontrato;
era il rivo strozzato che gorgoglia,
era l’incartocciarsi della foglia
riarsa, era il cavallo stramazzato.
Bene non seppi, fuori del prodigio
che schiude la divina Indifferenza
era la statua nella sonnolenza
del merıggio, e la nuvola, e ıl falco alto levato
Eugenio Montale
Het wee van leven heb ik veel ontmoet:
in ’t gorgelen van de geworgde stroom,
in het zich krullen van ’t verschroeide blad,
in ’t paard dat niet meer overeind kan komen.
Het wél kende ik niet, buiten het wonderteken
dat goddelijke Onverschilligheid verraadt:
het standbeeld in de loomheid van de middag,
de wolk, de valk die aan de hemel staat.
E andando nel sole che abbaglia
sentire con trıste meravıglıa
com’è tutta la vita e ıl suo travaglıo
ın questo seguitare un a muraglıa
che ha in cima cocci aguzzi di bottiglia
Eugenio Montale
En in zonlicht gaand als een verblinde
treurig van verwondering bevinden
hoe heel dit leven met zijn derven
ligt in dit volgen van een muur, een hindernis
van boven afgezet met scherpe flessescherven.
Meriggiare pallido e assorto
presso un rovente muro d’orto,
ascoltare tra i pruni e gli sterpi
schiocchi di merli, frusci di serpi.
Nelle crepe del suolo o su la veccia
spiar le file di rosse formiche
ch’ora si rompono ed ora s’intrecciano
a sommo di minuscole biche.
Osservare tra frondi il palpitare
lontano di scaglie di mare
mentre si levano tremuli scricchi
di cicale dai calvi picchi.
Eugenio Montale

Bleek en afwezig uren van de noen
bij een blakerende tuinmuur te verdoen,
tussen doornstruik en struweel te luisteren
naar de merelslag, naar slanggeschuifel.
Spieden op de wikke of in ’t kieren
van verdroogde grond naar rode mieren,
hun gelederen zich zien mengen en weer splijten
op de top van minuscule mijten.
Gadeslaan van ver door takken heen
de sidderende schubben van de zee,
als van cicaden krakende het bitse
sjirpen opstijgt van de naakte spitsen.
Non chiederci la parola che squadri da ogni lato
l’animo nostro informe, e a lettere di fuoco
lo dichiari e risplenda come un croco
perduto in mezzo a un polveroso prato.
Ah l’uomo che se ne va sicuro,
agli àltri ed a se stesso amico,
e l’ombra sua non cura che la canicola
stampa sopra uno scalcinato muro!
Non domandarci la formula che mondi possa aprirti,
sì qualche storta sillaba e secca come un ramo.
Codesto solo oggi possiamo dirti,
ciò che non siamo, ciò che non vogliano.
Eugenio Montale
Vraag ons niet om de uitspraak die naar elke zijde
ons vormloos denken straktrekt en verwoordt
tot vuren letters en als crocus gloort
verloren midden in een stoffige weide.
De mens ah, die zijn weg gaat onbekommerd,
voor zichzelf een vriend en voor zijn buur,
en geen acht slaat op zijn schaduw die de hondsdag
stempelt op een bladderende muur!
Vraag ons niet de formule die werelden kan openleggen,
wel om een lettergreep, dor als een tak, verminkt.
Dit enkel kunnen wij je heden zeggen,
dat wat wij niet zijn, dat wat ons niet zint.
In limine
Geniet wanneer de wind die door de gaarde
komt weer de golfslag van het leven brengt:
hier, waar een dode knot herinnering
zich vastzet, was geen moestuin, maar een
plaats om relieken te bewaren.
Het is geen wiekslag, ’t fladderen dat je hoort,
maar de beroering van het eeuwig baren;
zie hoe die eenzame strook aarde
zich tot een smeltkroes transformeert.
Aan deze zijde van de steile tuinmuur
heerst drift. Ga voort, wellicht dat jij, dat jij dan
op ’t droombeeld stuit waardoor je wordt verlost:
hier vormen de verhalen zich, de daden
door ’t spel van later tijden uitgewist.
Zoek een gesprongen maas in ’t net
dat ons omsluit, spring jij naar buiten, vlucht!
Toe dan, om jouwentwille vroeg ik het –
minder steekt nu de wrok, nu valt de dorst mij licht…
Eugenio Montale
Vertaling Marko Fondse & Peter Verstegen
Bij het lezen van Kavafis
Terwijl Nero rustig slaapt in zijn
overstromende schoonheid
verlaten kleine Laren, bij het stemgeluid
der Erinnyen, in opperste verwarring
de stookplaats. Hoe en wanneer
zal hij ontwaken? Zo sprak de Dichter.
