VAN DE VALSSPELER
Daar flitst het goedgeborgen ik
Over overvolle hoofdwegen en is niet snik
Wat tippel jij dan nu kundige nietsnut
Over dat door anderen uitgestippelde pad
Je handen te kort bezit te omvatten
En het oog te schichtig voor de geneugten van jatten
Lucebert
(Troost de hysterische robot: Gedichten en een oratorium, 1994)

April
De eerste knoppen zijn al voorbereid:
Zij zwellen zoals ook de meisjes zwellen
Van weelde na die lange wintertijd
Dat ’t hart zich nog niet open wilde stellen
Straks zal hen wel een jonkman vergezellen;
En ’t groeit heel snel, om ’t even of men vrijt
Of dat men niet vrijt, – niets is te voorspellen,
Geen knop die ooit zijn zondeval belijdt!
Liefde doet wat zij wil: de smalle dijken,
De wegen en het eenzaam heidepad,
Zij staan vol knop tegen de avondval.
En zelfs de stad – die men vaak onderschat –
Zoemt van het vrijend volk, dat neer gaat strijken
En zwelt en breekt dat het hen heugen zal!
Simon Vestdijk
Bloem
Ik gaf een bloem ten geschenke en begon
de kelkblaadjes voor de dag te halen
uit stormend onderaards water
uit aangeslibde modder
naar het licht, en de bloem schreeuwde,
bloemen blaadjes stengels wortels
barstten open en groeiden
en je kon niet zien wie won
in dat gevecht, en de bloem schreeuwde
toen ik wilde drinken,
’s morgens stond ze voor me bij het raam
en vrat het licht op
en in ’t plotselinge donker onder het blad
zag ik
een massa kleine bleke wezens
zonder ogen en zonder bloed
ze leefden op zwijgen en duisternis
deze dienaren der liefde die stierven
aan hun geschenken.
SYLVA FISCHEROVÁ
Vertaling Jana Beranová
De wereld is vol bloemen
Arglistig is het hart boven alles, ja, verderfelijk is het; wie kan het kennen? (Jeremia).
En waarom zal het kwaad niet winnen?
En waarom lijkt het zo op
hetgeen je zo liefhad?
Wat geeft je de kracht te overleven?
Het is de liefde die verwart
die lichamen en maskers aanneemt
die bloed is en verraad
die zichzelf voor zichzelf verruilt
en hier is de markt, met witte reuzenrapen
houten karren, tuingladiolen
prachtige vrouwenbeeldjes
o daar is alles!
En zo verandert ze tot ze verwisselt
en het hart huilt, maar is dan ook verruild
ziet dat het de sterkste is
want de meest arglistige
En dit is de gelijkenis
nét-mens
in een nét-wereld
van verruilde harten
rode gladiolen
die in het hart zijn gestoken
De moordenaars sluipend door de straten
lieten bloemen achter in de wond
gaan naar de markt voor nieuwe
hun doden lopen hen tegemoet
en naast hen en mét hen
De wereld is vol bloemen
SYLVA FISCHEROVÁ
Vertaling Daan Bronkhorst
Hun hele leven
Hun hele leven
woonden ze op een plek
waar ze een kind verwekten
hun hele leven
liepen ze rond op een plek
waar God hen achterliet
de Ark van het Verbond
die ze niet konden lezen
maar alleen ondertekenen
SYLVA FISCHEROVÁ
Vertaling Daan Bronkhorst
The Newcomer’s Prague
Nobody told me how to live and when
best
to drink hemlock
and from whose hand and to what saint
Nobody told me how to walk through the night town
so as not to hear the crying
that constant crying of the lamps and the tram doors
running through the crevices between people
like the high string of a violin
taut between the two ends of infinity
Prague is a great cold block when night falls
and that night is beneath the block
I walk along its edge and up and down
people talk, so sure of themselves
like the swans on the Vltava
of their morning breakfast
but nobody told me how to walk
along the edge of the block
on which corner to fall
on which corner to catch hollow bird bones
From the hollow bones we made
pan pipes
and we play on the bank
even if nobody told us
that pan pipes are and we are and to get it all together is
beautiful
that Prague is a giant barrel of rotgut diluted by the Vltava
that roils like the presidential flag furling over
the Castle
and like the flag even Prague will someday disappear
and the time will finally come to find out who we are
and how far away love is.
