Extase

Martin Buber, Extatische getuigenissen. Visioenen en openbaringen uit de mystieke wereldliteratuur, Utrecht 2013 (Bijleveld)

Extase en getuigenis

De bedrijvigheid van ons menselijk leven, die alles binnenlaat, heel het licht en heel de muziek, alle dwaasheid van gedachten en alle vormen van lijden, de volheid van het geheugen en de volheid van de verwachting, is voor één aspect gesloten: de eenheid. In elke blik knipogen heimelijk duizend blikken mee die zich niet met hem willen verbinden; elke mooie, zuivere verwondering wordt door duizend herinneringen verward en zelfs in het stilste leed fluisteren duizend vragen.

De bedrijvigheid is weelderig en karig, zij hoopt op, maar verliest het overzicht. Zij bouwt een werveling van voorwerpen en een werveling van gevoelens op, de wervelingen worden tot een wervelwind, zodat zij tegen en over elkaar vliegen. Daar laat de bedrijvigheid ons doorheen gaan, heel onze weg lang, zonder eenheid.

De bedrijvigheid stelt mij in staat de dingen en de bijbehorende gedachten te hebben, maar alleen niet de eenheid: wereld dan wel ik, of hoe we de eenheid ook benoemen. Ik, de wereld, Wij — nee, ik-wereld ben het extatische, dat wat niet gevat, niet ervaren kan worden. Ik geef het geheel een naam en zeg er «wereld» tegen, maar de naam is geen eenheid die ervaren wordt. Ik verleen het geheel een subject en zeg er «ik» tegen, maar het subject is geen eenheid die ervaren wordt. De naam en het subject zijn van de bedrijvigheid; van mij is slechts de hand die zich uitstrekt — in de leegte. 

Dit is echter de goddelijke zin van het mensenleven: dat de bedrijvigheid toch slechts de buitenkant is van een onbekend en allerlevendigst innerlijk, en dat dit innerlijk zich wel als ervaring aan de kennis, die een dochter is van de bedrijvigheid, kan onthouden, maar niet aan de trillende en zich bevrijdende ziel. De ziel, die helemaal gespannen staat om uit de bedrijvigheid te springen en eraan te ontsnappen, zij is het die de genade van de eenheid ontvangt. Zij mag een geliefd mens ontmoeten of een woest steenlandschap — aan deze mens, aan deze stenen ontvlamt de genade, en de ziel ervaart niet meer een losse indruk waaromheen duizend andere losse indrukken gonzen, niet de aanraking van een hand of de aanblik van de rotsen. Zij ervaart de eenheid, de wereld: zichzelf. Al haar vermogens spelen, alle vermogens zijn verenigd en worden als één gevoeld, en te midden van de vermogens leeft en straalt de geliefde mens, de aanschouwde steen. Zij beleeft de eenheid van het ik, en daarin de eenheid van ik en wereld; niet meer een inhoud, maar datgene wat oneindig meer is dan alle inhoud.

En toch is ook dit voor de ziel nog niet een volkomen vrijheid. Zij heeft het niet uit zichzelf maar van de ander ontvangen, en dat andere is in de greep van de bedrijvigheid. Zo kan de een of andere uiting van de bedrijvigheid — een gedachte die het gezicht van de geliefde, een wolk die het aangezicht van de rots verandert — macht over haar krijgen en haar eenheid bederven, zodat zij weer verlaten en geknecht in de werveling van gevoelens en voorwerpen staat. En zelfs in het zuivere ogenblik zelf kan dit verschijnen als een verscheuren, als een voorwaarts schouwen, en dan zijn er in plaats van eenheid twee werelden, met daartussen de afgrond met slechts de wankelste brug daarover; of de chaos, het gewemel van de duisternis, dat geen eenheid kent.

Er is echter een ervaring in de ziel die uit haarzelf oprijst, zonder aanraking en zonder aarzeling, in naakte eigenheid. Deze ervaring ontstaat en voltooit zich voorbij de bedrijvigheid, vrij van al het andere, voor al het andere ontoegankelijk. Zij heeft geen voeding nodig en geen gif kan haar bereiken. De ziel die in deze ervaring staat, staat in zichzelf, heeft zichzelf, ervaart zichzelf — grenzeloos. Niet meer omdat zij zich helemaal aan een voorval van de wereld heeft overgegeven, zich helemaal in een voorval van de wereld heeft samengetrokken, ervaart zij zichzelf als de eenheid, maar juist omdat zij geheel in zichzelf verzonken is, tot op haar bodem is gegaan, kern en schil, zon en oog, drinker en drank tegelijkertijd is geworden. Deze allerinnerlijkste ervaring is het, die de Grieken benoemden als «extase», dat is uittreden.

Als de godsdienst zich inderdaad, zoals men zegt, heeft «ontwikkeld», dan kunnen we de verandering die zich heeft voltrokken in de opvatting over God beschouwen als een wezenlijk stadium van dit proces. Eerst schijnt de mens met de naam «God» voornamelijk dat verklaard te hebben wat hij van de wereld niet begreep, later steeds vaker dat, wat hij van de mens zelf niet begreep. Zo werd de extase — dat, wat de mens van zichzelf het minst kon begrijpen — tot Gods hoogste gave.

Dit verschijnsel, dat men optisch als projectie kan aanduiden, het naar buiten plaatsen van iets innerlijks, toont zich in haar zuiverste vorm in de extase. Omdat zij het allerinnerlijkste is, wordt zij het verst naar buiten geplaatst. De gelovige uit het christelijke tijdperk kan haar nog slechts aan de uiteinden van zijn universum lokaliseren. Hij kan niet anders dan haar aan God toeschrijven of aan de duivel.

Nog in het begin van de zeventiende eeuw schreef Jeanne de Cambrai (1581-1639) aan haar biechtvader: «lk moet u de innerlijke nood bekend maken waarin ik mij sinds de laatste keer dat u mij bemoedigde, bevind. Want u hebt mij nog altijd in twijfel gelaten of het God dan wel de duivel is die mij beheerst. Als het de duivel is, dan is heel mijn gebed, dat ik nu al zevenendertig jaar beoefen, van geen nut.»

Maar niet alleen de tijden die het leven opdeelden tussen goddelijk en des duivels, omdat zij de macht en de uitgestrektheid van het menselijke niet kenden, hebben de innerlijkheid van de extase niet gevat. Er is vrijwel geen extaticus die niet zijn ik-ervaring als Godservaring heeft geduid (en hoe zeer men God ook probeerde te verinnerlijken, bijna niemand heeft Hem opgevat als geheel in het ik, als de eenheid van het ik). Dit schijnt mij in het wezen van de ervaring gefundeerd te zijn.

In het ervaren van de extase zelf wijst nog niets naar binnen of naar buiten. Wie de eenheid van ik en wereld ervaart, weet niets van ik en wereld. Want, zo zeggen de Upanishaden, zoals iemand die door een geliefde omstrengeld is geen bewustzijn heeft van wat buiten of binnen is, zo heeft ook de geest, door het oer-zelf  omstrengeld, geen bewustzijn van wat buiten of binnen is.

De mens kan er echter niet omheen ook het meest subjectieve en meest vrije, nadat het ervaren is, binnen de keten van de bedrijvigheid plaatsen, en dat wat tijdloos en ongeketend als de eeuwigheid door de ziel voer, te rijgen aan een klein verleden, de oorzaak, en aan een kleine toekomst, de uitwerking. Hoe eigener en vrijer echter de ervaring is, des te moeilijker moet het zijn haar te plaatsen in de kring van het andere, van het gebondene, en des te natuurlijker en des te onweerlegbaarder moet het zijn haar toe te schrijven aan iemand die boven de wereld en buiten alle binding staat. 

De mens, die dag aan dag voortsjokt in de tredmolen van zijn lichamelijkheid en onvrijheid, ontvangt in de extase een openbaring van Zijn vrijheid. Hij, die slechts een gedifferentieerd ervaren kent — het ervaren van een van de zintuigen, van het denken, van het willen, met elkaar verbonden, maar toch gescheiden en in deze scheiding bewust — beleeft een onbegrensde ervaring: het ervaren van het ik. Over hem, die altijd slechts losse elementen van zichzelf ervaart en kent, begrensd en bepaald, komt een kracht, een overdaad, een oneindigheid, waarin ook zijn diepste zekerheid, de grens tussen hem en het andere, omver gegaan is.

De mens kan deze ervaring niet aan het algemene gebeuren toeschrijven; hij waagt het niet, haar op zijn arme ik te leggen, waarvan hij niet vermoedt dat die het wereld-ik draagt; daarom koppelt hij het aan God. En wat hij over God meent, voelt en droomt, vermengt zich weer met zijn extases, schudt zich in een stortbui van beelden en klanken over hen uit en schept een veelvormig mysterie om de ervaring van de eenheid heen.

Het elementaire denkbeeld in die ervaring is dat van een meer of minder tastbaar gedachte vereniging met God. Extase is oorspronkelijk het ingaan in de God, in het Grieks «enthousiasmos»: vervuld zijn van de God. Het eten van de God, het inademen van de goddelijke vurige adem, de liefdesvereniging met de God (deze grondvorm is in alle latere mystiek blijven bestaan), het opnieuw verwekt worden, de wedergeboorte door de God, de opvlucht van de ziel tot de God en in de God, zijn evenzovele gestalten van deze voorstelling.

Aldus weet Paulus niet of zijn ziel in het lichaam of buiten het lichaam is. En de joodse wijze Rav Hai Gaon (939-1038) verwerpt op zijn beurt een gangbare opvatting als hij over een inwijdeling die de tien treden van de initiatie had beklommen, zegt: «Dan opent de hemel zich voor hem — niet dat hij erin opstijgt, maar er gebeurt iets in zijn hart, waardoor hij in het schouwen van de goddelijke dingen binnentreedt.» — En hoe ver en lang de weg ook is die van hier tot de platonisten, de soefi’s en de Duitse Godsvrienden voert, ook bij hen leeft nog altijd de God met wie de extase verenigt. Daarna wordt slechts in Indische oerwoorden — en wellicht nog door enkelingen in zeldzame uitspraken — het ik verkondigd dat één is met het Al en dat de eenheid is.

Van alle ervaringen waarvan men, om hun onvergelijkbaarheid aan te geven, zegt dat zij niet meegedeeld kunnen worden, is alleen de extase op grond van haar wezen het onuitsprekelijke. Dat is zij omdat de mens die haar ervaart een eenheid geworden is, waartoe geen tweeheid meer reikt.

Wat in de extase wordt ervaren — als hier wel echt van een «wat» gesproken mag worden — is de eenheid van het ik. Maar om als eenheid ervaren te kunnen worden, moet het ik een eenheid geworden zijn. Alleen wie volkomen verenigd is, kan de eenheid ontvangen. Nu is hij geen afgeperkt geheel, geen bundel meer, hij is een vuur. Nu zijn de inhoud van Zijn ervaring en het subject van Zijn ervaring, nu Zijn wereld en ik samengevloeid. Nu zijn alle vermogens samengebald tot één kracht, nu zijn alle vonken samengelaaid tot één vlam. Nu is hij aan de bedrijvigheid ontrukt, ontrukt in het meest stille en sprakeloze hemelrijk, ontrukt ook aan de taal, ooit moeizaam door de bedrijvigheid geschapen als zijn bode en die sindsdien, sinds zij leeft, eeuwig naar het ene, naar het onmogelijke verlangt: haar voet te zetten op de nek van de bedrijvigheid en geheel gedicht te worden — waarheid, zuiverheid, poëzie.

«Nu spreekt,» zegt Meester Eckhart, «de bruid in het Hooglied: ik heb alle bergen en al mijn vermogens overstegen, tot aan de donkere kracht van de Vader. Daar hoorde ik zonder geluid, daar zag ik zonder licht, daar rook ik zonder bewegen, daar smaakte ik wat niet was, daar werd ik gewaar wat niet bestond. Toen werd mijn hart grondeloos, mijn ziel liefdeloos, mijn geest vormeloos en mijn natuur wezenloos. Verneem nu wat zij bedoelt! Wat zij zegt, dat zij tot boven alle bergen gestegen is, daarmee bedoelt zij een overstijgen van elk spreken dat zij op de een of andere Wijze beoefenen kan met haar vermogens — tot aan de donkere kracht van de Vader, waar alle spreken eindigt.»

Zo helemaal boven de veelheid van het ik, boven het spel van de zintuigen en het denken verheven, is de extaticus ook gescheiden van de taal, die hem niet volgen kan. Zij is ontstaan als een verzameling tekens voor de genegenheden en de noden van het menselijk lichaam; Zij is gegroeid toen Zij nieuwe tekens maakte voor de ervaarbare dingen, dicht bij het lichaam en veraf; zij is de wordende mensenziel gevolgd op steeds heimelijker wegen en heeft namen gevormd, gesoldeerd en geciseleerd voor de meest trotse kunsten en voor de wildste der duizendvoudige mysteriën; zij heeft de Olympus van de mensengeest bestormd, nee, zij heeft de Olympus van de mensengeest gemaakt, toen zij beeldwoord op beeldwoord stapelde, tot ook de hoogste top van het denken verwoord was. Dergelijke dingen doet nj en zal zij doen. Maar Zij kan slechts van één ontvangen, één ter wille zijn: de teken-voortbrengende veelheid van het ik. Nooit zal zij het rijk der extase, dat het rijk van de eenheid is, binnengaan.

Taal is kennis: kennis van het nabije of van het verre, van de gewaarwording of van de idee. Kennis is het werk van de bedrijvigheid, in haar grootste wonderen is zij een gigantisch coördinatensysteem van de geest. Maar het ervaren van de extase is geen kennen.

Dit is de betekenis van wat wij lezen in het «Boek van de heilige Hierotheos» (geschreven door de Syrische monnik Stefan bar Sudaili?) — dezelfde Hierotheos van wie, voor zover wij beoordelen kunnen, in de [onecht gebleken] geschriften van zijn leerling Dionysius de Areopagiet [nu toegeschreven aan «Pseudo-Dionysius»] wordt gezegd dat hij «het goddelijke niet alleen ervaren, maar ook ondergaan heeft» («où µóvov µaθωv, αλλα χαι παθων τα θεια). De heilige stelde: «Het lijkt mij juist om zonder woorden te zeggen en zonder kennis te begrijpen wat boven woorden en kennis is. Dat is, volgens mij, niets anders dan het geheime zwijgen en de mystieke rust, die het bewustzijn vernietigt en de vormen oplost. Zoek dan, in het zwijgen en in het geheimenis, die volkomen en oorspronkelijke vereniging met het wezenlijke Oer-Goed.»

Maar wie de extase ervaart, is niet alleen ten opzichte van Zijn vroegere veelheid een eenheid geworden. Zijn eenheid is niet relatief, niet door iets anders begrensd, zij is grenzeloos, want o zij is de eenheid van ik en wereld. Zijn eenheid is eenzaamheid, de absolute eenzaamheid: de eenzaamheid van hem die zonder grenzen is. Als wereld heeft hij het andere, de anderen, bij zich, in Zijn eenheid. Buiten zich heeft hij echter geen anderen meer, hij heeft geen gemeenschap meer met hen, geen spoor van gemeenschappelijkheid.

De taal is echter een functie van de gemeenschap en zij kan slechts gemeenschappelijkheid uitspreken. Ook het meest persoonlijke moet zij op de een of andere manier in de gemeenschappelijke menselijke ervaring vertalen, het op de een of andere manier hieruit samenstellen, om het uit te spreken.

De extase staat aan gene zijde van de gemeenschappelijke ervaring. Zij is de eenheid, zij is de eenzaamheid, zij is de enkelvoudigheid, die niet vertaald kan worden. Zij is de afgrond, die door geen paslood gemeten wordt: zij is het onzegbare.

Waar «Het Grote Magische Boek» dat in het Louvre te Parijs wordt bewaard het apathanatismos, de staat van onsterfelijkheid, behandelt, en de aanwijzingen biedt aan de inwijdeling over de hoogste wijding, de wedergeboorte in de onsterfelijkheid, wordt tot hem gezegd: zult echter zien hoe de goden je aankijken en tegen je aan stormen. Leg dan direct je wijsvinger op je mond en zeg: ‘Zwijgen, zwijgen, zwijgen, kenteken van de levende, onvergankelijke God, bescherm mij, zwijgen!’[…] Wanneer je dan de hogere wereld zuiver en eenzaam schouwt en geen goden of engelen toestormen, bereid je er dan op voor geweldige donderslagen te horen, die je zullen schokken. Zeg dan echter opnieuw: ‘Zwijgen.’ En bid: ‘Ik ben een ster, die met u de baan gaat en oplicht uit de diepte. 

Het zwijgen is het kenteken dat ons beschermt tegen de goden en de engelen van de bedrijvigheid, onze beschutting tegen haar dwaalwegen, onze reiniging van haar onreinheid. Wij zwijgen over de ervaring, en zij is een ster die de baan gaat. Wij spreken over de ervaring en zij wordt neergeworpen, vertrapt op de markt. Wij zijn stil voor de Heer, dan maakt Hij woning bij ons. Als wij zeggen «Heer, Heer», dan hebben wij hem verloren. Maar precies zo is het met ons: Wij moeten spreken. En ons spreken welft een hemel over ons, één hemel over ons en al de anderen: poëzie, liefde, toekomst. Eén ding is evenwel niet onder deze hemel: juist het ene, dat node gemist wordt.

In de projectie plaatst het bewustzijn de extase buiten; de wil plaatst haar nogmaals buiten als hij het onzegbare probeert te zeggen. Ook de innerlijkste ervaring blijft niet voor de aandrift tot veruiterlijking bewaard. Als aan een onzichtbaar heiligdom van de mensheid geloof ik aan de extases die nooit door een geluid werden aangeraakt; de documenten van hen die woorden in de mond namen, liggen voor mij. Hier Zijn mensen die hun eenzaamheid, de hoogste, de absolute, niet verdroegen, die uit het oneindige, dat zij ervaren hadden, midden in het eindige stapten, uit de eenheid midden in de wemelende veelheid. Zodra zij spraken, zodra zij, als het gebruikelijke voorspel van de rede, tot zichzelf spraken, lagen zij al aan de ketting, waren zij al begrensd. De onbegrensde spreekt zelfs niet tot zichzelf, niet in zichzelf, omdat ook in hem geen grenzen Zijn: geen veelheid, geen tweeheid, geen jij in het ik meer. Zodra zij spreken, Zijn zij al aan de taal overgeleverd, die alles aan kan, alleen niet de grond van de ervaring, de eenheid. Zodra Zij spreken, spreken zij al het andere.