Ik, heer over niets, niet eens over mijzelf,
zonder de zoelte van geurende houtblokken
en getroffen door de ijzige koude van een
oliestel,
ik hoor ook het regelmatige geluid
van hoeven en van voeten, maar lichtjes.
Ik ontwaak niet, ik was al even wakker
en ik verwacht geen verdere verschrikkingen
buiten de reeds bekende.
Ik kan niet eens een of andere dienaar gebieden
zich de aderen te openen. Niets verontrust mij. Ik hoorde
het getrippel van een muisje. Over vallen
heb ik nooit beschikt.
Eugenio Montale
vertaling Willem B.S. de Vries

De zwarte engel
O grote zwartberoete
engel, berg me
onder je vleugels
zodat ik de doornenkam,
de ovengloed beroeren kan
en knielen
op de uitgedoofde sintels mocht daar
van jouw veren
nog een flinter overblijven
o kleine duistere engel,
hemeling noch aardbewoner,
engel die verkleurend
vormloos en veelvormig,
veranderlijk en onveranderlijk
opflitst in het razendsnelle weerlicht
van je ondoorgrondbare verdichting
o zwarte engel, werp je sluier af
maar dood me niet met je bliksemende blik,
verdrijf toch niet je aureool van mist,
druk je brandmerk in mijn geest
want geen oog is tegen schijnwerpers bestand,
engel van houtskool die schuilt
in de schouderdoek van de kastanjepofster.
grote ebbehouten engel,
donkere of witte
moegedwaalde engel,
mocht ik nu je vleugels grijpen en die horen
knakken,
nóg zou ik jou niet zo goed herkennen
als ’s ochtends, slapend of wakend,
want tussen waarheid en onwaarheid stopt
geen naaldoog de tweevoeter of de kameel,
en het zwartsel, het grijm
dat op de vingertoppen achterblijft
is minder dan het stof dat wegwaait
met jouw allerlaatste veer, grote engel
van as en rook, schoorsteenveger,
mini-engel.
Eugenio Montale
Vertaling Frans Denissen
Oude regels
Ik zie de vlinder weer, binnengekomen
door het open venster uit de avondnevel
boven de teruggetrokken kust, waar boze
golven zich elk jaar dieper in vastbeten.
Lucht die in schemering zijn weg zocht, trilde
om het onrustig knipperend ooglid
dat aarde en water scheidde; het sprakeloze
hoofd van de vuurtoren, die uitstak boven
Roccia del Tino, blauw, werd steeds drie keer
groot om daarna tot ander goud te krimpen.
Mijn moeder was bij mij, wij zaten samen
aan tafel, het kleine blad stond vol speelkaarten,
schuins twee aan twee tegen elkaar gezet,
een nietig legerkamp voor de soldaten
van kleinkinderen, verspreid, verstrooid in slaap.
Hoog uit een wilde hemel sloeg kou zwart
tegen de bergtop neer, regen brak snijdend
op de Corniglia in zijn roestige vel.
Toen sloot het donker zich, de golven zongen
dieper, aanhoudender hun lang, beheerst
concert, een bleke gloed klom aarzelend
over de haag van berglaurier. De kamer,
waarin maar weinig paste, waar lamplicht
beefde in een web van roze, kwam hij binnen,
de vlinder: vloog recht naar de lampekap,
en de glasstaafjes onderaan de zoom,
die steile, doorzichtige schaduwen
rondom ons tekenden, bedachtzaam schrift,
dwong hij uit hun patroon
tot langs de onbedekte witte muren
een driftige bundel fijne naalden joeg.
Eugenio Montale
Het was een vreselijk insekt. Een scherpe
snavel, ogen roodachtig overgloeid;
daarachter schroeide een doodshoofd zijn omtrek.
Een hand, voorzichtig naar hem uitgestrekt,
deed hem losbreken in zulk bitter sissen
dat wij verstijfden.
Hij sloeg een korte roffel op de tafel,
de ramen, die de wind gesloten had,
wist uit zichzelf afstand terug te vinden
en raakte zoek in schaduw. In de haven
van Vernazza begonnen lichten fel
te schitteren en ook de golven groeiden,
onzichtbaar op de bodem van de nacht.