Sylva Fischerová
translated by Matthew Sweney

XXX
Now
the property of a second
what is and is not
up to its end within reach
now
white with blackness
bitch with the sign of cancer
raving with delight in the snow
now
the long-ago future pathway
sparkling in snowdrift
No oncoming
Viola Fischerová
translated by James Naughton
August 2010
Relational and relationship problems
of all people with the world and each other
why can’t you walk more slowly, for nobody’s
killing you
Girls walk in groups
along the Prague streets and cry.
The lonely laugh, for
they understand that tears cause
holiday floods.
So come, come now, let’s sit
on a half-drowned bench by the riverside,
we’ll laugh at the artificial swans
and try not to think about anything,
not over the crying of those young girls and the rising waters,
not over the pulsing absurdity which is slicing
reality onto the warped metal sheets
and all of us
(except the girls, water, and swans)
going deaf from it.
Ester Fischerová
translated by Matthew Sweney
DE HATER
Verblind en toornig bleef hij in gebreke
Zijn eigen gift’ge wapens te herzien en
Zag niet ’t gevaar dat zij zich zouden wreken
En aan hemzèlf hun lauweren verdienen.
’t Gewicht van zijn winstgevend houtkantoor
Was nog het plompste wapen in de strijd…
Haatte hij mij? Of kwam hij slechts in ’t spoor
Terug van zijn vermeende minderheid?
Om ’t even: door wat nimmer uit hem week,
’t Vergift, waarmee hij ’t scherpst mij kon verfoeien,
Leed zelfs zijn lichaam, werd hij schraal en bleek;
En, waar het slechts in druppels af kon vloeien,
Moest ik me, in schaamte voor zoo’n vriendschapsteeken,
Weerhouden om niet zijn gif te sméeken.
Simon Vestdijk
Uit Kind van Stad en Land, Verz. Ged. I, p. 184
HET UITSTEL
Ontsteek uw fakkel, marm’ren Dood, niet met
Dit razend vonkensproeisel: onze angst;
Gij zijt een god die door geduld het langst
De heerschappij voert over ons verzet.
Wees als een visscher die zijn mensenvangst
De schijn vrijlaat in ’t eng besloten net;
Bedenk, eer gij ons ’t ademen belet:
Van alle creatuur zijn wij het bangst.
Benader ons heel traag; spiegel u aan
Uw broeder Slaap, die niet bij ’t bed komt staan
Eer wij verijld zijn tusschen slaap en waken.
Breng, Dood, toch nimmermeer de dood ter sprake,
Gij met uw bleeke lippen, die bij ’t duist’ren
Van ’t levenslicht pas ’t maanwoord mogen fluist’ren.
Simon Vestdijk
uit Thanatos aan Banden. Geplaatst 6-5-2002.
Geen wonde is zoo diep als gij,—
Maar ’t peilen gaat maar tot de rozen
Die voor één zomer uitgekozen
Hun wanhoop lozen zij aan zij.
Bezit ‘k haar dan in mijmerij?
Eén daad’loos uur. — welk bleek verpoozen!
En weer de krenkingen der rozen,
Hun roode kreuken: zoo zijt gij.
Vergank’lijkheid leeft nooit alleen,
Gepaard vergaat men traag, en geen
Bevel zal zoo als ’t háre duren.
Zoodat ik, met haar lot begaan,
Den meimaand opsla van haar naam
en haar bezit in schemeruren.