Er is evenwel een allerstilste spreken, dat het zijn slechts mee wil delen, zonder het te beschrijven. Het is zo hoog en stil, als was het helemaal niet in de taal, maar niet meer dan een optrekken van de oogleden in het zwijgen. Het is niet ontrouw, want het zegt  slechts dat iets is.

De vaardige spreker en kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder Bernardus van Clairvaux (1090-1153) houdt ergens midden in een preek plotseling in en zegt dan zacht — niet pochend en ook niet deemoedig, het is geen kunstgreep maar de herinnering heeft hem in haar macht en de taal brak in zijn mond: «Fateor et mihi adventasse verbum — Ik beken dat het woord ook tot mij is gekomen.» — Dan spreekt hij verder, iets luider, maar eenvoudig de weer opkomende neiging tot kunstmatigheid bedwingend: hoe hij voelde dat het er was, hoe hij zich herinnerde dat het er geweest is, hoe hij aangevoeld had dat het zou komen en hoe hij toch komen en gaan niet waarnam. Hoe het niet-zintuiglijke door geen zintuig binnen kon komen, hoe het niet uit hem zelf kon voortkomen, het volkomene. »Toen ik naar buiten keek, merkte ik dat het voorbij al wat buiten mij is was; toen ik naar binnen keek, was het innerlijker dan mijn innerlijk. En ik zag in dat het waar is wat ik gelezen had: dat wij in Hem leven, bewegen en zijn, maar dat hij gelukzalig is, in wie het is, die ervan leeft, die erdoor bewogen wordt.»

Ik geloof zijn getuigenis. Ik voel dat hij ooit, toen hij nog niet kon spreken zoals nu, uren had waarin ook hij het goddelijke onderging. En al de schaamteloze sierlijkheid van zijn spreken is wat mij betreft los gekocht door hoe hij over dit uur bericht, dat hij het woord niet aan de woorden voert, maar met zijn zwijgen van het woord getuigt als een martelaar met zijn bloed.

Van dit spreken leiden vele treden naar dat vertellen over God en Zijn gaven dat niet schrikt en niet omkeert, maar zegt en zegt. Het is niet minder redelijk, zijn taal klinkt nergens gebarsten, wij weten dat het niet liegt, maar meent wat het getuigt. De stilte ontbreekt er echter aan — en waar geen stilte is, daar is de stem van de noodzakelijkheid te horen als een stem van de willekeur.

Reeds het verschijnsel van de projectie zelf — dat iemand die zijn ik ervaren heeft, aan zichzelf en aan anderen verkondigt dat hij God heeft ervaren — zal voor velen willekeur lijken. Voor de  godloze is het de willekeur van een overbodig theïsme of van een onrein pantheïsme, voor de vrome is het de willekeur van de zelfverheffing en de godslastering.

«En wanneer zij,» zegt de zeventiende-eeuwse Engelse bisschop Jeremy Taylor, die veel te fijngevoelig was om zich kwaad te maken in plaats van te begrijpen, «ontrukt worden boven de lasten en steunberen van het verstand uit, ondergaan Zij, zij weten niet wat en noemen het zoals het hun goeddunkt — they suffer they know not what, and call it what they please.» — En toch is daar waarlijk geen willekeur, maar behoefte en noodzakelijkheid.

Nog willekeuriger zal de inhoud van het getuigenis van de extaticus zijn, vooral voor hen die niet aan hun eigen ziel de tragedie hebben ervaren die ontstaat uit de botsing tussen de neiging tot veruiterlijking van het meest innerlijke en persoonlijke met de voorgegeven mensentaal. Dit is de strijd van het irrationele met het rationele, die zonder overwinning of nederlaag eindigt in een beschreven vel papier, dat aan het ziende oog het zegel van een groot lijden toont.

De Franse prelaat Bossuet, een veel kleinere geest dan zijn tijdgenoot Taylor, en een liefhebber van de logica (zolang het dogma daar niet door werd aangetast), wil de extaticus met het ironisch onthullen van een tegenspraak vernietigen. «Zij zeggen,» roept hij uit, «dat de beschouwingen niet alleen alle beelden in het geheugen en alle sporen in het verstand uitsluiten, maar ook elke idee en elke geestelijke verschijning; en terwijl zij dat zeggen, zijn zij gedwongen ditzelfde denkbeeld neer te halen, niet alleen met betrekking tot de geestelijke verschijningen en ideeën, maar ook met betrekking tot de lichamelijke beelden zelf, want de boeken waarin zij deze uitsluiten, staan er juist vol van.»

Inderdaad, er is een tegenspraak onthuld. Maar wat kan die betekenen voor de beoordeling van mensen die hun leven doorbrengen in de pijn van een enorme tegenspraak: de tegenspraak tussen de innerlijke ervaring en de wereldse bedrijvigheid, de tegenspraak waaruit zij oprijzen en waarin zij keer op keer neerstorten? Dat is het conflict tussen de extase, die niet in het geheugen past, en het verlangen haar voor het geheugen te bewaren, in een beeld, in het spreken, in het getuigenis.

Ja, het is waar: de extaticus kan het onzegbare niet zeggen. Hij zegt het andere, de beelden, de dromen, de visioenen, niet de eenheid. Hij spreekt, hij moet spreken, want het woord brandt in hem. Wie niet tot de mensen spreekt, heeft tot zichzelf gesproken. Hij was heiliger, omdat hij naar buiten toe eenzaam bleef, maar wellicht bleef hij eenzaam omdat hij er niet in die mate toe werd aangezet en aangespoord de boodschap naar de anderen te brengen, de onmogelijke boodschap?

Hij liegt niet, die in beelden, dromen en visioenen over de eenheid spreekt, over de eenheid stamelt. Gestalten en klanken die, uit zijn gevoel voor God geboren, om de oerervaring cirkelden, zijn in zijn geheugen achtergebleven, rondom de voortwoedende brand, die als enig spoor van de ervaring in hem leeft. Wellicht mengen andere gestalten en klanken zich ermee, opduikend uit de donkere gebieden van Zijn ziel, waar hij niet van weet waar zij vandaan komen, en waarnaar hij grijpt om zichzelf te begrijpen. Want hij begrijpt zichzelf niet.

Toch is in hem het verlangen gewekt dat in de extase was uitgedoofd: zichzelf te begrijpen. Hij spreekt de gestalten en de klanken uit en merkt dat hij niet zijn ervaring verwoordt, niet de grond, niet de eenheid. Hij zou willen inhouden en kan dat niet. Hij voelt de onzegbaarheid als een poort met zeven sloten, waaraan hij rammelt, en weet dat deze nooit open zal gaan, maar hij mag niet ophouden. Want het woord brandt in hem. De extase is gestorven, van achteren vermoord door de tijd, die niet wil dat men met hem spot. Maar stervend heeft zij het woord in hem geworpen en het woord brandt in hem. En hij spreekt, spreekt, hij kan niet zwijgen, de vlam drijft hem het woord in. Hij weet dat hij het niet zeggen kan en probeert het toch telkens en telkens weer, tot zijn ziel tot stervens toe uitgeput is en het woord hem verlaat.

Dit is de exaltatio, de verheffing van wie in de bedrijvigheid is teruggekeerd maar zich bij haar niet meer thuis kan vinden; dit is zijn verheffing, de verheffing van iemand die spreekt, verwant aan de verheffing van de dichter, geringer in bezit, machtiger in zijn. Dit is de spanning om het onzegbare te zeggen, een werk aan het onmogelijke, een schepping in het donker. Haar werk, het getuigenis, draagt haar teken.

En toch is het willen spreken van de extaticus niet louter onmacht en stamelen. Het is ook macht en melodie. Hij wil voor de spoorloze extase een herinnering scheppen, het tijdloze redden door het over te brengen naar de tijd, hij wil de eenheid-zonder-veelheid tot eenheid aller veelheid maken. De gedachte aan de grote mythe die door de tijden der mensheid gaat, ontwaakt: van de eenheid die tot veelheid werd, omdat zij wil schouwen en geschouwd worden, kennen en gekend worden, beminnen en bemind worden, en, zelf eenheid blijvend, zichzelf als veelheid omvat; over het Ik dat een Jij voortbrengt; over het Oerzelf dat zich tot wereld, over de Godheid die zich tot God omvormt.

Is de mythe die de Veda’s en de Upanishaden, de Midrash en de Kabbala, Plato en Jezus verkondigden, niet het zinnebeeld van wat de extaticus ervaart? Hebben de meesters van alle tijden, die haar schiepen en steeds weer opnieuw schiepen, niet geput uit hun ervaring? Want ook zij hebben de eenheid ervaren; en ook zij Zijn uit de eenheid in de veelheid gegaan. Maar zoals hun extase niet de eruptie van iets ongehoords was, dat de ziel overweldigt, doch een inkeer naar de diepste bron en een vertrouwdheid met de grond van alles, zo lag het woord niet op hen als een voortwoedende brand: het lag op hen als de hand van een vader. Zo leidde het hen om de ervaring in te voegen — niet als gebeurtenis in de bedrijvigheid, niet als melding in de kronieken van de tijd, maar om haar in te voegen in de daad van hun leven, haar in te vlechten in hun werk, om daaruit de oeroude mythe opnieuw te dichten en haar zo niet als een ding te midden van de dingen der wereld te plaatsen, maar als een ster te midden van de sterren des hemels.

Maar is de mythe een drogbeeld? Is zij niet een openbaring van de laatste werkelijkheid van het zijn? Is de ervaring van de extaticus niet een zinnebeeld van de oerervaring van de wereldgeest? Zijn niet beide één ervaring?

Wij luisteren naar ons innerlijk — en weten niet welke zee wij horen ruisen.



INDIA

DARA SHIKOH, DE VORST EN BABA LAL, DE ASCEET

GESPREK IN DE TUIN VAN JAFAR KHAN S ADUK (1649) OPGETEKEND DOOR EEN KRIJGSHEER EN EEN BRAHMAAN UIT HET GEVOLG VAN DE VORST

DE VORST: Wat is het onderscheid tussen de bovenste ziel en de levende ziel?

DE ASCEET: Er is geen onderscheid tussen hen. Begeerte en pon, die aan de levende ziel worden toegeschreven, zijn het gevolg van haar gevangenschap in het lichaam. Het water van de Ganges is hetzelfde, of het in de rivier stroomt of in een kan wordt geschonken.

DE VORST: Tot welk onderscheid kan dit leiden?

DE ASCEET: Een groot onderscheid. Een druppel wijn die bij het water in de kan gevoegd wordt, deelt aan alles zijn smaak mee; in de rivier zou hij verloren zijn. Daarom is de bovenste ziel zonder eigenschappen. De levende ziel wordt echter gekastijd door gevoelens en passies. Water dat over een vuur wordt uitgegoten, zal het vuur doven; zet dit water in een schaal op het vuur en het vuur zal het water laten verdampen. Zo is het lichaam het begrenzende vat, passie is het vuur, en de ziel, het water, is Wijd verspreid. De ene grote hoogste ziel is niet in staat tot deze eigenschappen. Daarom kan gelukzaligheid slechts in vereniging met haar bereikt worden, als de verstrooide en afgezonderde delen zich weer met haar verbinden, zoals de waterdruppels met de stroom waar Zij ooit uit voortkwamen. Daarom moet de slaaf van God bedenken dat God weliswaar Zijn dienst niet nodig heeft, maar dat hij slechts door het lichaam van God gescheiden is, en zal hij voortdurend uitroepen: «Gezegend het ogenblik waarop ik de sluier van voor dit aangezicht weg zal nemen.» De sluier voor het aanschijn van mijn Geliefde is het stof van mijn lichaam. 

DE VORST: Welke gevoelens heeft een volmaakte fakir?

DE ASCEET: Zij zijn niet beschreven en behoren niet beschreven te worden, zoals gezegd is. Iemand vroeg mij wat de gewaarwordingen zijn van iemand die u liefheeft. Ik antwoordde: «zodra u liefhebt, zult u het weten.«



RAMA KRISHNA 

(1836-1886) 

NAAR  DE LEVENSBESCHRIJVING DOOR ZIJN LEERLING VIVEKANANDA

Ramakrishna begon toen het beeld van de godin Kali als zijn moeder en als de moeder van het Al te beschouwen. Hij geloofde dat het leeft en ademt en voedsel aanneemt uit zijn hand. Op vaste tijden diende hij haar en zat daar uren en uren, zong hymnen voor haar en sprak en bad tot haar als een kind tot zijn moeder, tot hij elk bewustzijn van de buitenwereld verloor. Soms weende hij urenlang en wilde zich niet laten troosten, omdat hij zijn moeder niet zo volkomen kon zien als hij wenste. [ …]

Heel zijn ziel vloeide uit in een tranenvloed en hij riep de godin aan zich over hem te ontfermen en zich aan hem te openbaren. [ Een menigte had zich om hem heen verzameld en probeerde hem te troosten toen het blazen op de mosselschelpen de dood van weer een dag verkondigde, maar hij gaf zijn verdriet de vrije loop en sprak: «Moeder, o mijn moeder, weer is een dag vergaan en nog heb ik u niet gevonden.. .»

Toen hij op een dag zijn scheiding van de godin heftig voelde en er zelfs over dacht zichzelf om te brengen, omdat hij zijn eenzaamheid niet meer kon verdragen, verloor hij alle uitwendige gewaarwording en schouwde zijn moeder (Kali) in een visioen. Deze visioenen kwamen vaker tot hem en hij werd rustiger. […]

Deze visioenen namen steeds meer toe en Zijn vervoeringen werden steeds langer, tot iedereen zag dat hij niet meer in staat was zijn dagelijkse verplichtingen te verrichten. Het is bijvoorbeeld in de Sastras voorgeschreven dat een man een bloem op zijn eigen hoofd moet leggen en aan zichzelf denken als aan de God of de Godin die hij wil dienen. Toen Ramakrishna de bloem op zijn hoofd had gelegd en zich voorstelde dat hij met zijn moeder één was geworden, raakte hij in vervoering en bleef urenlang in deze toestand. Dan weer verloor hij regelmatig volkomen Zijn identiteit, zozeer dat hij zich gaven toe-eigende die voor de godin waren gebracht. Soms vergat hij het beeld te versieren en versierde zichzelf met de bloemen. [ …]

Ramakrishna’s brandende ziel kon bij deze vele visioenen niet werkeloos blijven. Begerig spande zij zich in de volmaaktheid en de aanwezigheid van God in al diens verschillende verschijningen te bereiken. Daarom begon hij een ongehoorde tapasya, dat is de toeleg op ascetische oefeningen, die twaalfjaar zou duren. Toen hij later op deze jaren van zelfpijniging terugkeek, zei hij dat gedurende deze tijd een grote religieuze wervelwind door hem heen woedde die alles door elkaar gooide. Hij vermoedde toen niet dat deze zo lang zou aanhouden.

In deze jaren had hij geen moment van gezonde slaap. Hij kon zelfs niet even sluimeren, want zijn ogen bleven steeds open en star. Soms dacht hij dat hij ernstig ziek was en hield hij zich een spiegel voor om met zijn vinger zijn oogleden te sluiten, maar zij lieten dit niet toe. In zijn vertwijfeling schreeuwde hij: «Moeder, o mijn Moeder, is dit de vrucht van mijn roepen tot u en mijn geloof aan u?»

Onmiddellijk kwam een lieflijke stem en een nog lieflijker, lachende blik, die sprak: «Mijn zoon! Hoe kun je hopen de hoogste waarheid te ontvangen als je de liefde tot je lichaam en tot je kleine zelf niet opgeeft?»

«Een stortvloed van geestelijk licht,» zei Ramakrishna later hierover, «kwam en overstroomde mijn bewustzijn en dwong me voorwaarts. Vaak sprak ik tot mijn Moeder: ‘Moeder! Ik kan niet van deze dwalende mensen leren, maar ik wil van u leren en van u alleen.’ Dan sprak dezelfde stem: Ja, mijn zoon!’ Ik zorgde zelfs niet meer voor mijn lichaam. Mijn haar groeide tot het geheel verward raakte en ik merkte het niet. Mijn neef Hridaya bracht mij dagelijks wat voedsel. Op sommige dagen lukte het hem enkele happen door mijn keel te proppen, zonder dat ik het merkte, op andere dagen niet. Soms ging ik de hut van de dienaar en schoonmaker binnen om deze eigenhandig schoon te maken, en ik bad: ‘Moeder! Vernietig in mij alle gedachte dat ik groot ben en dat ik een brahmaan ben, en dat zij laag en paria’s Zijn, want wie Zijn zij anders dan u in vele gedaanten?’» […]

Een sannyasin, dat is een asceet, kon Ramakrishna’s liefde tot zijn Moeder (de Godin) niet begrijpen, noemde die gevoelens bijgeloof en spotte ermee. Toen gaf Ramakrishna hem te verstaan dat er in het Absolute geen Jij, geen Ik, geen God is, dat het boven al het spreken en denken is. Zolang er echter nog het laatste restje van het relatieve is, is het Absolute binnen het denken en spreken en binnen de grenzen van de geest die onderworpen is aan de algemene geest en aan het bewustzijn. Dit alwetende, algemene bewustzijn was voor hem zijn Moeder en zijn God. […]

En Ramakrishna begon het Vaishnava-ideaal van de liefde tot God te beoefenen en te verwerkelijken. Volgens de Vaishnavi’s openbaart deze liefde zich in een van de volgende verhoudingen: de verhouding van een dienaar tot zijn heer, van een vriend tot Zijn vriend, van een kind tot zijn ouders en omgekeerd, en van een vrouw tot haar echtgenoot. De hoogste trede van liefde wordt bereikt wanneer de mensenziel God kan liefhebben zoals een vrouw haar echtgenoot.