Toen fladderde de vlinder door de schelp
van licht binnen de lampekap, viel zwaar
over de kranten, smeet met gek geworden
vleugels de kaarten om –
en woont voorgoed
tussen de dingen die in hun gesloten
kring staan alsof zij veilig zijn, vergroot
in je herinnering, zij alleen nog leven
van al het leven dat bedolven raakte:
bij de gezichten, niet alleen door slaap
nu, maar door andere overmacht verdreven;
naast de oude muren, stranden, de tartaan
die aan de wijde
monding pijnstammen innam, maand na maand,
de sporen van de stroom, zijn lang afdalen
naar zee, het bed dat hij in grond moet slijten.
Eugenio Montale
vertaling Eva Gerlach
Mia vita, a te non chiedo lineamenti
fissi, volti plausibili o possessi.
Nel tuo giro in quieto ormai lo stesso
sapore han miele e assenzio.
Il cuore che ogni moto tiene a vile
raro è squassato da trasalimenti.
Così suona talvolta nel silenzio
della campagna un colpo di fucile.
Eugenio Montale
Mein Leben, ich bitte dich nicht um feste
Linien, Besitz oder glaubhafte Zeichen.
In deinem rastlosen Reigen den gleichen
Geschmack haben Honig und Wermut.
Das Herz, welches Zucken und jede Bewegung
verachtet, wird kaum noch erschüttert.
So ist’s, wenn bisweilen die schweigende
Erde bei einem Gewehrschuss erzittert.
vertaling Christoph Ferber
Quel che resta (se resta)
La vecchia serva analfabeta
e barbuta chissà dov’è sepolta
poteva leggere il mio name e il suo
come ideogrammi
forse non poteva riconoscersi
neppure allo specchio
ma non mi perdeva d’occhio
della vita non sapendone nulla
ne sapeva più di noi
nella vita quello che si acquista
da una parte si perde dall’altra
chissà perché Ia ricordo
più di tutto e di tutti
se entrasse ora nella mia stanza
avrebbe centotrent’anni e griderei di spavento.
Eugenio Montale
Was bleibt (wenn es bleibt)
Die alte, bärtige, des Lebens und Schreibens
unkundige Magd, wo liegt sie begraben?
Sie konnte meinen Namen lesen und den ihren
wie Ideogramme,
vielleicht konnte sie sich im Spiegel
nicht einmal wiedererkennen,
doch sie verlor mich nie aus den Augen.
Vom Leben, wenn sie auch nichts davon wusste,
wusste sie viel mehr als wir.
Was man im Leben auf der einen
Seite gewinnt, verliert man auf der anderen.
Warum nur denke ich heute an sie,
mehr als an alles und mehr als an alle.
Wenn sie jetzt in mein Zimmer träte, zählte sie
hundert und dreissig Jahre und vor Schrecken
würde ich auf schreien.
vertaling Christoph Ferber
Es gab eine Zeit,
da blätterte ich oft
im Atlas der vom Antlitz der Erde verschwundenen Vögel,
Werk eines Schülers von David;
in der Historienmalerei war er gescheitert
oder im Genre der monumentalen allegorischen Bildnisse.
Ich dachte dabei an ähnliche hypothetische Atlanten
seit Jahrtausenden verschollener schnabel-
oder federloser Geschöpfe, Insekten, Reptilien,
Fischen oder warum nicht? des Menschen, doch wer hätte
dieses opus magnum verfasst oder gelesen?
Das Verschwinden des Menschen stimmt mit dem Ganzen
genauestens überein; es ist in andere, wichtigere Affären
verstrickt und gegen Mittel der Bewegung und Reflexion,
graue Materie und Künste gefeit.
Vielleicht wird die Dichtung gerettet
von einem seltenen Gespenst, das noch unsichtbar-stumm
und seiner selbst nicht bewusst
herumirrt. Aber wer, der weder Stimme noch Wort hat,
nimmt dann die Kunst des gesprochenen
oder geschriebenen Wortes noch wahr?
Dies wären meine kümmerlichen Überlegungen
zur Sprache, diesem halbierten Gott,
der kein Heil bringt, weil er nichts
über uns weiss -und noch weniger
über sich selbst.
Eugenio Montale
vertaling Christoph Ferber
Montale, Eugenio, Was bleibt (wenn es bleibt). Gedichte 1920-1980. Italienisch-Deutsch. Ausgewählt, übersetzt und mit Anmerkungen versehen von Christoph Ferber, Mainz 2013, (Dieterich’sche Verlagsbuchhandlung)