Simon Vestdijk
(nagelaten gedichten, 1986)
Totaal witte kamer
Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik
dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later
en dat wij dan bijna het volmaakte napraten
alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar
dus nog eenmaal die kamer, de voor altijd totale
zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven
witter dan, samen –
Gerrit Kouwenaar
uit: ‘Totaal witte kamer’, 2002.
Aanbreken van de lente bij aanbrekende dag
Ik droomde, het was de waarheid.
Vogels floten oorverdovend.
Geen ingetoomde wellust,
wreedheid was de grondtoon, on-
beteugeld krijgsgezang.
Onzichtbaar tussen wolken,
drijvende rotsen,
verhief zich de gedaante-
verwisselende
opdringende zon.
Ziedend gebed, barbaarse
praal, gapende warme muil,
vuist voor de dag begon.
Chr. J. van Geel

Kerkhof bij zee
De dood is de verfraaier van de lelijken,
zijn holle ogen kijken langs zijn blik,
zijn ruggegraat drukt wervels in de aarde,
de blinde aarde drukt op zijn gezicht.
De graven op dit korte veld zijn schakels,
rechthoekige stenen in een grof collier.
Pijnbomen spreiden een scherm boven kruisen.
Witte kettingen van golven draagt de zee.
Gewervelde karkassen, denneappels
gapen, hun schilden open, naast de naalden,
gewassen door de regen, toppen van
geluk, door vingertoppen van de regen
vast in het zand gedrukt.
Chr. J. van Geel
Novemberbomen
Lichter van kleur dan in het voorjaar
en niet zo voorzichtig van doen,
niet als hun groet bijna benepen
beschroomd, niet als hun groet van toen,
nemen zij afscheid, de doorzichtige bomen.
Plotseling ritselen zij zich kaal.
Enkele blaren tot diep in de winter,
besluiteloos aan spitse graten,
roerloze ogen, haken
in losse wind.
Chr. J. van Geel
HOE ZUIVER WILLEN WIJ ZIJN OP DE GRAAT?
Het ontbrekende is overal ofschoon dat niet aldoor opvalt
als feit maar bijwijlen worden wij ’t gewaar in de vorm
van een allerlieflijkste rozepaarsscharlakenparelmoerrobijnen
avondgloedomhulling – rond strikt bijzakelijke dingen –
die onophoudelijk verstuift tot ’t asgrijs der momenten
waaruit gezochte verwachting of ‘verwarde smachting’
wegbleef of wegdreef. Maar aan welke windvang
bevindt zich, juist wanneer alles ervan afhangt, de graat
om zuiver op te willen zijn? Aan brosse wervelzuil bijvoorbeeld
van een vis – die zo bederflijk is. Je wilt haar, fris, gebaad
in geuren, zilt, oesterlijk, vaginaal, rein wellustig,
het goudzilveren kleedsel van schubben betovert
glad als een droom en even licht zwevend – fragiel, zei je?
Neem je altijd van die mooie woorden in de mond?
Vis eten is moord. Vis is gezond. Kun je onwetend van goed
en kwaad kwaad doen, goed doen, zonder bedoeling
of bedenking dagelijks voortbestaand? Vis moet zwemmen
in de zee van ieders wijngedrenkte balg. Vis moet eten om
niet te vallen van de graat. Leven is doodslag. Ben je, gevloekt
met een geweten, slecht zodra ongelukkig? Hoezo klinkt
merelzang, bij donker dat langzaam aangrauwt, naar
vergiffenis, hernomen onschuld? Hoop: de droom
van een wakker mens. Je hebt het ergens – waar ook weer –
gelezen. Paniek: de nachtmerrie van een slaapwandelaar,
dacht je zelf erachteraan. Waarom bedwelmt hemels kwelen
droomloos woelen om nijd, om verankerd gebrek?
Kan er kwaad bestaan, dat zichzelf niet kwaad vindt
en om te floreren een meerderheid van stemmen vergt?
Kan er goed bestaan, dat met het blinde noodlot in de kroeg
elke dag een glaasje op de welzalige afloop drinkt?