De herderin van Braja bezat deze vorm van liefde tot de goddelijke Krishna, zonder daarbij aan een lichamelijke vereniging te denken. Niemand, zeggen zij, kan deze liefde van Sri Radha en Sri Krishna begrijpen, zo lang hij niet geheel vrij is van alle lichamelijke begeerten. Zij verbieden gewone mensen zelfs de boeken over deze liefde van Radha en Krishna te lezen, omdat die nog onder de heerschappij van de passies staan.

Om deze liefde te vervullen, kleedde Ramakrishna zich meerdere dagen in vrouwengewaden en stelde zich voor dat hij een vrouw was. Uiteindelijk lukte het hem zijn ideaal te verwerven. In verrukking schouwde hij de mooie gedaante van Sri Krishna en was bevredigd.[…]

Later overwoog Ramakrishna de leer van het christendom te beoefenen. Hij had Jezus in een visioen gezien en drie dagen lang kon hij aan niets anders denken en over niets anders spreken dan over Jezus en diens liefde. Al zijn visioenen hadden deze eigenaardigheid dat hij ze altijd buiten zich zag, maar wanneer zij verdwenen, leken zij in hem te zijn binnengegaan. […]

Ramakrishna was een wonderlijke vermenging van God en mens. In zijn gewone toestand sprak hij over zichzelf als de dienaar van alle mannen en vrouwen, die hij allen als God beschouwde. Hij wilde nooit als goeroe, als leraar, aangesproken worden. Nooit maakte hij aanspraak op zo’n hoge positie. Eerbiedig raakte hij de grond aan waarover zijn leerlingen gelopen hadden.

Af en toe kwamen echter zeldzame aanvallen van godsbewustzijn over hem. Dan veranderde hij in een geheel ander wezen en sprak hij over zichzelf als iemand die in staat is alles te doen en te weten en als had hij de macht alles aan allen te geven. Hij sprak over zichzelf als over de ziel die voorheen als Rama, de overwinnaar der demonen, als Krishna, als Jezus, als Boeddha geboren was geweest en nu als Ramakrishna wedergeboren was.

Lang voordat iemand hem kende, zei hij tegen Mathuranatha al dat hij veel leerlingen had, die spoedig naar hem toe zouden komen, en dat hij ze allen reeds kende. Hij zei dat hij van alle eeuwigheid vrij was en dat de godsdienstige oefeningen en inspanningen die hij deed slechts bedoeld waren om het volk de weg naar verlossing te wijzen. Hij had al deze zaken alleen voor hen gedaan.

Ramakrishna zei dat hij een Nitya-Mukta was, iemand dus die eeuwig vrij is en een incarnatie van God zelf. «De vrucht van de pompoen,» zei hij, «komt eerst en dan pas de bloesem. Zo is het met de Nitya-Mukta’s, die van eeuwigheid vrij zijn, maar zijn afgedaald omwille van het heil van anderen.»

***

UITSPRAKEN VAN RAMA KRISHNA

«God heeft vele namen en oneindig vele gestalten, die ons ertoe brengen hem te kennen. Met de naam en de gestalte waarmee je hem aanroept, zul je hem aanschouwen.»

«Zoals veel mensen wel van sneeuw gehoord hebben, maar deze nooit hebben gezien, zo zijn er veel godsdienstige Predikers die slechts in boeken over Gods eigenschappen hebben gelezen, maar ze niet in hun eigen leven hebben ervaren. En zoals velen de sneeuw hebben gezien maar niet geproefd, zijn er veel godsdienstige leraren die wel een enkele blik van de goddelijke glorie opgevangen hebben, maar haar ware wezen niet hebben begrepen. Wie de sneeuw geproefd heeft, kan zeggen hoe zij smaakt. Wie de gemeenschap met God in diverse verschijningen gesmaakt heeft, nu eens als dienaar dan wel als vriend, als geliefde of als in hem verzonken, hij alleen kan zeggen wat Gods eigenschappen zijn.»

«Op een deel van zijn vrome weg vindt de vrome bevrediging in een gestalte van God, op een ander deel in een gestalteloze.»

«Zo lang een mens luid ‘Allah Ho! Allah Ho!’ (O God! O God!) roept, kun je er zeker van zijn dat hij God nog niet gevonden heeft, want wie hem gevonden heeft, wordt stil.»

«Een beoefenaar wan de logica vroeg eens aan Ramakrishna: ‘Wat zijn kennis, degene die kent en het gekende object?’ Hij antwoordde: ‘Beste man, wan al deze onderscheidingen van de schoolse wijsheid weet ik niets. Ik ken slechts mijn goddelijke Moeder en weet dat ik haar zoon ben.»

«De kennis van God kan vergeleken worden met een man, de liefde tot God met een vrouw. Kennis heeft slechts toegang tot de Perifere ruimten van God. Niemand kan in Gods innerlijke geheimenissen ingaan behalve iemand die liefheeft, want als voor een vrouw zijn de heimelijkste vertrekken dan voor hem geopend.»

«God is in alle mensen, maar alle mensen zijn niet in God. Daardoor blijft het lijden onder de mensen.»

Hij sprak tot de vrouwen die door de samenleving niet aangeraakt mogen worden: ‘Moeder, in de ene gedaante bent u op straat en in een andere gedaante bent u het Al. Ik groet u, Moeder, ik groet u’.


RABIA VAN BA SRA

(717-801)

Midden in de nacht ging Rabia al-Basri vaak het dak op en riep: «O mijn God! Nu zwijgt het tumult van de dag, de stemmen zwijgen en in het geheime vertrek verheugt het meisje zich in haar geliefde. Ik, eenzame, verheug mij in uw aanwezigheid, want U belijd ik als mijn ware Geliefde!»

Eens maakte Rabia de pelgrimstocht naar Mekka. Toen zij de Ka’ba zag, die zij was komen vereren, sprak zij: «lk heb de Heer van de Ka’ba nodig. Wat heb ik aan de Ka’ba? Ik ben zo dicht bij Hem gekomen, dat zijn woord ‘Wie Mij een meter nadert, tot hem nader Ik een el’ onontkoombaar voor mij geldt. Wat moet ik dan nog met de Ka’ba?»

Toen Hassan al-Basri haar ooit aanspoorde te trouwen, sprak Rabia: «Mijn wezen is al lang gehuwd en gebonden. Daarom zeg ik dat mijn Zijn in mij is opgelost en in Hem is opgeleefd. Sinds die tijd leef ik in Zijn macht, ja, ik ben reeds geheel de Zijne. Wie mij nu nog als bruid verlangt, verlangt mij niet van mijzelf, maar van Hem.»

Hassan vroeg haar hoe zij zich tot deze staat van spirituele zuiverheid had verheven. Zij sprak: «Doordat ik al wat ik gevonden had, in Hem verloor.» En toen hij verder vroeg: «Op welke wijze

heb je Hem herkend?» antwoordde zij: Hassan! Jij kent op een bepaalde manier en wijze, ik ken echter zonder welke manier of wijze dan ook.»

Rabia sprak: «Een innerlijke verwonding van mijn hart verteert mij. Hij kan slechts door de vereniging met mijn Vriend geheeld worden. Ik zal ziek blijven totdat ik op de jongste dag mijn doel heb bereikt.»

Rabia sprak tot God: «lk bewaar mijn hart voor de omgang met U en laat mijn lichaam met hen omgaan die naar mijn gezelschap verlangen. Zo is mijn lichaam de gezel van mijn bezoeker, maar mijn Veelgeliefde is de gezel van mijn hart.»


BAYEZID BISTAMI (ca.804-ca.875)

Men zegt dat Bayezid sprak: «Twaalfjaar aaneen was ik de smid van mijn eigen wezen. Ik legde het op de gloeiplaat van de ascese, liet het opgloeien in het vuur van de beproeving, plaatste het op het aambeeld van de vrees en sloeg het met de hamer van de vermaning. Aldus maakte ik het tot een spiegel, waarin ik mijzelf vijf jaar lang gade sloeg. Al die tijd besteedde ik aan daden van vroomheid en aandacht, om de roest van de spiegel te verwijderen.»

Verder sprak hij: »Dertig jaar lang ging ik op zoek naar God, en toen ik aan het eind van al die jaren mijn ogen geopend had, ontdekte ik dat juist Hij het was die mij zocht.»

Yahya wilde Bayezid zien en ging op weg naar hem toe. Hij trof hem echter niet thuis, omdat Bayezid in die tijd te midden van de graven verbleef, waar hij zich met vrome oefeningen bezig hield. Het was het uur van het avondgebed. Yahya ging op zoek naar Bayezid en vond hem spoedig.

Toen Yahya dan Bayezid gevonden had, zei hij tegen zichzelf: «Nu is het nacht, maar morgenvroeg zal ik hem begroeten.» Tot de eerste stralen van het morgenrood zag hij toen Bayezid rechtop staan, woorden mompelend. Ontsteld keek Yahya toe. Nadat de zon was opgegaan, ging Yahya naar Bayezid om hem begroeten. «Wat deed je vannacht?» vroeg hij hem. deze nacht,» antwoordde Bayezid, »heeft men mij twintig staten van inzicht getoond, die ik niet aangenomen heb, omdat zij allen waren als voorhangsels die mij hinderden vooruit te gaan.»

Toen zei Yahya: «Bayezid! Geef mij raad!»

«Wel,» sprak Bayezid, «wanneer men je zelfs de staat van inzicht mocht aanbieden die alle profeten hebben bereikt, neem die dan niet aan. Verlang nog verder te gaan, verhoog je eisen. Want als je een staat aanneemt, wordt deze een voorhangsel voor jou dat je bij je voortgang zal hinderen.»

Bayezid sprak tot Ahmed Khizreviyeh: «lang nog zul je de wereld in alle richtingen doorkruisen?» Ahmed antwoordde: «Wanneer water ergens lang stil blijft staan, bederft het.» — «Wees daarom als de zee,» sprak Bayezid, «en je zult niet bederven.»

Bayezid sprak: «Toen ik in de staat van de nabijheid aangekomen was, hoorde ik dat iemand mij aanriep: ‘O Bayezid! Verlang alles wat je te verlangen hebt.’ — ‘Mijn God,’ antwoordde ik, ‘Gij zijt het die ik verlang.’ Hij sprak: ‘O Bayezid! Zo lang er een stofje wereldlijke begeerte in je blijft en je niet tot het niveau van het ontworden bent gekomen, en tot niets geworden bent, zul je niet bij machte zijn Ons te vinden.’ — ‘Mijn God,’ zei ik, ‘ik zal niet met lege handen uit Uw voorhof terugkeren. Ik wil iets van U verlangen.’ — ‘Welnu, verlang het.’ — ‘Verleen mij genade voor alle mensen en ontferm U over hen.’

En een stem schalde: ‘O Bayezid, hef je ogen op!’ Ik hief mijn ogen op en zag dat de verheven Heer nog meer dan ik zelf tot vergevingsgezindheid tegenover zijn dienaren bewogen was. ‘Mijn God,’ riep ik toen uit, ‘schenk Uw genade aan de Satan!’ — ‘O’ Bayezid,’ antwoordde mij een stem, ‘de Satan is van vuur en het vuur heeft vuur nodig.’»

Wanneer men naar zijn leeftijd vroeg, antwoordde Bayezid dat hij vier jaar oud was. «Hoe kan dat, sjeik?» vroeg men dan. En hij antwoordde: «Zeventigjaar was ik in de sluiers van lagere wereld gehuld. Pas sinds vierjaar ben ik daarvan ontdaan en kan ik God aanschouwen.»

Bayezid sprak: «Op een nacht zag ik in een droom de Heer, die tot mij sprak: ‘Wat begeer je, Bayezid?’ — ‘Wat U zelf begeert, mijn God!’ — ‘O Bayezid,jij bent het, die Ik begeer, zoals jij Mij begeert.’ — ‘Maar welke is de weg die tot U voert?’ — ‘O Bayezid, wie van zichzelf loskomt, komt tot Mij.’

Bayezid sprak: «lk ben als een zee, zonder begin, zonder eind, zonder grond.»

Men vroeg Bayezid wat de negende hemel is. ben het,» antwoordde hij. — «En de troon, die daarop rust?» — «Ook die ben ik.» Toen men verder vroeg, sprak hij: «lk ben de lei, ik ben de griffel.

Ik ben Abraham, Mozes, Jezus. Ik ben Gabriël, Michaël, Israfil. Wie in het ware wezen komt, gaat in God op, is God.»

Bayezid sprak: «Toen de verheven Heer mij in Zijn grootmoedige genade tot in de hoogste staat verheven had, verlichtte Hij met Zijn stralen heel mijn uiterlijk en innerlijk wezen, ontsluierde Hij voor mij al Zijn geheimenissen en openbaarde Hij in mij heel Zijn grootheid.[…]

Toen de verheven Heer mijn vergankelijk wezen vernietigde en mij aan Zijn onvergankelijkheid liet deelnemen, werd de helderheid van mijn ogen tot in het onfeilbare vermeerderd. Ik schouwde God met Gods ogen en zag God door God. Ik verschanste mij in de waarheid en bleef rustig en vredig. Ik sloot de opening van mijn oren, ik trok mijn tong terug in mijn onmachtige mond en ik wierp het geleende weten, dat ik van de schepselen geleerd had, af. Dankzij de bijstand van de verheven Heer verwijderde ik mij van mijn zintuiglijke wezen en met vernieuwde genade gaf de Heer mij het tijdeloze weten. In zijn grootmoedigheid heeft Hij in mijn mond een tong geplaatst die kan spreken en heeft Hij mij een oog gegeven dat stamt uit Zijn licht.»

Bayezid sprak: «Hoe lang nog zal er tussen mij en U het ik en U zijn? Hef tussen ons mijn ik op, maak dat ik geheel in U inga, dat ik niets worde.» — «Mijn God,» voegde hij toe, «als ik bij U ben, deug ik meer dan alle anderen, en als ik bij mijzelf ben, deug ik minder dan alle anderen. Mijn God, de beoefening van de heilige armoede en van de onophoudelijke gestrengheid heeft mij tot U laten komen. In Uw grootmoedigheid hebt U niet gewild dat mijn inspanningen verloren zouden gaan. Mijn God, niet de ascese is het die ik nodig heb, niet het van buiten kennen van de Koran, en niet de wetenschap, maar laat mij delen in Uw geheimenissen. Mijn God, ik zoek mijn toevlucht in U, U bent het, door wie ik tot U kom. Mijn God, dat ik U bemin, is niet vreemd, want ik ben Uw dienaar, zwak, onmachtig, behoeftig. Maar het is verwonderlijk dat U mij bemint, U, de Koning der koningen! Mijn God, nu vrees ik U en toch bemin ik U met zo’n grote innigheid en vurigheid! Hoezeer zal ik U dan wel niet beminnen wanneer ik mijn deel van Uw genade ontvangen heb en mijn hart vrij zal Zijn van alle vrees!»


HOESSEIN IBN MANSUR AL-HALLAJ

(ca. 858-922)

Op het feest bij de berg Arafat, de berg der genade, sprak Mansur al-Hallaj: «O Gij, wegwijzer van stompzinnigen!» En omdat hij zag dat alle mensen baden, ging hij een heuvel op en zag toe. Omdat allen terugkwamen, sloeg hij zichzelf en riep: »Verheven Heer, ik weet: Gij zijt rein, en ik zeg: U bent rein van alle lof van hen die U loven, van alle prijs van hen die U prijzen en van alle gedachten der denkers. God! U weet dat ik de plichten van Uw lof niet kan vervullen. Loof Uzelf in mijn plaats, dat is de ware lof.»

Men vroeg Mansur of een contemplatief mens tijd voor zichzelf over heeft. «Nee,» zei hij, «tijd geeft de toestand aan van wie momenten van inzicht en verlichting nodig heeft. Wie echter niet met deze toestand tevreden kan Zijn, is iemand die waarlijk kent. Men moet met Mohammed kunnen zeggen: Ik heb tijden bij God waar geen engel, ja geen cherubijn mij kan bereiken.»

Men vroeg Mansur: «Wat is de weg naar God?» Hij antwoordde: Trek allebei je voeten terug, de ene uit dit leven, en de andere uit het andere, en je bent bij Hem.» Evenzo zei Mansur: «Kennis betekent de dingen zien, maar ook zien hoe zij alle ondergegaan in het Absolute.» 

Mansur zei: «Wanneer de knecht tot de staat der kennis is gekomen, zendt God hem een inzicht. Dan worden al zijn dagelijkse vreugden dof en niets smaakt hem meer dan alleen het genieten van God.»

En verder sprak Mansur: «Groot zijn Zij, op wie de smaad van de wereld geen vat meer heeft sinds zij eenmaal tot kennis van God gekomen Zijn.  Voorts: «De tong is het bederf van stille harten. Het geklets is met oorzaken verbonden en het handelen met ongeloof. Het ware echter is een leven dat van dat alles vrij is.»

Verder sprak Mansur: blikken van hen die zien, de kennis van hen die kennen, het licht van hen die geestelijk weten, de weg van hen die snel voorwaarts gaan en de eeuwigheid van ervoor en de eeuwigheid van erna en alles wat in het midden ligt, zijn tijdelijkheid.» Waardoor weet men dat, vroeg men, Mansur antwoordde toen: «Wie een hart heeft, werpe zijn oog weg, dan zal hij schouwen.» 

Evenzo: «Wie God zoekt, zit in de schaduw van zijn boetedoening. Wie door God gezocht wordt, zit in de schaduw van zijn onschuld.» Alsook: God zoekt, snelt Gods openbaringen voorbij. Wie door God gezocht zal worden, wordt door Gods openbaringen ingehaald.»  En evenzo: «Uren van goddelijke verlichting zijn schelpen die in de zee van ons hart liggen. De morgen van de opstanding werpt ze op de kust en zij springen open.»

Mansur sprak: ben Hij die ik liefheb en Hij die ik liefheb is ik; WIJ zijn twee zielen die in één lichaam wonen. Als u mij ziet, ziet u Hem, en als u Hem ziet, ziet u ons.»

Onder de mensen die zich over Mansur verwonderden, bevonden zich leugenaars zonder onderscheidingsvermogen even zo goed als ontelbare vrome aanhangers. Men zag wonderbare dingen van hem. Met geslepen tong meldden de leugenaars zijn uitspraken aan de kalief. De imams van Bagdad spraken zich uit voor zijn dood, ook omdat hij gezegd had: «lk ben God!» Men verlangde van hem dat hij zou zeggen: «Hij is God!» Hiertegen wierp hij in: «Ja, alles is Hij! Jullie zeggen dat Hij in al wat bestaat is ondergegaan, maar Mansur is ondergegaan. De wereldzee gaat niet onder en vernietigt ook niet.»

Op weg naar zijn terechtstelling danste Hoessein en zwaaide met zijn armen, als een overmoedige hengst, alhoewel hij zestien ketens droeg. Men sprak: is dat voor een zonderlinge manier van gaan?» Hij antwoordde: «Ik ga immers naar mijn offerplaats?» Daarop schreeuwde hij luid en zong dit vers:

Nooit wilde ik dat mijn vriend 

van wreedheid beschuldigd zou worden. 

Hij reikte mij aan wat hij zelf drinkt, 

zoals de waard doet voor zijn gasten. 

Omdat echter de bekers rondgingen, 

riep hij om het blok en het zwaard. 

Zo vergaat het hem die in de zomergloed 

wijn drinkt met de draak.



FARID AL -DIN ATTAR

(ca. 1146-1221)

DE ZEVEN DALEN 

UIT : «DE SAMENSPRAAK VAN DE VOGELS»

Het eerste dal dat zich opent, is het dal van het zoeken. Daarna komt het dal van de liefde, dat geen grenzen heeft. Het derde is het dal van de kennis, het vierde dat van de zelfgenoegzaamheid, het vijfde dat van de zuivere eenheid, het zesde dat van de ontsteltenis, het zevende ten slotte is het dal van het verdampen en het opgaan in het niets. Verder kun je niet gaan. Je zult dat wel verlangen, maar je zult toch niet verder kunnen trekken. Eén enkele druppel water zal voor je zijn als een zee.

HET DAL VAN HET ZOEKEN

Zodra je in het dal van het zoeken binnengegaan bent, zal honderdvoudige kwelling je keer op keer overvallen. Op elk ogenblik zul je daar honderd beproevingen ervaren. De papegaai van het firmament is daar slechts een vlieg.

En dit dal van het zoeken zul je vele jaren doorbrengen in moeizame inspanning. Onophoudelijk zal je situatie veranderen. Je zult je schatten verlaten en al wat je bezit op het spel moeten zetten. Je zult in een rivier van bloed moeten waden en je zult erin moeten berusten alles op te geven. En als je de zekerheid verworven zult hebben niets meer te bezitten, zul je nog je hart moeten losmaken van al wat bestaat. Wanneer het van de aanblik van  alle afzonderlijke dingen bevrijd is, licht de goddelijke heerlijkheid op voor het hart en door dit licht dat zich openbaart, groeit je begeerte tot in het oneindige.

Als op het pad van de geestelijke reiziger een vuur zou verschijnen en duizend ravijnen zich in steeds onherbergzamer gebied zouden openen, zou hij, door verlangen bewogen, zich als een dwaas in de ravijnen en als een mot in de vlammen storten. Door liefdeswaan gedreven zal hij slechts leven om te zoeken. Aan zijn schenker zal hij een dronk vragen. Wanneer hij ettelijke druppels van deze wijn geproefd zal hebben, zal hij beide werelden vergeten. Ondergedoken in de zee van het grenzeloze zal hij merken dat zijn lippen droog zijn en op de bodem van Zijn zelf zal hij vragen naar het geheim van de eeuwige schoonheid. In zijn begeerte het te kennen, zal hij niet wijken voor de draken, die de zielen in hun vuur verteren. Als op dat moment het geloof en het ongeloof voor hem zouden verschijnen, zou hij hen beide even gewillig ontvangen, als zij voor hem slechts de poort zouden openen. Is deze poort open, wat is dan nog geloof of ongeloof, want aan de andere kant van de ingang is er het een noch het ander. […]

Verzamel je in jezelf, gehurkt als het kind in de schoot van Zijn moeder, in bloed gedompeld. Verlaat je innerlijk niet om je naar het uitwendige te begeven. Als je gebrek aan voedsel hebt, voed je dan met bloed waarin je bent gedompeld. In de schoot van de moeder is het bloed het enige voedsel voor het kind. Het komt voort uit de gloed van het innerlijk. […]

HET DAL VAN DE LIEFDE

Om hier binnen te gaan, moet men helemaal in het vuur ondergaan, ja, men moet zelf vuur zijn, want anders kan men daar niet leven. Wie waarlijk liefheeft, moet aan het vuur gelijk zijn, het aangezicht ontvlamd, brandend en onstuimig als het vuur. Om lief te hebben, mag men geen bijgedachte hebben. Men moet bereid zijn honderd werelden in het vuur te werpen. Men moet geloof noch ongeloof kennen, twijfel noch vertrouwen koesteren. Op deze weg is geen onderscheid tussen goed en kwaad. Waar de liefde is, Zijn goed en kwaad verdwenen. […]

In dit dal is de liefde het vuur en haar rook is het verstand. Waar de liefde komt, vervliegt het verstand. Het verstand kan met de razernij van de liefde niet samenwonen. De liefde heeft niets gemeen met het mensenverstand. Pas wanneer je een heldere blik in de onzichtbare wereld zou verwerven, zou je de bron van de geheimvolle liefde kunnen kennen die ik je verkondig. Blad voor blad wordt het bestaan van de liefde volledig verstoord door de dronkenschap van de liefde zelf.

HET DAL VAN DE KENNIS

Wanneer de zon van de kennis aan het gewelf van deze weg straalt, die men niet waardig genoeg beschrijven kan, […] toont het geheimenis van het wezen van de dingen zich helder en wordt de vurige oven van de wereld tot een bloementuin. De reiziger zal de amandel zien onder zijn dop. Hij zal niet langer zichzelf zien, hij zal niets anders meer zien dan zijn Vriend alleen. In al wat hij zal zien, zal hij Zijn aangezicht schouwen, in elk atoom het Al. Onder de sluier zal hij ontelbare verborgenheden beschouwen, die stralen als de zon. […]

Voor de ziel betekenen de zichtbare wereld en de onzichtbare wereld niets. Het lichaam is voor de ziel niet verborgen, noch de ziel voor het lichaam. Als je uit de wereld, die niets is, bent uitgegaan, dan vind je de plaats die voor de mens is bestemd.[…]

HET DAL VAN JEZELF GENOEG ZIJN

Hier is geen verlangen en geen zoeken. Uit deze bereidheid van de ziel zichzelf genoeg te zijn verheft zich een koude storm, waarvan de kracht in een ogenblik een enorme ruimte verwoest. De zeven oceanen zijn dan nog slechts een plas water, de zeven   planeten een vonkje, de zeven hemelen een lijkwade, de zeven hellen verpletterd ijs. […]

Als je een hele wereld zou zien, waarvan het hart door een vuur verslonden zou worden, dan zou je slechts dromen. De duizenden zielen die onophoudelijk aan deze zee neerzinken, Zijn daar slechts een lichte, niet waarneembare dauw. […]

Dit dal is niet zo gemakkelijk te doorlopen als je in je eenvoud zou geloven. Wanneer ook het bloed van je hart zich in deze zee zou gieten, zou je slechts de eerste halteplaats bereiken. En als je alle straten van de wereld zou aflopen, zou je, als je erop zou letten, steeds pas bij de eerste stap Zijn.

Inderdaad, geen reiziger heeft ooit het doel van Zijn reis aanschouwd en genezing voor zijn liefde gevonden. Wanneer je blijft stilstaan, zul je verstenen, of je sterft en wordt een lijk. Als je een volgende stap zet en steeds voortschrijdt op je weg, zul je tot in eeuwigheid de roep horen: «Nog verder!»

Het is je niet toegestaan voort te gaan noch te blijven staan. Het is niet bevorderlijk te leven noch te sterven. Welk voordeel heb je van alle moeiten die je verdragen hebt? Het is om het even of jij je voor het hoofd slaat of je niet voor het hoofd slaat. Blijf stil, laat dit alles en handel. 

Probeer onafhankelijk en jezelf genoeg te zijn. [… ] In dit vierde dal straalt de bliksem van de deugd die daarin bestaat zichzelf genoeg te Zijn zo sterk, dat zijn warmte honderden werelden verteert. Wanneer honderden werelden tot stof worden, zou het dan buitengewoon zijn als ook de wereld die wij bewonen zou verdwijnen? [.. .]

In dit dal mag niemand werkeloos blijven en slechts wie volwassen is, mag het betreden. Nu is het tijd om te handelen, in plaats van in onzekerheid of in zorgeloosheid te leven. Sta daarom op en ga door dit moeizame dal, nadat je afstand gedaan hebt van je geest en je hart. Want als je niet van beide afstand gedaan  hebt, bedrijfje afgoderij en de meest argeloze van alle afgoderij. Offer daarom je geest en je hart op deze weg, anders restje niets dan ervan afzien jezelf genoeg te kunnen Zijn.

HET DAL VAN DE EENHEID

Dit is de plaats van de ontbloting van alle dingen en van de vereniging. Alle mensen die in deze woestijn het hoofd opheffen, lijken op elkaar. Ook als je veel afzonderlijke wezens ziet, zijn het er in werkelijkheid slechts enkele, nee, er is er slechts één. Omdat de menigte personen in waarheid slechts één persoon vormt, is deze volmaakt in zijn eenheid.

Wat zich als een eenheid aandient, is echter niet onderscheiden van dat wat geteld wordt. Het wezen dat ik verkondig, is buiten deze eenheid en buiten het getal. Houd daarom op na te denken over de eeuwigheid van het hiervoor en de eeuwigheid van hef hierna. Beide eeuwigheden min vervlogen, denk niet meer aan hen. […]

Wanneer de reiziger in dit dal is binnengegaan, verdwijnt hij, als de aarde onder de voeten van de wandelaar. Hij zal verloren Zijn, want het enige wezen zal openbaar worden. Hij zal stom zijn, want het enige wezen zal spreken. Het deel zal het geheel worden, of veeleer zal het noch deel noch geheel zijn. Het zal een gestalte zonder lichaam en zonder ziel zijn. […] Wat is het verstand? Het is voor de drempel van de poort achtergebleven, als een blindgeboren kind. Wie iets van dit geheimenis gevonden heeft, wendt zijn hoofd af van het rijk van de beide werelden. […] Het wezen dat ik verkondig is niet afgezonderd. Heel de wereld is dit wezen. Zijn of niet-zijn, het is altijd dit wezen. […]

HET DAL VAN DE ONTSTELTENIS

Op het dal van de eenheid volgt dat van de ontsteltenis. Daar valt men ten prooi aan treurnis en geweeklaag. Daar zijn de verzuchtingen als zwaarden en iedere ademtocht is een bittere klacht. Daar is niets dan wenen, lijden en verterende gloed. Dag en nacht zijn daar gelijk en daar is dag noch nacht. Daar ziet men aan het uiteinde van elke haar het bloed druipen en het zal niet afgeknipt worden. […]

Hoe zal de mens in Zijn ontsteltenis verder kunnen gaan? Hij zal bedwelmd worden en verdwalen. Maar wie de eenheid in Zijn hart gesloten heeft, vergeet alles en vergeet zichzelf. Wanneer men tot hem zegt: «Ben je of ben je niet; heb je het gevoel dat je bent, of heb je het niet; ben je in het midden of aan de rand; ben je zichtbaar of verborgen; ben je vergankelijk of onsterfelijk; ben je het ene en het andere of het een noch het ander; ben je jezelf of ben je dat niet?» zal hij antwoorden: «lk weet hier niets van, noch van de dingen, noch van mezelf. Ik ben verliefd, maar ik weet niet op wie. Ik ben trouw noch ontrouw. Wat ben ik toch? Ik weet zelfs niets van mijn liefde. Mijn hart is tegelijkertijd vol van liefde en leeg van liefde.» […]

Wie in het dal van de ontsteltenis binnengaat, gaat ieder ogenblik in een pijn binnen die groot genoeg is om honderd werelden te bedroeven. Maar hoe lang nog zal ik de droefenis en de verwarring van geest verdragen? Ik ben verdwaald, waarheen zal ik gaan? Ik weet het niet, maar moge het God behagen dat ik het ooit zal weten! […]

HET DAL VAN HET VERDAMPEN EN VAN HET TENIETGAAN

Het is onmogelijk dit dal te schetsen. Zijn wezenlijke toestand kan niet anders worden aangeduid dan als het vergeten, de stomheid, de doofheid en de onmacht. In één enkele zonnestraal zie je in dit dal de duizenden eeuwige schaduwen verdwijnen die om je heen waren.

Als de zee van de oneindigheid zijn golven opzweept, hoe kunnen dan de beelden blijven bestaan die op zijn oppervlakte getekend waren? Deze beelden zijn de tegenwoordige wereld en de komende wereld. Wie verklaart dat zij niet bestaan, verwerft een grote verdienste. Wie zijn hart in deze zee verloren heeft, is daar voor altijd in verloren en blijft in rust. […]

Als een onrein voorwerp in een zee van rozenwater zou vallen, zou het nietig blijven door Zijn onreinheid. Maar als een rein voorwerp in deze zee valt, zal het zijn eigen bestaan verliezen. Het zal deelnemen aan de beweging van eb en vloed. En als het dan ophoudt afgezonderd te zijn, begint het mooi te zijn. Het is en het is niet. Hoe is dit mogelijk? De menselijke geest kan dit onmogelijk vatten. […] Wie deze wereld verlaten heeft om deze weg te volgen, vindt de dood en na de dood de onsterfelijkheid.[…]

Sla de mantel van het niets om je heen en drink uit de beker van het tenietgaan. Bedek je borst met de liefde voor het verdwijnen en trek de boernoes van het niet-zijn over je hoofd. Plaats je voet in de stijgbeugel van de onvoorwaardelijke verzaking en drijf je ros vastbesloten naar de plaats waar niets is. In het midden en buiten het midden, eronder, erboven, in de eenheid, omgord je lendenen met de gordel van het ontworden. Open je ogen en aanschouw, doe blauwe zalf op je ogen. Als je verloren wilt zijn, zul je het in één ogenblik zijn en dan weer op een andere Wijze. Maar ga rustig voort, tot je bij het rijk van het opheffen komt. Als je nog het einde van één haar uit deze wereld bezit, zul je nooit een bericht uit die wereld ontvangen. Als nog de kleinste neiging tot een eigen ik in je is, zullen de zeven oceanen vol ongeluk voor jou zijn.[…]

Werp al wat je hebt in het vuur, zelfs je schoenen. Wanneer je niets meer hebt, denk dan zelfs niet aan de lijkwade en werp jezelf naakt in het vuur. […] Wanneer jouw hele innerlijk in deze verzaking verzameld zal Zijn, zul je aan gene zijde van goed en kwaad zijn. Pas wanneer je goed noch kwaad kent, zul je liefhebben en zul je eindelijk de verlossing waardig zijn die het werk van de liefde is.

Wat mij betreft, omdat ik noch mezelf noch een ander dan mezelf gebleven ben, ben ik helemaal verdwaald, ver van mezelf. In mijn toestand vind ik geen ander heil dan de vertwijfeling. Toen de zon van het verdampen over mij lichtte, verbrandde hij beide werelden even gemakkelijk als een gerstekorrel. Toen ik de stralen van deze zon zag, ben ik niet afgezonderd gebleven: de waterdruppel is in de zee teruggekeerd. Of ik ook in mijn spel soms gewonnen en soms verloren heb, uiteindelijk werp ik alles in het zwarte water. Ik ben uitgewist, ik ben verdwenen, er is niets van me overgebleven. Ik was nog slechts een schaduw, er was zelfs niet het kleinste stofje van me over. Ik was een druppel, verloren in de oceaan van het mysterie, en nu vind ik ook deze druppel niet meer.


JALAL AL-DIN RUMI 

(1207-1273) 

Uit «DE MASNAVI«

Af en toe lijkt mijn toestand op een droom. Jullie beschouwen mijn dromen als ongeloof. Mijn ogen slapen, maar mijn hart is wakker. Mijn starre lichaam is gedreven en sterk. Jullie ogen waken en jullie hart slaapt vast. Mijn ogen Zijn gesloten en mijn hart staat aan de open poort. Mijn hart heeft zijn eigen vijf zintuigen. Deze zintuigen ervaren beide werelden. Een zwakkeling als jij mag mij niet terecht wijzen. Wat voor jullie nacht lijkt, is voor mij de heldere dag. Wat voor jullie een kerker lijkt, is voor mij een tuin. Moeizame arbeid is voor mij rust. Jullie voeten staan in de modder, voor mij verandert de modder in rozen. De doodsklacht in uw oren is voor mij een huwelijksaankondiging.

Het lijkt alsof ik op aarde ben en met jullie in één huis verblijf, maar intussen stijg ik als Saturnus op tot in de zevende hemel. Niet ik ben hier bij jullie geplaatst, het is mijn schaduw. Mijn verheffing overstijgt nu jullie gedachten, want ik ben het denken ontstegen. Ja, ik ben uit het bereik van het denken weggesneld. Ik ben heer over het denken, word er niet door beheerst, zoals de bouwmeester heer van de bouw is. Alle schepselen Zijn aan het denken onderworpen. Daarom is hun hart verdrietig en vol zorgen. Ik zend mezelf als boodschapper naar het denken en ontsnap er weer aan zodra ik dat wens. Ik ben als de vogel van de hemel, het denken is als de vlieg — hoe kan de vlieg mij willen helpen?