Anneke Brassinga
AVE
Maris stella, gegroet, lantaarnvis in ’t ondoorgrondelijke,
licht op mijn wegen – doorwandeld als dwaalster, hengeldier,
genaamd zwarte zeeduivel ook wel. Om ons heerst altijd
nacht, vandaar het lonkend lampje waarachter gaapt
een naaldscherp kakement en daarvoorbij weer dieper duister,
gruismolen, verspijzing zonder pardon. Wat is er, dunkt u, nog
te halen? Voor onze buikstandige, in groepen geplaatste,
lichtgevende organen? Ik stel mij nu even op als respectabel en
gezien collega bij uw heil, want hebbend talloos vele kaarsen
her en der op de planeet, zonder betaling weliswaar, gebrand
voor deze en voor gene, met veelal (bewezen!) gunstig resultaat.
Wordt het niet hoog tijd ons te regenereren, tot fluitbekvis,
lantaarns te doven zodat donkerte zelf zich kan verhelderen;
muziek in te studeren bij een laatste bede – om af te smeken
dat we het reddeloze nog betreuren en bewenen mogen?
Anneke Brassinga
IK MOET MIJN ZIEL REDDEN
Het vlees laat ik de pieren. Nu de ziel nog. ’t Is de vraag
hoe ruim die is. Als heel de wereld erin past en zelfs zich erin
omdraaien kan, kom ik er ongezien mee weg. Waarheen?
Dat wijst zich vanzelf; geen hond zal iets merken, want
alles en iedereen gaat mee, en voor lukrake coördinaten,
tot de rand van zwarte gaten, is er ruimte zat daarginds.
Geschiedenis, toekomst? – blijven trouwe ballast, blok aan
het been in ijzig wak van stilte tussen flitsend tijdloos heden.
Jullie boffen bij zo’n enorme ziel als de mijne, die gered moet!
Maar stel dat ze krapper blijkt dan te hopen en welzeker
te verwachten leek, ja, pech gehad, vooral de achterblijvers
zou ’t bitter tegenvallen; opsnijder! met zo’n miezerige snit
die, in het ergst geval, plaats alleen aan mij biedt, en alle kans
dat ik daar meer dan één veer bij laten moet, of dumpen al
mijn harpmuziek, ik geef het je te doen! Wat is wereld evenwel?
Van z’n mogelijkheden het totaal. Als dat godganse met jullie
allemaal erbij buiten de boot valt, zodra ik verscheid – wees blij;
rijk is de nagelaten buit. En zo, berooid, redt zich mijn ziel
eruit.
Anneke Brassinga

Drie gedichten
voor Tonie
Bedding
Bij gebrek aan parels en ringen
zijn rouwrandjes beschaafde tooi.
In een kale kamer de pelgrimage
achter ingetogen vitrage, dooi:
Mallarmé, zuchtje in deshabillé.
Werd ik benaderd door de taal toen
ik gebukt stond te rapen (niet hier)
het afgemaaide gras? Als licht dat
ook hier in mijn verdieping daalt?
Venus van het kruispunt, rioolputje.
Armen als die van Milo, door auto’s
daaglijks afgezet. Aan dweilen geen
gebrek; elk ogenblik kan vlees, al
waant het zich steen, gaan bloeden.
Vallen is versteende tijd en zeker stilte
die viel; ons beleven neemt met sprongen
toe, bruggen gelijk door de eeuwen heen
gebouwd over die ene rivier, zij houdt
stand in naam alleen en neemt de benen.
Hoe langzaam daal je in mijn tranendal –
jij, onbekend verdronkene, was er al.
Anneke Brassinga
Sacré-Coeur
In de immense paleizen en godsabattoirs
leven witte muizen zonder tal en knagen
gaten ondergronds in ’t Emmenthal waar
ritnaalden verwilderd als lawines razen.
Zij kijken in glazen, te diep, en dweilen
klamme wijfjes wier welvingen zo rooms
als het heilig hart door lucht gemolken.