***

UIT : «DIWAN-E KABIR

Wat te doen, o moslims? Want ik ken mezelf niet. Ik ben geen christen, geen jood, geen Pers, geen muzelman. Ik ben niet van het oosten, niet van het westen, niet van het land, niet uit de zee. Ik kom niet uit de werkplaats van de natuur, niet uit de hemelbanen. Ik ben niet van aarde, niet van water, niet van lucht, niet van vuur. Ik ben niet van de stad Gods, niet van het stof, niet van het Zijn en niet van het wezen. […] Ik ben niet van deze wereld, niet van de andere wereld, niet van het paradijs, niet van de hel. Ik ben niet van Adam, niet van Eva, niet van Eden en van de engel van Eden.

Mijn plaats is het plaatsloze, mijn spoor het spoorloze, het is lichaam noch ziel, want ik behoor toe aan de ziel van de geliefde. Ik heb tweeheid afgelegd, ik heb geschouwd dat de twee werelden één zijn. Eén zoek ik, één ken ik, één schouw ik, één roep ik. Hij is de Eerste, Hij is de Laatste, Hij is de Buitenste, Hij is de Binnenste. Ik weet niets anders dan «O Hij» en «O Hij die is.»

Ik ben bedwelmd door de beker der liefde, de werelden zijn uit mijn blik verdwenen. Ik heb geen andere bezigheid dan het feestmaal van de geest en wilde drinkgelagen. Als ik in heel mijn leven één ogenblik zonder Jou heb doorgebracht, dan zal ik die tijd en dat uur mijn leven lang berouwen. Als ik eenmaal in deze wereld een ogenblik met Jou mag doorbrengen, zal ik beide werelden vertrappen, zal ik in triomf dansen in alle eeuwigheid. 


TAWAK KUL BEG — LEERLING VAN MOLLA SHAH  

(+ ca. 1662)

UIT HET VERSLAG VAN ZIJN MYSTIEKE LEERTIJD 

Een hele nacht lang concentreerde de meester Zijn geest op mij, terwijl ik mijn overweging op mijn eigen hart richtte. De knoop van mijn hart gaf zich echter niet vrij. Zo gingen drie nachten voorbij waarin hij mij tot het voorwerp van Zijn geestelijke opmerkzaamheid maakte, zonder dat het geringste effect voelbaar was. In de vierde nacht zei Molla Shah: «Deze nacht zullen Molla Senghin en Salih Beg, die beiden heel toegankelijk zijn voor extatische aanroeringen, heel hun geest op deze neofiet richten.»

Zij gaven gehoor aan dit bevel, terwijl ik heel de nacht in de richting van Mekka bleef zitten en alle krachten van mijn ziel in mijn eigen hart samenbracht. Tegen de morgenschemering toonde zich een beetje licht en helderheid in mijn hart, maar ik kon kleur noch gestalte onderscheiden.

Na het ochtendgebed begaf ik mij naar de meester met de beide personen die ik genoemd heb. Hij begroette mij en vroeg hun wat zij bij mij hadden bereikt. Zij antwoordden hem: «Vraag het hem zelf.» Hij wendde zich naar mij en vroeg mij hem mijn indrukken te vertellen. Ik zei hem dat ik een helderheid in mijn hart had waargenomen. Daarop werd sjeik Molla levendiger en zei: «Je hart bevat oneindig veel kleuren, maar het is zo donker  geworden dat de blik van deze twee krokodillen van de oneindige oceaan (van het mystieke weten) het de glans en de doorzichtigheid niet terug hebben kunnen geven. Het ogenblik is gekomen dat ik zelf zal tonen hoe men het verlicht.»

Na deze woorden zei hij mij tegenover hem te gaan zitten. Mijn zinnen waren bedwelmd. Hij beval mij innerlijk zijn eigen beeld op te wekken. Nadat hij mijn ogen bedekt had, zei hij me heel de kracht van mijn ziel te concentreren op mijn hart. Ik gehoorzaamde en door de goddelijke gunst en de geestelijke bijstand van de sjeik opende mijn hart zich ogenblikkelijk. Ik zag dat er in mijn innerlijk iets was dat op een omgestoten beker leek. Toen dit voorwerp was rechtgezet, vervulde een gevoel van onbeperkte gelukzaligheid mijn wezen. Ik zei tot de meester: «Vanuit deze cel, waarin ik voor u zit, zie ik een betrouwbaar beeld in mijn innerlijk en het lijkt alsof een andere Tawakkul Beg voor een andere Molla Shah zit.»

Hij antwoordde: «Dat is goed. De eerste verschijning die zich aan je voordoet, is het beeld van je meester. Je metgezellen, de andere novicen, zijn daartoe door andere mystieke oefeningen verhinderd, maar wat mij betreft is dit niet de eerste keer dat dit geval zich voordoet.»

Toen beval hij mij mijn ogen te bedekken en toen ik dat deed, zag ik hem met mijn lichamelijke ogen voor mij zitten. Hij zei mij ze opnieuw te bedekken en ik zag hem met mijn geestelijke ogen net zo voor mij zitten. Vol verwondering riep ik uit: meester, of ik door mijn lichamelijke of door mijn geestelijke ogen kijk, altijd bent u het die ik zie!»

Nauwkeurig volgde ik de voorschriften van de meester op en van dag tot dag ontsluierde de geestelijke wereld zich meer en meer voor mij. De volgende dagen zag ik de gestalten van de Profeet en zijn belangrijkste gezellen en legioenen van engelen en heiligen trokken voor mijn innerlijke blik voorbij. Zo verliepen drie maanden. Toen opende zich de hemelsfeer waar iedere kleur vervloeit en daar verdwenen alle beelden. Gedurende deze tijd hield de meester niet op mij de leer van de vereniging met God en van het mystieke schouwen te verklaren. Maar de absolute werkelijkheid wilde zich nog niet aan mij vertonen. Pas na een jaar kwam het weten van de absolute werkelijkheid in relatie tot het vatten van mijn eigen bestaan tot mij. De volgende verzen openbaarden zich op dat ogenblik aan mijn hart. Buiten mijn weten om gingen ze als het ware van mijn hart over naar mijn lippen: 

Ik wist niet dat dit dode lichaam iets anders was dan water en aarde.

Ik kende de kracht niet van het hart, van de ziel, van het lichaam. 

Wat een tegenspoed dat al deze tijd mijn leven verging zonder Jou! 

Jij was ik en ik wist het niet.


DE NEOPLATONISTEN

PLOTINUS 

(205-270)

Dikwijls, wanneer ik uit het lichaam tot mijzelf ontwaak en uit de andersheid in mijzelf treed, ontwaar ik een heel wonderlijke schoonheid. Op die momenten geloof ik het sterkst dat ik toebehoor aan een grotere bestemming en verwerf ik in mijn kracht het volkomen leven. Dan ben ik met het Goddelijke één geworden en omdat ik in die eenwording ben gefundeerd, reik ik tot die macht en verhef ik mij boven al het kenbare. 

Wanneer ik dan, nadat ik zo in het goddelijke heb gestaan, uit de geest afdaal in het denken, dan weet ik niet hoe het kan dat ik nu afdaal, en hoe het mogelijk was dat de ziel ooit in mijn lichaam terecht kwam, omdat zij toch datgene is wat zij mij nu in zichzelf openbaarde, alhoewel zij tevens in het lichaam verbleef.

Wie dit zo geschouwd heeft, weet wat ik zeg: dat de ziel een ander leven ontvangt als zij naderkomt, en dat zij al genaderd is als zij dit andere leven reeds bezit. Wanneer de ziel dit ervaart, weet zij: de koorleider van het ware leven is er. Nu ontbreekt niets meer. Het andere leven kan worden afgelegd en in dit Ene moet ik staan en dit Ene worden, wanneer ik al wat mij omhult, heb weggedaan.

Daarom moeten wij ons haasten te ontsnappen en onze gebondenheid niet langer accepteren, opdat wij met heel ons wezen

God omarmen en er geen deel meer in ons zal zijn waarmee WIJ niet God aangeraakt zullen hebben. Dan mogen wij Hem hier aanschouwen en ook onszelf, daar het aanzicht ons tot vroomheid brengt: in de glorie, vol van het geestelijk licht, nee, zelf zuiver licht, van alle lasten vrij, licht, God geworden, nee, God zijnde. Ontbrand zijn wij daar. Dan zinken we echter weer, uitgedoofd.

Waarom bleven wij echter niet daar? Omdat wij ons nog niet helemaal losgemaakt hebben. Er zal evenwel een tijd komen dat Wij onophoudelijk zullen schouwen, zonder enige onrust van het lichaam te ervaren. Niet die waarneming is wat onrustig maakt, maar dat andere is het, wanneer het waarnemen de beschouwing al loslaat, maar het weten niet loslaat dat in bewijzen en meningen in het denken van de ziel woont. Want het waarnemen en het ervaren is niet meer gedachte, maar groter dan de gedachte. Het gaat aan de gedachte vooraf en overstijgt de gedachte, want zo is het geschouwde. Wie echter zichzelf geschouwd heeft, zal, wanneer hij naar zichzelf kijkt, iemand zien die eenvoudig is geworden, meer nog, hij zal met zichzelf als met zo iemand waarlijk samen Zijn en zal zichzelf als zo iemand waarlijk waarnemen.

Wellicht dient men niet te spreken over het schouwen en het geschouwde als twee, maar veeleer vrijmoedig als één. Dan ziet degene die schouwt niet het geschouwde, maar scheidt hij niet en ondervindt geen tweeheid; hij is als het ware een ander geworden en is niet meer zichzelf en behoort ook zichzelf niet meer toe. Hij behoort toe aan wat hij geschouwd heeft en is daar één mee geworden, zoals middelpunt op middelpunt wordt gelegd, zoals ook hier samenvallende dingen één Zijn en niet twee afzonderlijk. Dan spreken wij immers over een verscheidenheid. Daarom ook is het schouwen onuitsprekelijk en onuitlegbaar. Want hoe zou iemand iets als iets afzonderlijks vermelden wat hij, toen hij het zag, niet als iets afzonderlijks geschouwde, maar als één met zichzelf?

Precies dit bedoelt het gebod van de mysteriën om aan niet ingewijden niets mee te delen. Want omdat dit onuitsprekelijk is, verbood het goddelijke het aan hen te verkondigen aan wie het niet toegestaan werd het zelf te aanschouwen.

Omdat de schouwende en het aanschouwde niet twee, maar één waren, als was er niet het aanschouwde maar slechts het verenigde, zo kan wie daarmee vermengd en tot één werd, in zichzelf, wanneer hij eraan terugdenkt, er toch een beeld van hebben. Toen was hij echter ook zelf één en had geen enkele scheiding in zich, niet van zichzelf en niet van anderen, want niets bewoog zich in hem, geen toorn, geen begeerte naar iets anders was in hem toen hij opgestegen was, ook geen gedachte en geen kennen, ja, heel hijzelf was er niet, als men ook dit mag zeggen. Maar als ontrukt en begeesterd stond hij in eenzame rust en onveranderlijke volharding, met zijn wezen nergens heen afwijkend en zonder nog om zichzelf te draaien.

Aldus stond hij helemaal vast, was als het ware de stilstand zelf geworden. Ook aan het Schone behoorde hij niet meer toe, want ook het Schone had hij onder zich voelen verdwijnen. Ook aan de rijen van deugden is hij voorbijgegaan, zoals iemand die in het binnenste heiligdom is doorgedrongen en de godenbeelden in de tempel achter zich gelaten heeft. Die beelden treden hem pas weer tegemoet als hij het heiligdom verlaat waar hij aanschouwd heeft en zich verenigd heeft met wat niet beeld of gestalte is, maar wat Zijn zelf is. Dan worden beeld en gestalte secundair voor hem.

Dit is echter niet een schouwen, maar een ander soort gewaarwording, een uittreden en tot eenvoud komen en zich weggeven en een verlangen aangeraakt te worden en een rust alsook een verlangen naar vereniging. Dit is wanneer iemand werkelijk het zijnde in het binnenste heiligdom kan schouwen.

*******

VALENTINUS

(ca. 100-ca.160)

Valentinus zegt dat hij een klein, pas geboren kind heeft gezien. Hij informeerde wie het was. Het kindje antwoordde zelf en zei dat het de Logos, het Woord, was. Valentinus voegde hier een tragische mythe aan toe […]

(begin van de mythe)

In de geest zie ik hoe alles hangt.

In de geest weet ik hoe alles gedragen wordt. 

Ik zie het vlees hangen aan de ziel, 

de ziel gedragen door de lucht, 

de lucht hangen aan de ether, 

en uit de afgrond zie ik vruchten ontspruiten, 

uit de moederschoot is een kind ontsproten.

*******

MONTANUS

EN DE MONTANISTEN

(tweede eeuw n. Chr. )

MONTANUS

De Trooster spreekt: «Zie, de mens is als een lier en ik vlieg naderbij als een plectrum. De mens slaapt en ik waak. Zie, het is de Heer die mensenharten uit zijn borst neemt en de mensen een hart geeft.»

PRISCA

Zuiverheid verenigt hen en zij zien visioenen en terwijl zij hun aangezicht neerbuigen, horen zij ook duidelijke woorden, zowel heilzame als duistere.

MAXIMILLA

(De Geest spreekt door haar:) «lk word vervolgd als een wolf onder schapen. Ik ben geen wolf. Woord ben Ik en Geest en Kracht.»


HET GRIEKSE MONACHISME

SIMEON DE NIEUWE THEOLOOG 

(949-1022)

UIT «HYMNEN VAN GODDELIJKE LIEFDE«

Kom, Gij, naar wie mijn arme ziel verlangd heeft en verlangt. Kom, Eenzame, tot de eenzame. Want eenzaam ben ik, zoals U ziet. Kom, die mij afgezonderd heeft en op aarde eenzaam heeft gemaakt. Kom, die mijn verlangen geworden bent, en die mij naar U laat verlangen, U, die niemand naderen kan. Kom, mijn adem en mijn leven. Kom, troost van mijn ziel. Kom, jubel en heerlijkheid en mijn onophoudelijke verlustiging. Ik zeg U dank omdat U met mij zonder vermenging, omvorming en verwisseling één geest geworden bent, en omdat U, die over allen God bent, voor mij alles in allen geworden bent. Onverklaarbare spijze, die onmogelijk verteerd kan worden, die zich onophoudelijk giet in de lippen van mijn ziel en overvol stroomt in de bron van mijn hart. Fonkelend gewaad, dat de demonen verzengt. Beproeving, die mij reinigt door de onstilbare heilige tranen die uw aanwezigheid schenkt aan hen tot wie U komt.

Ik zeg U hier dank, omdat U voor mij een dag zonder avond geworden bent en een zon zonder ondergang, omdat U niets hebt waarin U zich verbergt, omdat U met Uw glorie de werelden vult. Nooit heeft U zich ooit voor iemand verborgen, maar wij zelf verbergen ons voor U, omdat wij niet tot U willen komen. Waar zou U, die nergens een plaats heeft om te rusten, zich willen verbergen? En waarom zou U zich verbergen, die niemand versmaadt, niemand schuwt? 

Liefdevolle Heer, sla dan een tent in mij op en woon in mij en blijf mij nabij tot aan mijn dood. Zend mij, Uw dienaar, niet heen, en wijk niet van mijn zijde, opdat ik mij ook in mijn dood en zelfs na mijn dood in U bevinde en met U heerse, God, die alles beheerst. 

Blijf, Heer, en laat mij niet alleen, opdat wanneer mijn vijanden komen, die onophoudelijk proberen mijn ziel te verslinden, zij U in mij zien verblijven en dan ver weg en nog verder weg zullen vluchten en mij niet zullen overweldigen, omdat zij U, die sterker bent dan iedereen en alles, in de woning van mijn deemoedige ziel zien rusten. 

Waarlijk, zoals U indachtig was, Heer, dat ik op de wereld was en zonder dat ik het wist mij hebt uitgekozen en van de wereld hebt weggenomen en voor het aangezicht van Uw glorie geplaatst, maak mij daarom innerlijk standvastig, steeds onbewogen, en bescherm mij door Uw wonen in mij, dat ik, dode, dagelijks leef door U te aanschouwen, dat ik, arme, rijk ben omdat ik U bezit. Dan zal ik machtiger zijn dan alle koningen en U etend en drinkend en mij in bijzondere uren in U hullend, zal ik een onzegbare gelukzaligheid genieten. 

Mijn tong ontbeert de woorden en mijn geest ziet wel hetgeen in mij geschiedt, maar verklaart het niet. Hij aanschouwt en wil spreken, maar hij vindt het woord niet. Hij ziet het onzichtbare, dat wat zonder enige gestalte is, het volstrekt eenvoudige, het absoluut ongedeelde, het oneindig grote. Want hij ziet geen begin en ontwaart geen einde en is zich van geen midden bewust en weet niet hoe hij zeggen kan wat hij ziet. Er verschijnt een geheel, lijkt mij toe, niet door zijn eigen wezen zelf, maar door deelname. Want aan vuur ontsteekt U vuur en U ontvangt heel het vuur.

Het vuur blijft onverminderd en ongedeeld als het daarvoor was. Tegelijkertijd zondert zich het vuur dat werd meegedeeld af van het eerste vuur. Als iets lichamelijks verdeelt het zich over meerdere lichten. Het eerste vuur is echter iets geestelijks, onmetelijk, ondeelbaar en onuitputtelijk. Want het scheidt zich niet in velen wanneer het zich geeft, maar blijft ongedeeld. Het is in mij en gaat in mijn arm hart op als een zon, als de ronde zonneschijf, aan het licht gelijk, want het is een licht.

Ik weet niet wat ik van dat al moet zeggen. En ik zou willen zwijgen, mocht ik dat kunnen. Maar het wonder, vol huivering, zet de ziel aan en ontsluit mijn mond. Hij, die nu in mijn donker hart is opgegaan, dwingt mij, onwillige, te spreken, te schrijven. 

O mijn Verlosser, wat is dit, Uw ongemeten erbarmen? Hoe wilt U mij, onreine, mij, verlorene, mij, prostitué, tot ledemaat van Uw lichaam laten worden? Hoe hebt U mij bekleed met het schitterendste gewaad, dat blinkt van de glans van onsterfelijkheid en al mijn ledematen licht maakt? Want heel Uw onbevlekte, goddelijke, onvermengde en toch op onuitsprekelijke wijze vermengde lichaam schittert in het vuur van Uw goddelijkheid, en dit hebt U mij geschonken, mijn God. Want deze bevuilde, vergankelijke hut verenigt zich met uw onbevlekte lichaam en mijn bloed vermengt zich met uw bloed. 

Ik weet, verenigd ben ik ook met Uw Godheid en ik ben Uw allerzuiverste lichaam geworden, een lichtend ledemaat, een ledemaat, waarlijk heilig, rondom stralend. Ik ontwaar de schoonheid, ik aanschouw de glans, ik ontvang het licht van Uw genade en staar in de onbegrijpelijke bliksem en geraak buiten mijzelf, omdat ik bemerk wat ik geweest ben en, o wonder, wat ik geworden ben. En ik vereer en verafschuw mijzelf, gelijk ik U eer en vrees, en ik ben verward en verslagen. Waar moet ik heen gaan, wie moet ik naderen, waar zal ik Uw ledematen laten rusten? Voor welke daden zal ik Uw zo vererenswaardige en goddelijke ledematen gebruiken?

Wie niet van deze wereld is, heeft mij lief. Midden in mijn kleine kloostercel zie ik Hem, die buiten de wereld is. Ik zit op mijn bed en verwijl buiten de wereld. Hij echter, die eeuwig en toch geboren is, zie ik en ik spreek met Hem en waag het te zeggen: ik bemin, want Hij bemint mij. Ik voed mij door Hem te aanschouwen, ik kleed mij in dat aanschouwen. Met Hem verenigd overstijg ik de hemelen.

Ik weet dat dit waar en zeker is. Maar waar dit lichaam dan is, weet ik niet. Ik weet dat Hij, die onbeweeglijk is, afdaalt. Ik weet dat ik Hem aanschouw, die van nature onzichtbaar is. Ik weet dat Hij, die aan alle schepselen ver ontrukt is, mij in zich opneemt en mij in Zijn armen verbergt, en ik merk dat ik buiten de wereld ben. Weer aanschouw ik, sterveling, en in de wereld een geringe, heel de Schepper van de wereld in mij en omdat ik in leven ben, omvang ik heel het bloeiende leven in mij en weet dat ik niet sterven zal. Hij is in mijn hart en woont in de hemel. Hier en daar zie ik Hem in hetzelfde licht.

Wij zijn ledematen van Christus, Christus is onze ledematen. De hand van mij, armzaligste, is Christus en mijn voet is Christus. En de hand en de voet van Christus ben ik, de poverste. Ik beweeg mijn hand en ook Christus, want Hij is heel mijn hand. — Besef wel dat de Godheid ongedeeld is. Ik beweeg mijn voet en die straalt als de zijne.

Zeg niet dat ik laster, maar bevestig dit en aanbid Christus, die u zo gemaakt heeft. Want als u wilt, zult ook u zijn ledematen worden. En zo zullen alle ledematen van ieder van ons ledematen van Christus worden en Christus ons aller lidmaat en Hij zal al het lelijke en misvormde mooi en welgevormd maken en het sieren met de heerlijkheid en eer van zijn Godheid. En allen tezamen zullen wij goden worden, vertrouwelijk verenigd met God, en we zullen geen enkel lichamelijk gebrek gewaar worden, maar deelachtig geworden aan heel de gelijkheid met heel het lichaam van Christus. Ieder van ons zal heel de Christus bezitten. Want de ene die tot velen is geworden, blijft ongedeeld één. Ieder deel is echter heel de Christus.

Hij is Zelf in mij tegenwoordig en straalt in mijn arm hart, kleedt mij in onsterfelijke glans en doorstraalt al mijn ledematen. Hij omvangt mij geheel, schenkt mij heel de kus en geeft zich geheel aan mij, onwaardige. Aan zijn liefde en schoonheid verzadig ik mij en word vervuld van de gelukzaligheid en zoetheid van de Godheid. Ik krijg deel aan het licht, deel aan de heerlijkheid en mijn aangezicht straalt als dat van Hem, die ik begeer, en al mijn ledematen worden licht. Prachtiger dan de prachtigen word ik daar, rijker dan de rijken, machtiger dan alle machthebbers en groter ben ik dan de koningen en ik word meer geëerd dan alle zichtbare dingen, niet alleen meer dan de aarde en wat op aarde is, maar ook meer dan de hemel en al wat in de hemelen is, want de Maker van alle dingen heb ik bij me, aan Hem komt de roem en de eer toe, nu en in eeuwigheid, amen.

Nadat Hij mij met hemelse vreugde vervuld had, ontsnapte Hij en nam mijn geest, mijn verstand en de begeerte naar alle aardse dingen met zich mee. Mijn geest volgde Hem en verlangde de aanschouwde schittering te omvatten, maar die vond hij niet onder de schepselen en het lukte hem niet aan de schepselen voorbij te gaan om de ongeschapen en ongegrepen schittering te omvangen. Mijn geest doorkruiste alles en probeerde die schittering te ontwaren. Hij doorzocht de lucht, hij trok door de hemel, hij ging door afgronden, hij bespiedde en doorvorste, leek het hem, de einden der wereld. Maar in dat alles vond hij niets, want alles was geschapen.

Ik klaagde en treurde en brandde van binnen en ik leefde als iemand wiens geest ontrukt is. Hij echter kwam wanneer Hij wilde. Als een lichte nevelwolk daalde Hij af en het leek alsof Hij mijn hoofd ergens anders plaatste, zodat ik het ontsteld uitschreeuwde. Hij ontsnapte echter weer en liet mij alleen. Moeizaam zocht ik Hem en plotseling ervoer ik dat Hij in mij zelf was. Midden in mijn hart verscheen Hij, als het licht van een ronde zon. Toen Hij zich zo openbaarde en ik Hem herkende en ontving, dreef Hij de demonenschare op de vlucht, stootte de laffe schroomvalligheid terug, verleende mij sterkte, ontblootte mijn gemoed van aardse overleggingen en bekleedde mij met de overleggingen van de Geest. Hij scheidde mij af van het zichtbare en verbond mij met het onzichtbare. Hij vergunde mij het ongeschapene te ontwaken en mij erover te verheugen dat ik van het geschapene, het zichtbare en het snel vergankelijke was afgezonderd en was verenigd met het ongeschapene, het onsterfelijke, dat wat geen begin heeft en door niemand gezien kan worden. Zo is Zijn erbarmen.

Laat mij alleen, opgesloten in mijn kloostercel. Laat mij vrij om met God te zijn. Hij alleen is de goedmoedige. Gaat terug, verwijdert u, laat mij alleen, om in het aangezicht van mijn God, die mij gemaakt heeft, te sterven. Laat niemand op de deur bonzen. Laat niemand zijn stem verheffen. Laat niemand van de verwanten en vrienden mij bezoeken. Laat niemand mijn geest wegleiden van de aandachtige beschouwing van de goede en schone Heer. Laat niemand mij voedsel aanreiken, niemand mij drank brengen. Want het is mij genoeg te sterven in het aangezicht van mijn God, de barmhartige, goede God, die naar de aarde afdaalde om de zondaars tot zich te roepen en hen met zich naar het hemelse leven te voeren.

Ik wil niet langer het licht van deze wereld zien, noch de zon zelf, noch al wat op deze wereld is. Want ik aanschouw mijn Heer, ik aanschouw de Koning. Ik aanschouw het Licht, dat waarlijk is, en de Schepper is van alle licht. Ik aanschouw de Bron van al het schone. Ik aanschouw de Oorzaak van alle dingen. Ik aanschouw het Begin dat geen begin heeft, dat alles heeft voortgebracht en waardoor alles leeft en wordt gevoed, en door Wiens wil alles vergaat en ophoudt te bestaan. […]

Toen ik Hem aanschouwde, raakte ik buiten zinnen. U, daarom, die onder de heerschappij van de zinnen staat, laat mij vrij en sta mij niet alleen toe mijzelf in mijn cel op te sluiten en daar te blijven zitten; maar als ik mij daarin als in een graf verberg en buiten de wereld leef en mijn onsterfelijke Heer en Schepper aanschouw, zal ik door Zijn liefde willen sterven, en zal ik weten dat ik volstrekt niet zal sterven.

U die door het algemene niet gegrepen kunt worden, hoe waarlijk klein wordt U in mijn handen, hoe stralend neigt U zich naar mijn lippen als een lichtgevende borst en een zoetheid, o geheimenis. Schenk Uzelf nu aan mij, dat ik mij aan U verzadige, dat ik Uw onuitsprekelijke heerlijkheid, het licht van Uw aangezicht, moge kussen en omvangen, en ervan vervuld worden, en aan allen daarover meedelen, en afgezonderd geheel verheerlijkt in U komen. Moge ik, zelf tot licht geworden uit Uw licht, bij U staan, ontledigd van de zorgen over het vele kwaad. Moge ik ook van de angst bevrijd worden, dat ik weer veranderd word in wie ik was. Geef mij ook dit, Heer, verleen mij ook dit, U die mij, onwaardige, ook al het andere gegeven hebt. Dit is wat ik het meest van al nodig heb en hierin is al het andere.

Want wanneer ik U ook nu aanschouw en U zich ook nu over mij ontfermt, wanneer U mij ook nu verlicht en mij op mystieke Wijze onderricht en mij behoedt en met Uw machtige hand beschermt en mij bijstaat en de demonen op de vlucht jaagt en hen vernietigt, en alles aan mij onderwerpt en mij alles verleent en mij met al het goede vervult — mijn God, toch win ik in dit alles niets als U mij niet toestaat zonder schaamte door de poorten des doods te gaan, en als niet de vorst der duisternis, wanneer hij naderbij komt, Uw heerlijkheid bij mij ziet wonen en tot schande zal worden en deze duistere macht verteerd zal worden door uw ontoegankelijk licht en alle vijandige machten met hem het teken van uw zegel zullen zien en daarvoor op de vlucht slaan, ik echter, vertrouwend op Uw genade, onversaagd oversteek, tot U nader en voor U neerval. Welke vrucht zal ik ontvangen voor wat nu in mij geschiedt? Waarlijk, geen enkele, maar het vuur dat in mij is, zal het nog meer doen ontbranden.

Weer zag ik Hem geheel en al in mijn huis en midden in dit onderkomen verhief Hij zich onverwachts en verenigde zich met mij op onuitsprekelijke wijze, verbond zich op onzegbare wijze met mij, slingerde zich zonder vermenging naar mij toe, zoals vuur doet met het ijzer en licht met glas. En Hij maakte mij gelijk aan het vuur, aan het licht. En ik werd dat, wat ik voorheen zag en uit de verte aanschouwde. Ik weet niet hoe ik je deze wonderbaarlijke wijze mee kan delen. Want ik wist niet en weet het ook nu in het geheel niet, hoe Hij in mij binnenging, hoe Hij zichzelf met mij verenigde.

Nu ik met Hem verenigd ben, hoe kan ik je zeggen wie Hij is, die zich met mij verenigd heeft en ik mij met Hem? Ik ben bang dat je het niet zou geloven als ik het zeg. Door je niet-weten zou je dan in godslastering vervallen, mijn broeder, en je ziel verliezen. Ik en Hij, met wie ik verenigd ben, zijn één geworden. Maar hoe moet ik, die met Hem verenigd werd, mijzelf noemen? God, in Zijn natuur twee, in Zijn wezen één, maakt ook mij tweevoudig en, zoals je ziet, gaf Hij ook mij een dubbele naam. Dit is de scheiding die voortkomt uit onze vereniging: wat mijn natuur betreft ben ik mens, door genade ben ik God.

Opnieuw straalt voor mij het licht. Opnieuw aanschouw ik in helderheid het licht. Opnieuw opent het de hemel, opnieuw verdrijft het de nacht. Opnieuw openbaart het alles. Opnieuw dringt alleen dit licht tot mij door. Opnieuw haalt het mij uit alle zichtbare, zintuiglijke dingen weg, scheurt het mij van hen los. Hij, die boven alle hemelen is, die door geen mens ooit is gezien, Hij gaat opnieuw mijn geest binnen, zonder de hemel te verlaten, zonder de nacht in tweeën te splijten, zonder de lucht te doorklieven, zonder het dak van het huis in te slaan, zonder een ding te doordringen, en midden in mijn hart, o verheven geheimenis, waar alles blijft zoals het is, stoot het licht mij aan en verheft mij boven alles.

Terwijl ik te midden van de dingen was, sta ik buiten alles; ik weet niet of ik niet ook buiten mijn lichaam ben. Nu ben ik in waarheid daar waar het licht alleen en eenvoudig is en vanuit de aanschouwing van het licht ga ik eenvoudig en onschuldig voort.



DE TWAALFDE EEUW

HILDEGARD VAN BINGEN

(1098-1179)

UIT EEN VAN HAAR BRIEVEN

O trouwe dienaar, in een waarachtig visioen spreek ik, armzalige vrouw, deze woorden tot u. Als het God zou behagen in dit visioen mijn lichaam op te heffen zoals Hij de ziel opheft, zou toch de vrees niet wijken uit mijn geest en uit mijn hart, want ik weet dat ik een mens ben, al verblijf ik reeds van mijn kinderjaren af in de beslotenheid van het klooster. Veel wijzen zijn door wonderen zo verward dat zij veel geheimen onthuld hebben, maar omwille van de ijdele roem hebben ze dit aan zichzelf toegeschreven en zo zijn zij gevallen. Maar zij die in de opgang van de ziel uit God de wijsheid putten en zichzelf als niets beschouwden, zijn de zuilen des hemels geworden. […]

Hoe zou dat zijn, als ik, armzalige, mijzelf niet zou kennen? God werkt waar Hij wil, tot roem van zijn naam, en niet tot die van de aardse mens. Ik heb echter altijd een bevende angst, want op geen enkele wijze vertrouw ik mezelf. Maar ik strek mijn handen uit tot God, opdat ik als een veer, die zonder gewicht in de wind vliegt, door Hem gedragen word. En wat ik aanschouw, kan ik niet volkomen kennen zo lang ik in de bediening van het lichaam ben en in de onzichtbare ziel. Want in deze beide is de mens gebrekkig.

Sinds ik kind was, toen mijn gebeente, zenuwen en aderen nog niet gesterkt waren, aanschouw ik voortdurend dit visioen in mijn ziel, tot op de huidige dag, nu ik al over de zeventig ben. Zoals God het wil, stijgt mijn ziel in dit visioen op tot het firmament en tot waar de verschillende luchtlagen wisselen, en strekt zich uit naar vele volkeren, die in uitgestrekte landen en plaatsen ver van mij verwijderd zijn.

Omdat ik dit aldus in mijn ziel ondervind, neem ik dit waar op de wijze waarop ook de wolken en andere geschapen dingen veranderen en hetzelfde blijven. Ik hoor dit evenwel niet met mijn uitwendige oren, noch ontvang ik het in de gedachten van mijn hart, noch dragen mijn vijfzintuigen ertoe bij, maar alleen in mijn ziel, met mijn uitwendige ogen open, zodat zij nooit vermoeid raken van de extase. Wakend aanschouw ik het, dag en nacht. Voortdurend lijd ik onder ziekten en dikwijls hebben zware pijnen mij zozeer in hun greep dat zij mij dreigen om te brengen. Maar tot op deze dag heeft God mij overeind gehouden. 

Het licht dat ik zie is niet plaatsgebonden, maar veel en veel helderder dan de walk die door de zon wordt gedragen in licht. Diepte, lengte noch breedte kan ik in die helderheid waarnemen. Het werd mij genoemd: de schaduwen van het levende licht. En zoals de zon, de maan en de sterren in het water weerkaatst worden, zo lichten voor mij de geschriften, de uitspraken, de krachten en talrijke werken van de mensen in dit licht op. 

Wat ik in dit visioen ook waarneem of ervaar, ik onthoud het lange tijd, zodat ik mij herinner wanneer ik het aanschouwd en vernomen heb. En tegelijkertijd zie ik en hoor ik en weet ik het, en wat ik weet, bezit ik op datzelfde ogenblik. Wat ik echter niet aanschouw, dat weet ik niet, want ik ben niet geleerd en ik heb alleen onderricht ontvangen om eenvoudig te lezen. Maar wat ik in het visioen schrijf, dat zie ik en hoor ik, en ik voeg geen andere woorden toe dan die ik zie en hoor. In ongekunstelde taal geef ik ze weer, zoals ze in het visioen tot mij komen. Want niet de taal der filosofen leert dit visioen mij te schrijven. En de woorden van dit visioen zijn niet de woorden die uit de mond van mensen klinken, maar als een trillende vlam en als een walk, die zich in zuivere lucht beweegt.

Zoals ik de cirkel van de zon niet volkomen kan zien, kan ik de gestalte van dit licht op geen enkele wijze kennen. Soms, niet vaak, zie ik echter in dit licht een ander licht, dat mij werd aangeduid als het levende licht. Wanneer en op welke wijze ik dit zie, kan ik niet zeggen. Als ik het zie, warden alle treurigheid en gebrek van mij weggerukt, zodat ik mij dan gedraag als een eenvoudig jong meisje en niet als een oude vrouw.

Maar als gevolg van de voortdurende zwakheden waaraan ik lijd, staat het mij tegen de woorden en de visioenen die mij daar getoond werden uit te spreken. Wanneer mijn ziel ze echter aanschouwt, dan geniet zij, en is zij in zo’n andere gesteltenis gebracht dat zij, zoals ik zei, alle treurigheid en leed overgeeft aan de vergetelheid. Wat ik daar in het visioen aanschouw, dat schept mijn ziel als uit een bron, die evenwel vol blijft en nooit uitgeput raakt. Mijn ziel komt nimmer tekort van het licht dat de schaduw van het levende licht wordt genoemd. Ik zie het zoals ik in een oplichtende wolk het firmament zonder sterren zie. En daarin ontwaar ik wat ik vaak uitspreek en wat ik antwoord wanneer men mij vraagt naar de bliksemstraal van dit levende licht.