De tenen wijd! Roder dan miswijn druipt
bloed uit het kruis. Ik ben de spons
op de staak, hol als dromen en riolen.
Anneke Brassinga
Jardin des Plantes
Grootheden van zeer klein kaliber: flits
van de kantjil als de wind zo gejaagd.
De zwarte panter gaapt zijn kort bestek
van messen bloot, alsof natuurlijke dood
niet allang was bedacht.
Ik sta als Orpheus voor de nacht,
een schim, kantjil in een panterpupil.
Anneke Brassinga
Emmers
De hemel was zonder bewolking. Het was een dag in juni, dat ik
me te buiten ging aan de warmte der zon. Er hing een schitterend
licht over de wegen die zich voor mij uitstrekten, op die dag dat ik probeerde
mij schijnbaar onvermoeid te verwijderen van de buitenwereld.
Tot mijn niet geringe verbazing scheen het landschap om mij heen onberoerd
te blijven door mijn aanwezigheid. Een vogel vloog als het ware
uit mijn hoofd, op weg naar andere vogels in de blauwe licht.
Over de rieten daken der hoeven stond de hemel. Een vrouw kletterde
met emmers, hijgend gebogen over haar onpraktisch gezwollen
borst, met rode armen breedsprakige gebaren makend in het troebele
water van een sloot. En zij zag haar gezicht vol waggelende domheid
bewegen op de door haarzelf veroorzaakte golven der oppervlakte.
Ik stond stil en zag haar als een door schorten omhulde baal
lichaam geknield zitten op de houten vlonder, haar verlepte en
bolle gelaat uitdrukkingsloos in de modder starend. Er was niets in mij, dat
van haar hield. Ik voelde mij langzaam afkoelen, alsof uit de grond
onder mij de dood naar boven trok. Wie was ik dat ik hier kon zijn, in dit
door hitte verdoofde en zwijgzaam geworden landschap, met een vrouw
op enige afstand van mijn lichaam, dat zich verzette tegen haar
aanwezigheid. Er was geen gebaar te vinden plotseling, waarmee ik mij
op snelheid brengen kon, teneinde haar de rug toe te keren. Met
toegeknepen ogen tegen het zonlicht ging ik niettemin op weg naar plaatsen
. die mij lokten,
zonder nog te denken aan de sporen die ik moest achterlaten om op mijn
schreden te kunnen terugkeren wanneer de tijd drong omdat het
nacht werd en niets mij nog zou kunnen redden van die gretige
machten der duisternis.
Kees Ouwens
Ik ging wandelen
Ik ging wandelen.
Mijn keurige regenjas stond
mij goed.
Met mijn verzorgde uiterlijk
stonden
vele deuren voor mij open.
Maar ik wandelde.
Ik was mijzelf genoeg.
Vele straten verder stokte
mijn adem.
Mijn prettige voorkomen
vertrok
van angst.
Wat ging mij nu gebeuren?
Ik wist het niet.
En eens ging ik uit
wandelen.
Er heerste volslagen duisternis.
Mijn decente verschijning
glipte langs
de gevels.
Ik was ongetwijfeld zeer bang.
Kees Ouwens
XXXIV
dit de landschappen verenigt in een wil: het mij wenken.
kende dan ik de myriaden ogen van hun gelatene?
op het bereik waarvan ik mij in verdichtsels hulde,
al voedsel verzamelend onder maar een voorwendsel:
weggaan, uit mijn as treden, uitruimen de urn.
of zo: vochten uit mijn slijm tredend, zwemen verspelend.
maar zo, dat dit mij lokte als een voeder of oxigenium.
zo ik naar willekeur van welluidendheid wisselde,
of wespen inademde maar bijen uitsprak
Kees Ouwens

Uit de diepten
Bij een huis stond ik stil.
Er brandde geen licht, noch
zag ik ramen, wel klonk een stem
als uit de diepten.
Uit de diepten steeg een schraal
gezang, was het dat
dat mijn oor verdoofde?