DE TWAALFDE EEUW

ALPAIS VAN CUDOT

(ca. 1156-1211)

Toen een vrome man Alpais vroeg of zij haar visioenen in het lichaam of buiten het lichaam waarnam, en of zij ooit geheel en al in geestvervoering was geweest of niet, antwoordde zij met de volgende woorden: «Of ik ooit waarlijk in vervoering ben geraakt, durf ik niet te zeggen. Ook durf ik niet aan te nemen dat deze visioenen, die ik vermeld omdat jullie zo aandringen, in werkelijkheid ook zo gebeurd zijn of zo gebeuren zoals het mij, in mijn rust, werd getoond. Het is veiliger dat ik dit overlaat aan het goddelijk oordeel, waarvoor niets verborgen blijft. In mijn rust zie ik de gebeurtenissen die ik jullie vertel zich zo voltrekken als ik ze jullie mededeel. Maar wat hun doel is, of wat ze betekenen, of wat de meeste van hen beogen en of zij zich op de wijze en in de volgorde voor zullen doen waarop ik ze gezien heb, dat weet ik niet goed.

Wat de waarheid van deze dingen ook is, één ding weet ik, dat ik niet bedrogen word en dat ik niet bedrieg, want wat ik jullie zeg, dat zie ik zoals ik het zeg, en ik zeg het zoals ik het zie. Of ik wat de Heer mij in Zijn welbehagen toont, wanneer Hij in mij rust of mijn geest in Hem rust, zie in mijn lichaam of buiten mijn lichaam, dat dikwijls ik echter niet. Hij alleen weet het, die alles weet, en die ml] vaak in waken en in slapen, of veeleer in rusten, laat schouwen.

Eén keer echter leek het mij, als ik het zeggen mag alhoewel ik er niet zeker van ben, dat ik buiten mijn lichaam ben geweest. Maar hoe en wanneer mijn ziel uit haar lichaam ging en hoe Zij het aflegde, dat weet ik in het geheel niet. Want zo gemakkelijk en zo plotseling, in een ogenblik, leek het mij, legde mijn ziel het gewaad van het vlees af, als iemand die met een geopend gewaad haastig voortgaat en zijn gewaad plotseling van zijn schouders glijdt en zonder dat hij het merkt op de grond valt omdat hij met heel zijn haastige aandacht bij de weg en bij zijn lopen is. Hij merkt het afglijden van zijn gewaad pas wanneer het gewaad gevallen is en wanneer hij ziet dat hij naakt is en dat zijn gewaad onder hem op de grond ligt.

Zo, lijkt mij, is mijn ziel buiten mijn weten plotseling uit mijn lichaam gegaan. Ik merkte het pas toen de ziel, van het vlees ontdaan, naar haar lichaam keek, dat onbeweeglijk op het bed lag. Zij keek naar het lichaam en verheugde en verlustigde zich daarin, want zij vond het erg mooi en zij betastte het en hief het omhoog. Het was erg zwaar en belastte mijn ziel met Zijn gewicht, maar toch hield ze ervan en omarmde het met een wonderlijke hartstocht.

Toen mijn ziel zo uit het lichaam was en het beschouwde, zag zij, toen Zij om zich heen keek, een oneindige mensenmenigte rondrennen, zoals de wilde dieren dat doen, razend en buiten zinnen, als wilden zij wegvliegen en vonden zij het pad van hun vlucht niet. Door hun kabaal sidderde en schrok mijn ziel en sneller dan een woord ging ze weer binnen in haar lichaam. Ik wist echter in het geheel niet hoe en wanneer zij daarin terugkeerde. Zoals ik niet wist en niet voelde op welke wijze Zij uit het lichaam ging en het aflegde, zo voelde ik niet op welke zij erin terugkeerde, als iemand die sliep in een boot die zacht over het water voortging en de haven al bereikt had, en hij niet weet op welke wijze hij aan land is gekomen.»

Toen men haar vroeg wat de ziel voor iets is en of de ziel zichzelf ziet zoals zij het lichaam ziet dat zij verlaten heeft, en wat voor ogen de ziel heeft om zichzelf of het lichaam te zien, antwoordde Alpais dat ze dit niet duidelijk kon verklaren, want in heel de wereld is er niets te vinden dat kan dienen als beeld om de gestalte of de natuur van de ziel te verklaren. Zij sprak de volgende woorden.

«De ziel is immers eenvoudig. onzichtbaar en onlichamelijk, niet in delen gescheiden, zoals het lichaam, noch verdeeld in ledematen, want zij heeft geen handen of voeten waarmee Zij zou kunnen gaan of tasten, geen ogen en oren, waarmee Zij zou kunnen zien of horen. Want in al haar handelingen en bewegingen is zij geheel aanwezig. Al wat Zij aanraakt, raakt zij daarom in het geheel gelijktijdig aan en gelijktijdig ervaart en beproeft zij zacht of hard; met de vingertoppen onderscheidt zij warm en koud helemaal; wat zij ruikt, ruikt zij helemaal en zij neemt heel de lucht op. Wat Zij proeft, proeft zij helemaal en elke smaak onderscheidt zij. Wat zij hoort, hoort ze helemaal en zij herinnert zich alle klanken. Wat Zij ziet, ziet ze helemaal en ze herinnert zich heel het beeld.

Kortom: de ziel tast volledig, ruikt volledig, smaakt volledig, hoort volledig, ziet volledig en herinnert volledig. Zo ziet zij zichzelf ook als zij van het vlees los is. Want zo lang zij in het vlees is, kan Zij zichzelf niet volledig zien, omdat zij niet zo geheel en al in zichzelf in kan gaan dat zij alleen zichzelf ziet. Zij wordt overspoeld door de voorstellingen en beelden van materiële dingen die zij door haar lichamelijke zintuigen ontvangt en die haar hinderen zichzelf volledig te aanschouwen.

De ziel verblijft niet op een bepaalde plaats, want zij is niet plaatselijk. Zij wordt door geen enkele ruimte begrensd, want zij kent geen uitgebreidheid omdat zij geen plaats nodig heeft. Door ledematen wordt zij niet gehinderd, want zij is onlichamelijk. Een grote ruimte houdt haar niet op, want met een groter deel neemt Zij niet een grotere ruimte in, noch met een kleiner deel een kleinere ruimte, noch is zij in een deel geringer dan in haar geheel. Want in alle delen van het lichaam is zij geheel aanwezig. Waar ook maar het kleinste deel van het lichaam geslagen of gestoken wordt, voelt zij heel de pijn. In de kleinere delen van het lichaam is Zij niet kleiner, niet groter in de grotere. In het ene bloeit Zij krachtiger op, in het andere zwakker, maar in het kleinste geheel en al, in het grootste geheel en al, in allen geheel en al en in elk voor zich geheel en al.

Want zoals God overal is, geheel en al God in heel Zijn wereld en geheel en al in elk van Zijn schepselen, alles leven en beweging gevend en alles regerend, zoals de apostel zegt dat wij in Hem leven, bewegen en Zijn, zo is de ziel overal in het lichaam sterk, als in haar wereld, zo geeft zij het leven en beweging en regeert zij het. Wel is zij krachtiger in het hart en in het verstand, zoals men zegt dat God op bijzondere Wijze in de hemel is.

En zoals Hij in Zijn wereld binnen en buiten, boven en onder is, zo is de ziel in haar lichaam. Boven regeert zij het, onder draagt zij het, van binnen vervult zij het, van buiten omgeeft zij het. Zo is Zij van buiten zoals zij van binnen is, zo omgeeft zij zoals zij doordringt, zij leidt zoals zij draagt, zij draagt zoals zij leidt. En zoals God niet groeit als Zijn schepselen groeien, noch verdwijnt als zij verdwijnen, zo wordt de ziel niet geringer als de ledematen minder worden en niet meer als zij meer worden.»


DE FRANCISCANEN

AEGIDIUS VAN ASSISI –  LEERLING VAN DE HEILIGE FRANCISCUS 

(ca. 1190-1262)

In het zesde jaar na zijn bekering, toen hij in het klooster te Fabriano woonde, kwam op een nacht de hand des Heren over Aegidius. Terwijl hij vurig bad, werd hij door zo’n grote goddelijke vertroosting vervuld, dat hij dacht dat God zijn ziel uit het lichaam wilde wegvoeren opdat hij zijn geheimenissen helder zou kunnen waarnemen. Hij voelde hoe zijn lichaam begon te sterven, eerst Zijn voeten en dan verder, tot de ziel eruit weg ging. Het leek hem alsof hij, naar de wil van Hem die de ziel met het lichaam had verbonden, buiten zijn lichaam stond, en zijn ziel verlustigde zich erin zichzelf in ogenschouw te nemen vanwege de overgrote schoonheid waarmee de Heilige Geest haar getooid had. Want zij was erg zacht en erg licht, bovenmatig, zoals hij zelf voor zijn dood vertelde. Toen werd deze zeer heilige ziel weggevoerd om de hemelse geheimenissen te aanschouwen, die hij nooit heeft willen openbaren.

Eens sprak Aegidius: «lk ken een mens die God zo helder aanschouwd heeft, dat hij heel zijn geloof verloor.» 

Een andere keer zei broeder Andreas tot hem: «Je zegt dat God in een visioen je geloof weggenomen heeft. Zeg me, als je wilt, of je de hoop nog hebt.» — Aegidius antwoordde: «Wie het geloof niet heeft, hoe zal hij de hoop hebben?» 

Andreas vroeg hem: «Hoopje niet dat je het eeuwige leven zult bezitten?» — Aegidius antwoordde: «Geloof je niet dat God, als Hij wil, een onderpand van het eeuwige leven kan geven?»

Broeder Aegidius zei ooit dat hij vier maal geboren was. «De eerste keer,» sprak hij, «ben ik uit mijn lichamelijke moeder geboren, de tweede keer in het sacrament van de doop, de derde keer toen ik in deze heilige orde trad, de vierde keer toen God mij de genade van Zijn verschijning schonk.»

Toen sprak broeder Andreas tot hem: ik naar verre landen zou gaan en hij daar gevraagd zou worden of ik jou ken en hoe het met je gaat, zou ik kunnen antwoorden: ‘Tweeëndertig jaar geleden werd broeder Aegidius geboren. Voor hij geboren werd, had hij het geloof, maar na zijn geboorte verloor hij het geloof. 

Broeder Aegidius antwoordde: «Zoals je gezegd hebt, zo is het. Weliswaar had ik daarvoor het geloof niet helemaal zoals ik het zou moeten hebben. Toch heeft God het van mij weggenomen. Van hem echter die het geloof op volkomen wijze heeft, zoals men het moet hebben, zal God het ook wegnemen. Daarna heb ik zulke dingen gedaan dat ik het verdiende dat een touw om mijn hals zou worden gebonden en ik smadelijk door de straten van deze stad zou worden gesleept.» Toen sprak broeder Andreas nogmaals: «Als je het geloof niet hebt, wat zou je dan doen als je priester zou zijn en de mis zou willen vieren? Hoe zou je dan kunnen zeggen: ‘Ik geloof aan de ene God?’ Het lijkt alsof je zou moeten zeggen: ‘Ik ken één God.’» Daarop antwoordde broeder Aegidius met een verheugd gezicht en zong met luide stem: ken God, de almachtige Vader!»

Toen de heilige Lodewijk, de koning van Frankrijk, besloot naar de heilige plaatsen te pelgrimeren en hoorde van de heiligheid van broeder Aegidius, nam hij zich voor hem te bezoeken. Toen hij om die reden op Zijn tocht naar Perugia kwam, waar deze, zoals hij gehoord had, verbleef, ging hij als een arme, onbekende pelgrim met slechts weinig gezellen naar de poort van de broeders en vroeg dringend naar de heilige broeder Aegidius. De portier ging naar broeder Aegidius en zei hem dat een pelgrim bij de poort naar hem vroeg. Door de Geest wist deze onmiddellijk wie het was. Als dronken rende hij zijn cel uit en spoedde zich naar de poort. Zij omhelsden elkaar en geknield kusten zij elkaar met grote vroomheid, alsof zij oude vrienden waren. Nadat zij elkaar de tekenen van innige liefde gegeven hadden, spraken Zij geen woord met elkaar, maar zwijgend namen zij afscheid.

Toen de heilige Lodewijk vertrok, vroegen de broeders aan een van zijn metgezellen wie het was die broeder Aegidius zo innig had omhelsd. Hij antwoordde dat het Lodewijk was, de koning van Frankrijk, die op Zijn pelgrimstocht de heilige broeder Aegidius had willen zien. Toen beklaagden de broeders zich bij broeder Aegidius en zeiden: «O broeder Aegidius, waarom heb je een zo grote koning, die uit Frankrijk gekomen is om je te zien en een goed woord van je te horen, niets willen zeggen?»

Broeder Aegidius antwoordde: «Beste broeders, verwondert jullie niet dat noch hij mij noch ik hem iets kon zeggen. Want zodra wij elkaar hadden omhelsd, openbaarde het licht van de goddelijke wijsheid mij zijn hart en hem het mijne. En terwijl wij in de eeuwige spiegel stonden, ervoeren Wij met volkomen vertroosting wat hij mij had willen zeggen en ik hem, zonder geluid van de lippen en de tong, en beter dan wanneer Wij met onze lippen zouden hebben gesproken. Als wij dat, wat wij op dat moment van binnen voelden, met stamelende klanken hadden willen toelichten, dan zou dit gesprek ons eerder hebben bedroefd dan getroost. Wees er daarom zeker van, dat hij wonderbaarlijk getroost vertrokken is.»



DE DERTIENDE EEUW IN DUITSLAND

MECHTHILD VAN MAAGDENBURG

(ca. 1207-ca.1288)

DE REIS VAN DE ZIEL NAAR HET HOF, WAAR GOD ZICH AAN HAAR TOONT

Wanneer de arme ziel aan het hof komt, is zij Wijs en goed onderlegd. Dan kijkt zij haar God vol vreugde aan. O, hoe vreugdevol wordt zij daar ontvangen! Zij zwijgt daar en onmetelijk verlangt zij Zijn lof. Met groot verlangen toont Hij haar Zijn goddelijk hart. Dat hart is aan rood goud gelijk dat brandt in een groot kolenvuur. Daar doet Hij haar in Zijn brandend hart, opdat de Hoge Vorst en het kleine meisje elkaar omhelzen en met elkaar verenigd zijn als water en wijn. Daar wordt zij tot niets en geraakt zij buiten zichzelf, zo veel zij maar kan. Daar is Hij ziek van liefde tot haar, zoals Hij dat altijd al geweest is, want Hij wordt niet meer of minder. Dan zegt zij: «Heer, U bent mijn troost, mijn verlangen, mijn stromende bron, mijn zon, en ik ben uw spiegel.» 

Dit is de reis naar het hof van de minnende ziel, die zonder God niet kan zijn.

HOE DE ZIEL GOD ONTVANGT EN PRIJST

O, vreugdevolle aanschouwing! O, vriendelijke groet! O, liefdevolle omhelzing! Heer, Uw wonder heeft mij verwond, Uw genade heeft mij overweldigd. O Gij, hoge rots, U bent zo goed verborgen, in U kan niemand nestelen dan duiven en nachtegalen. 

HOE GOD DE ZIEL ONTVANGT

Wees welkom, kleine duif. In het aardse rijk heb je zo veel gevlogen dat je vleugels groeiden en nu geschikt zijn voor het hemels rijk.

GOD VERGELIJKT DE ZIEL MET VIER DINGEN 

Je smaakt als een druiventros, je ruikt als balsem, je straalt als de zon, je bent een sieraad voor mijn hoogste liefde.

DE ZIEL PRIJST GOD IN VIJF DINGEN

O Gij, bruisende God in Uw gaven! O Gij, stromende God in Uw liefde! O Gij, brandende God in Uw begeerte! O Gij, smeltende God in de vereniging met Uw geliefde! O Gij, rustende God aan mijn borsten, zonder wie ik niet kan zijn!

GOD SPREEKT DE ZIEL LIEFDEVOL TOE IN ZES DINGEN 

Je bent mijn hoofdkussen, mijn lieflijk bed, mijn zoetste rust, mijn diepste verlangen, mijn hoogste eer. Je bent een lust voor mijn God-zijn, een troost voor mijn mens-zijn, water voor mijn brand.

DE ZIEL BEANTWOORDT GODS LOF IN ZES DINGEN

U bent mijn spiegelberg, de lust van mijn ogen, het verlies van mijzelf, de storm van mijn hart, het verval en de ondergang van mijn wezen, mijn hoogste zekerheid.

OVER DE KENNIS EN HET GENOT

De wijze ziel beschouwt liefde zonder kennis als duisternis. Kennis zonder genot beschouwt zij als hellepijn. Genot zonder lichamelijk sterven kan nj niet verdragen.

OVER MARIA BOODSCHAP

De zoete dauw van de beginloze Drievuldigheid is ontsprongen aan de bron van de eeuwige Godheid in de schoot van de uitverkoren maagd, en de vrucht van haar schoot is een onsterfelijke God en een sterfelijk mens en een levende troost van eeuwige vreugde, en onze verlossing is bruidegom geworden. Toen geschiedde het dat de bruid dronken is geworden bij het aanschouwen van het edele aangezicht.