En vervolgens vervolgde ik
mijn weg. Hoe klonk dit grapje in
de zwartste duisternis? En stond
inderdaad dit plompverloren huis zo zonder raam
in de leegte, zonder licht?
Ach, geweeklaag, het is alom ellende
en diepste droefenis en over de
akkers galmt een klagerig gejank, want
ik kom daar aan en daar
en daar mijn bloedend hart
bevuilt mijn broek.
Kees Ouwens
uit: ‘Alle gedichten tot dusver’, 2002
Voorproef
nee nergens, ook in geen eeuwigheid, ook in de jaartelling
niet, noch in Venus’ Iaden opengetrokken, leeg bevonden, in
de slaap niet, in de droom in de slaap nergens, noch
In het zelfbewustzijn of in de zelfopstanding- of doding; niet
in de onthechting, of het niets zelf, of de zielsverhuizing,
of de gelatenheid; de daad niet – het de dag op de been
helpen – of de afwachting – het gaan zien cultisch
evenmin
of in de ene God, de persoonlijke, of in de vele god, het
onbestemde, of in de Vader, de dader, of in de moeder, het
dulden, of hun voortplanting waarheen ook, of de voorlanden
daaruit volgend, of de Natuur wie zij ook is, of de afdanking
-het zien van het geziene uit – of de vermanning
tot in de verstening …
toch, of altijd, vaker soms, is er de scheldemond, breskens’
haven, het westelijk zonlicht aan scherven, schitterend
gebroken
op vlissingens rede
en van een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen
Kees Ouwens
Mythologieën, 2000
betreft het breskens?
dan in der minne
kan het, de zee een arm zijn/ aan
zee arm zijn/ arm aan
zee zijn?
als je jouw wemeling niet toelicht,
zie ik mij voor jou aan
andersom is er lichtval, geen wenk
wat houd je buiten mijn gading?
niet dat je golft, niet dat ik wegkeek.
nog
voor ik stierf, voer het veer, eerder
boog ik mij naar forellen, troebel water
in een binnenschip, daar was de kiel
uit, verving een net die
laat je mij na? mijn kijk, verblindende, deel je? hoe
drieledig het is: dat ik natuur ben, dat
ik die kennen kan, dat het geen doen is, de dag,
gevorderd tot het jaarmidden, een schelde
sprekend in tongen, in mijn ogen
die mij het licht gunnen
maar zich afwenden
aan deze zijde
bij achten,
toen ik het niet aan kon zien
dat gene er schitterde op de rede,
en van
een lieflijkheid die wij niet bereiken kunnen.
Kees Ouwens
Mythologieën, 2000
De laatste dagen van de zomer
Trager de wespen, schaarser de dazen groenvliegen grijzer, engelen gene, niets dat hier hemelt, alles brandt langer
dit zijn de laatste dagen, men schrijft de laatste stilstand van de zomer, de laatste vlammen van het jaar, van de jaren
wat er geweest is is er steeds nog even en wat men helder ziet heeft zwarte randen men moet zich hier uitschrijven, de tuin in de tuin insluiten, het geopende boek het einde besparen, met moet zich verzwijgen
verzwijg hoe de taal langs de lippen invalt hoe de grond het gedicht overstelpt, geen mond zal spreken wat hier overwintert –
Gerrit Kouwenaar (1923-2014)
uit: Een geur van verbrande veren (1991)
Ochtendkrant
De krant valt met een klap op de mat
omdat leed in de ochtend zwaarder weegt
en hardnekkiger aan de pagina’s kleeft
Verschuil je onder de dekens, citeer zacht
de mooiste regels die je kent en sluit het raam
zo komt de dag niet binnen gewaaid.
Morgen mag je heus wel weer over de wereld
lezen, maar vandaag nog niet. Dus blijf in bed.
Ik heb al thee voor je gezet.
Twan Vet (1998)
uit: Troostpogingen (Bezige Bij, 2025)
Geboorteplaats
Wel wijder horizon; maar waar hij kwam,
kwam ook dat dorpje; dat ging met hem mee.
Wie had de wolken lief in Amsterdam?
Wie minde ruimte; wie het glanzend vee?
En wie de uitgelaten, frisse Maart,
meest Hollandse van heel der maandenrij?
Wie kende Wommels aan de ruime vaart?
Wie Frieslands water en wie Frieslands wei?
Wie, die de grieto en de tureluur,
de kemphaan kende en de vreemde pracht
van het kleurrijk Westen in het late uur?
En wie de peppels aan de hoge nacht?
En wie, die hier ooit stille wegen nam
en het ritseldier bespiedde en gadesloeg?
Hij bleef een dorpeling in Amsterdam,
die Frieslands zeelucht aan z’n kleren droeg.
En welke reis hij aanwees op de kaart
en over grenzen trok of buitengaats;
zijn vinger wees dat dorpje aan de vaart:
dit was zijn jeugd; dit zijn geboorteplaats.
Jac. van Hattum (1900-1981)

Laatste zomerbrief
Ik weet ook wel dat men elkaar in deze tijd
nog amper brieven schrijft, maar dan:
wie gelooft er nog in poëzie?
Jij niet. Daarom is dit een brief
om onder in een la te steken
en bijna te vergeten.
Veel later pas zul je dit lezen
en dan moet je weten dat ik
deze woorden voor je schreef
in de dagen dat we samen waren,
kusten onder straatlantaarns,
in het park en voor je huis.
Als je me mist: houd deze kleine brief
dan schuin. Er dwarrelt nog wat van
het zonlicht dat we lang geleden samen deelden uit.
Twan Vet (1998)
uit: Troostpogingen (Bezige Bij, 2025)
The mind can’t sleep, can only lie awake and
gorge, listening to the snow gather as
for some final assault.
It wishes Checkov were here to minister
something—three drops of valerian, a glass
of rose water—anything, it wouldn’t matter.
The mind would like to get out of here
onto the snow. It would like to run
with a pack of shaggy animals, all teeth,
under the moon, across the snow, leaving
no prints or spoor, nothing behind.
The mind is sick tonight.
Raymond Carver (1938-1988)
Winterse slapeloosheid
De geest kan niet slapen, kan alleen wakker liggen en
zich volproppen, luisteren naar de sneeuw die zich ophoopt als
voor een laatste storm.
Hij wil dat Tsjechov hier zou zijn om iets
te brengen — drie druppels valeriaan, een glas
rozenwater om het even wat, maakt niet uit.
De geest zou hier willen weggeraken
over de sneeuw. Hij zou willen rennen
met een troep wilde dieren, een en al tanden,
onder de maan, door de sneeuw, zonder
afdrukken of sporen na te laten, niets.
De geest is ziek vannacht.
Raymond Carver (1938-1988)
uit: Jullie weten niet wat liefde is (Uitgeverij P, 2024)
Vertaling: Joris Iven (1954)
De naakten van Bonnard
Zijn vrouw. Veertig jaar lang schilderde hij haar.
Altijd weer opnieuw. Het naakt op het laatste schilderij
hetzelfde jonge naakt als op het eerste. Zijn vrouw.
Zoals hij zich haar jong herinnerde. Zoals zij jong was.
Zijn vrouw in haar bad. Aan haar toilettafel
voor de spiegel. Uitgekleed.
Zijn vrouw met haar handen onder haar borsten
terwijl ze uitkijkt op de tuin.
De zon die warmte en kleur gvleugelseeft.
Al wat leeft staat daar in bloei.
Zij jong en beschroomd en heel begerenswaardig.
Toen ze stierf, schilderde hij nog een tijdje door.
Een paar landschappen. Stierf dan ook.
En werd naast haar begraven.
Naast zijn jonge vrouw.
Raymond Carver (1938-1988)
uit: Jullie weten niet wat liefde is (Uitgeverij P, 2024)
Vertaling: Joris Iven (1954)