Met de grootste kracht komt zij los uit zichzelf en in de grootste blindheid ziet zij het allerhelderst. In de grootste helderheid is zij tegelijkertijd dood en levend. Hoe langer zij dood is, des te vreugdevoller zij leeft. Hoe vreugdevoller zij leeft, des te meer Zij ervaart. Hoe kleiner zij wordt, des te meer haar toevloeit. Hoe rijker zij wordt, des te armer zij is. Hoe dieper zij woont, des te breder zij is. Hoe machtiger zij heerst, des te dieper worden haar wonden. Hoe meer zij raast, des te liefdevoller God voor haar is. Hoe hoger zij zweeft, des te mooier zij oplicht door de weerkaatsing van de Godheid, hoe nader zij tot Hem komt. Hoe harder zij werkt, des te zachter zij rust. Hoe meer zij omvat, des te stiller zij zwijgt. Hoe duidelijker zij roept, des te grotere wonderen Zij met Zijn kracht bewerkt naar haar vermogen. Hoe meer Zijn lust groeit en hoe nauwer Hij haar omvat, des te groter wordt het geluk van de bruid. Hoe inniger de omhelzing, des te zoeter smaakt het kussen op de mond. Hoe liefdevoller zij elkaar aanzien, des te moeilijker scheiden zij. Hoe meer Hij haar geeft, des te meer verteert zij, hoe veel ze ook heeft. Hoe nederiger zij afscheid neemt, des te sneller komt zij terug. Hoe vuriger zij blijft, des te sneller ontvlamt zij. Hoe feller zij brandt, des te stralender haar schoonheid. Hoe meer Gods lof verbreid wordt, des te minder neemt haar honger af. O, waarheen stijgt onze Verlosser-Bruidegom op in de jubel van zijn Heilige Drievuldigheid? Omdat God niet meer in zichzelf wilde blijven, schiep Hij de ziel en uit grote liefde gaf Hij zichzelf aan haar. Waarvan ben je gemaakt, ziel, dat je zo hoog boven alle schepselen stijgt en je mengt onder de Heilige Drievuldigheid en toch helemaal in jezelf blijft? — U hebt gesproken over mijn begin. Nu zeg ik u waarlijk: Ik ben daarginds gemaakt, uit liefde, daarom kan geen schepsel mijn edele natuur bevredigen en kan geen schepsel mij openen dan alleen de liefde.

BID DAT GOD U VURIG BEMINT, VAAK EN LANG, DAN WORDT U ZUIVER, MOOI EN HEILIG

O Heer, bemin mij toch vurig en bemin mij vaak en lang. Hoe vaker U mij bemint, des te mooier ik word. Hoe langer U mij bemint, des te heiliger ik hier op aarde word.

HOE GOD DE ZIEL ANTWOORDT 

Dat Ik je vaak bemin, komt voort uit Mijn natuur, want Ik ben Zelf de liefde. Dat Ik je vurig bemin, komt voort uit mijn verlangen, want ook Ik verlang dat men Mij vurig bemint. Dat Ik je lang bemin, komt voort uit mijn eeuwigheid, want Ik ben zonder einde.

GOD VRAAGT DE ZIEL WAT ZIJ BRENGT —Je jaagt voort in je liefde. Zeg mij wat je Mij komt brengen, mijn koningin?

—Heer, ik breng U mijn kleinood. Het is groter dan de bergen, breder dan de wereld, dieper dan de zee, hoger dan de wolken, stralender dan de zon, talrijker dan de sterren en het weegt meer dan heel de aarde.

—O beeld van mijn Godheid, met Mijn mens-zijn verhoogd, met Mijn Heilige Geest getooid, hoe heet je kleinood?

—Heer, het heet de lust van mijn hart. Die heb ik aan de wereld onttrokken, in mijzelf bewaard en aan alle schepselen ontzegd. Nu kan ik hem niet langer dragen. Heer, waar zal ik hem leggen? 

—Leg de lust van je hart nergens anders dan in Mijn goddelijk hart en aan Mijn menselijke borst. Alleen daar word je getroost en door Mijn Geest gekust.

OVER DE WEG VAN DE LIEFDE, IN ZEVEN DINGEN, OVER DRIE GEWADEN VAN DE BRUID EN OVER DE DANS

GOD spreekt: minnende ziel, wil je weten, wat jouw weg is?»

DE ZIEL: lieve heilige Geest, onderricht mij!»

GOD spreekt: «Wanneer je voorbij de benauwenis van het berouw komt en voorbij de pijn van de biecht en voorbij de kwelling van de boetedoening en voorbij de lust van de wereld en voorbij de verzoekingen van de duivels en voorbij de onmatigheid van het vlees en voorbij de verdorven eigen wil, die zo veel zielen zozeer terug trekt dat zij nooit meer tot de ware vreugde komen, en wanneer je al je vijanden hebt verslagen, dan ben je zo moe dat je zegt: ‘Schone jongeling, ik verlang naar je, waar kan ik je vinden?’» DE JONGELING spreekt dan: «lk hoor een stem die naar liefde klinkt. Vele dagen heb ik om haar geworven, maar de stem was niet dicht bij me. Nu ben ik geraakt, ik moet haar tegemoet gaan. Zij is het, die zowel kommer als liefde draagt. ’s Morgens in de dauw, dat is het besloten moment van vrome toewijding dat het eerst in de ziel komt.»

DE VIJF ZINTUIGEN spreken nu, dat zijn haar kamerheren: «Meesteres, u moet zich aankleden!» DE ZIEL: «Liefde, waar moet ik heen?»

DE ZINTUIGEN.’ hebben het fluisteren wel gehoord: de vorst wil u tegemoet komen in de dauw en bij het mooie zingen van de vogels. Wel dan, meesteres, talm niet langer.»

Nu trekt zij een hemd van zachte nederigheid aan. Het is zo nederig dat het niet mogelijk is daaronder nog iets te dragen. Daaroverheen volgt een wit kleed van zuivere kuisheid. Het is zo zuiver dat zij geen enkele gedachte, geen enkel woord en geen enkele aanraking verdragen kan die haar zouden kunnen bezoedelen. En daarover slaat zij de mantel van de heilige goede naam om, die zij met al haar deugden heeft verworven.

Zo gaat zij het bos in, in gezelschap van heilige geleiders. Dag en nacht zingen de allerzoetste nachtegalen over de vereniging met God en zij hoort vele zoete stemmen van de vogels van de heilige kennis. Nog kwam de jongeling niet. Nu zendt zij boden uit, want zij wil dansen en zij vraagt om het geloof van Abraham, om het verlangen van de profeten, om de kuise nederigheid van Onze Lieve Vrouw, de heilige Maria, om al de heilige deugden van Jezus Christus en om heel de vroomheid van Zijn uitverkorenen. Dan heft een mooie lofdans aan.

DE JONGELING komt daar en spreekt haar aan: «Jonkvrouw, u moet de dans die mijn uitverkorenen u voorgedanst hebben even vroom nadansen.»

DE JONKVROUW spreekt daarop: «Heer, ik kan niet dansen als u mij niet leidt. Als u wilt dat ik sprongetjes maak, dan moet u zelf vooraan gaan en zingen. Dan dans ik in de liefde, van de liefde in de kennis, van de kennis in het genot, van het genot aan alle menselijke zintuigen voorbij. Daar wil ik blijven en toch wil ik verder zwieren.»

Zij zegt dan hoe de jongeling moet zingen bij de dans,: «Voor mij naar jou en voor jou buiten mij, graag bij jou, niet graag van jou vandaan.»

DE JONGELING spreekt dan: «Jonkvrouw, deze eredans is u goed gelukt. Met de Zoon van de maagd zult u hebben wat u wilt, want u bent nu moe tot in uw diepste innerlijk. Kom tegen de middag naar de schaduwrijke bron in het bed van de liefde. Daar zult u met hem verkoeling vinden.»

DE JONKVROUW zegt daarop: «O Heer, dat is wel hoogst bijzonder, dat zij uw liefdesgezel is die zelf niet de liefde in zich draagt tenzij zij door u wordt bewogen.»

DE ZIEL spreekt dan tot de zintuigen, die haar kamerheren zijn:  ben ik het dansen even moe. Laat mij gaan. Ik moet daarheen gaan waar ik verkoeling vind.»

DE ZINTUIGEN spreken daarop tot de ziel: «Meesteres, als u zich in de liefdestranen van de heilige Maria Magdalena wilt verkoelen, zult u zich daar weer goed voelen.»

DE ZIEL: «Zwijg, heren! Jullie kennen niet al mijn voornemens. Laat mij dan nu ongehinderd gaan. Ik wil nu onversneden Wijn drinken.»

DE ZINTUIGEN: «Meesteres, in de kuisheid van de jonkvrouwen ligt de grote liefde.»

DE ZIEL: «Dat kan wel zijn, maar voor mij is dat niet het hoogste.» 

DE ZINTUIGEN: «In het bloed van de martelaar kunt u zich heerlijk verkoelen.»

DE ZIEL: «lk ben zo veel dagen gemarteld dat ik daar nu niet heen wil gaan.»

DE ZINTUIGEN: Zuivere mensen wonen graag in de goede raad van de belijders.»

DE ZIEL: «Heel mijn doen en laten moge altijd goed beraden Zijn, maar nu zal ik daar niet heen gaan.»

DE ZINTUIGEN: «In de wijsheid van de apostelen vindt u grote zekerheid.»

DE ZIEL: «Ik heb de wijsheid hier bij mij, met haar zal ik het beste kiezen.»

DE ZINTUIGEN: «Meesteres, de engelen Zijn rein en lieflijk stralend om aan te zien. Als u verkoeling wilt vinden, begeef u dan daarheen.»

DE ZIEL: «In mijn liefde is de vreugde van de engelen pijnlijk voor mij als ik hun Heer, mijn Bruidegom, niet bij hen zie.» 

DE ZINTUIGEN: «Verkoel u dan in het heilige leven van boetedoening dat God aan Johannes de Doper heeft verleend.» 

DE ZIEL: «lk ben bereid te lijden, maar de kracht van de liefde gaat alle moeiten en inspanningen te boven.»

DE ZINTUIGEN: «Meesteres, als u zich wilt verkoelen in de liefde, werd u dan in de schoot van de maagd naar het kleine kind en zie

en smaak hoe Hij, die de gelukzaligheid van de engelen is, uit de eeuwige maagd de bovennatuurlijke melk dronk.» 

DE ZIEL: «Dat is het genot van het zogen en wiegen van een kind. Ik ben een volwassen bruid, ik wil naar mijn Geliefde gaan.»

DE ZINTUIGEN: «O meesteres, als u daarheen gaat, zullen wij helemaal blind worden. Want zoals u zelf goed weet, is de Godheid zo vurig heet, dat al het vuur en heel de gloed die de hemel en alle heiligen doorlichten en doorbranden, uit zijn goddelijke adem gevloeid zijn en uit zijn menselijke mond, door de wil van de heilige Geest. Hoe zou u daar ook maar een uur kunnen blijven?» 

DE ZIEL : «De vis kan in het water niet verdrinken, de vogels zullen in de lucht niet neervallen. Het goud kan in het vuur niet verderven, het ontvangt daar Zijn zuiverheid en zijn lichtende kleur. Aan alle schepselen heeft God gegeven dat zij leven overeenkomstig hun natuur. Hoe zou ik dan mijn natuur kunnen weerstaan? Ik moet uit alle dingen opgaan naar God, die van nature mijn Vader is, mijn broeder in Zijn mens-zijn, mijn bruidegom in liefde en ik Zijn bruid, zonder begin. Wilt u soms dat ik het mijne niet geheel vind? Hij kan beide, zowel krachtig branden als vertroostend verkoelen. Maar wees niet te zeer bedroefd. Ooit zullen jullie mij nog onderrichten. Als ik terug kom, zal ik jullie leer hard nodig hebben, want de aarde is vol gevaren.»

Zo gaat dan de allerliefste tot de Allerschoonste in de geheime kamer van de zuivere Godheid. Daar vindt zij het bed van de liefde, een waar liefdesnest, en God en mens gereed. Daar spreekt nu onze HEER : »Blijf staan, Vrouwe ziel.»

-«Wat gebiedt u, Heer?»

-«U moet u uitkleden.»

-»Heer, hoe kan dat zijn?»

-«Vrouwe ziel, van nature bent u zozeer in Mij, dat tussen u en Mij niets mag zijn. Nooit was een engel zo verheven, dat hem ook maar voor een uur verleend was wat u voor eeuwig gegeven is. Leg daarom alle angst en schaamte en alle uitwendige deugden af. Alleen de deugd die u in het innerlijk van uw natuur draagt, moet u in eeuwigheid willen vinden. Dat zijn uw edel verlangen en uw grondeloze begeren. Die wil Ik eeuwig vullen met Mijn eindeloze rijkdom.»

-»Heer, nu ben ik een naakte ziel en U bent in Uzelf een heerlijke God. Onze gemeenschap is eeuwige zaligheid, zonder dood.»

Nu treedt daar een zalig laven in, naar hun beider wil. Hij geeft zich aan haar en Zij zich aan Hem. Wat zich daar aan haar voltrekt, dat weet Zij, en daarmee ben ik tevreden. Maar het kan niet lang duren. Waar twee die van elkaar houden heimelijk samen zijn, daar moeten zij doorgaans snel uiteengaan.

Beste Godsvriend, deze weg van de liefde heb ik je beschreven. God moge hem in je hart geven. Amen.

EEN ZANG VAN DE ZIEL IN VIJF DINGEN EN HOE GOD HET GEWAAD VAN DE ZIEL IS EN DE ZIEL HET GEWAAD VAN GOD

U schijnt in mijn ziel zoals de zon in het goud schijnt. Wanneer ik in U, Heer, mag rusten, is mijn gelukzaligheid overgroot. U bekleedt U met mijn ziel en U bent ook haar intiemste kleed. Dat er een scheiden moet zijn, is mijn grootste hartenleed. Als U mij krachtiger zou willen beminnen, zou ik hier zeker sterven en dan zou ik U ononderbroken kunnen beminnen. Dat is wat ik wens. Nu heb ik voor U gezongen, maar nog is het mij niet gelukt met u altijd één te zijn. Als U voor mij wilt zingen, moet het mij lukken.

EEN BEURTZANG VAN GOD IN DE ZIEL IN VIJF DINGEN

DE HEER spreekt: «Wanneer Ik schijn, moet jij oplichten. Wanneer

Ik stroom, moet jij op en neer golven. Wanneer Ik zucht, trek ik Mijn goddelijk hart in je. Wanneer je om Mij weent, neem Ik je in Mijn armen. Wanneer je echter bemint, worden wij tweeën één.

En wanneer wij tweeën zo één zijn, kan er geen scheiden meer Zijn, slechts een gelukzalig wachten woont tussen ons beiden.» 

DE ZIEL spreekt: »Heer, daarom wacht ik, hongerig en dorstig, gejaagd en vol verlangen, tot het spelende uur, als uit uw goddelijke mond de uitverkoren woorden vloeien, die niemand gehoord heeft, alleen de ziel die al het aardse heeft afgelegd en haar oor aan uw mond legt — aan haar wordt de schat van de liefde bekend gemaakt.»

OVER DE KLACHT VAN DE MINNENDE ZIEL

DAT GOD HAAR ONTZIET EN HAAR ZIJN GAVEN ONTTREKT. OVER WIJSHEID, HOE DE ZIEL GOD VRAAGT WIE HIJ IS EN HOE HIJ IS.

OVER DE TUIN, DE BLOEMEN EN HET GEZANG VAN DE MAAGDEN

DE ZIEL spreekt: «O Gij, onmetelijke schat in uw volheid! O Gij, onvatbaar wonder in uw veelvoudigheid! O Gij, oneindige macht in de heerlijkheid van uw majesteit! Hoe veel pijn ik om U heb omdat U mij wilt ontzien, kunnen alle schepselen U niet volledig zeggen, als zij voor mij bij U zouden klagen. Want ik lijd een onmetelijke pijn, een menselijke dood zou veel zachter zijn. In gedachten zoek ik U, zoals een maagd heimelijk haar lief. Ik ben zwaar ziek, want ik ben aan U gebonden. Die band is sterker dan ik ben, daarom kan ik mij van de liefde niet ontdoen. Met grote honger roep ik U, met jammerende stem. Ik verbeid U met bezwaard hart, ik vind geen rust, onblusbaar brand ik in mijn hete liefde. Uit alle kracht jaag ik U na. Maar al had ik de kracht van een reus, op uw spoor zou ik snel verloren gaan. Ach Liefste, loop niet zo ver voor me uit en rust een weinig in liefde, opdat ik U kan grijpen. — O Heer, omdat U mij alles onttrokken hebt wat ik van U heb, laat mij toch uit genade dezelfde gave die U van nature aan een hond gegeven hebt, dat is, dat ik U trouw zal zijn in mijn nood, zonder tegen te stribbelen. Daar verlang ik waarlijk meer naar dan naar uw hemelrijk. 

DE HEER spreekt: «Lieve duif, luister nu naar Mij. Mijn goddelijke wijsheid is zo krachtig over jou, dat Ik je al Mijn gaven verleen, zo, dat je ze met je aardse lichaam kunt dragen. Jouw heimelijk zoeken zal Mij vinden, de klacht van je hart mag Mij dwingen, je zoete jagen maakt Mij zo moe dat Ik verlang Mij te verkoelen in jouw zuivere ziel, waarin Ik gebonden ben. Het zuchtende beven van je verwonde hart heeft Mijn gerechte oordeel van je verdreven. Zo is het goed voor jou en voor Mij. Ik kan niet zonder jou zijn. Hoe zeer wij ook verdeeld zijn, wij kunnen toch niet gescheiden zijn. Als Mijn aanraking niet zo licht zou zijn, zou Ik je lichaam mateloos pijn doen. Als Ik je altijd zou geven wat je begeert, zou Ik Mijn zoete aardse woning in jou missen, want duizend lichamen zouden de begeerte van één minnende ziel niet kunnen vervullen. Daarom, hoe hoger de liefde van een mens is, des te meer is hij een heilige martelaar.»

DE ZIEL spreekt: «O Heer, al te zeer ontziet U mijn onreine kerker, waarin ik het water van de wereld drink en met grote hartenpijn de as van mijn zwakheid eet. Tot stervens toe ben ik gewond door de straling van uw vurige liefde. Nu laat U, Heer, mij ongezalfd in deze grote kwelling liggen.»

DE HEER spreekt: «Lief hart, mijn koningin, hoe lang wil je zo ongezeglijk zijn? Als Ik je allerpijnlijkst verwond, zalf Ik je op hetzelfde uur in je allerinnerlijkst. Heel de volheid van Mijn rijkdom is van jou, en je zult macht hebben over Mij. Ik ben gevangen in jouw liefde. Jij hebt de weegschaal en de gewichten, ik heb het goud. Tegen al wat je om Mijnentwille gedaan, gelaten en geleden hebt, wil Ik opwegen en voor de eeuwigheid wil Ik jou Mijzelf geven, zo veel je Mij maar kunt willen.

DE ZIEL spreekt: «Heer, twee dingen wil ik U vragen, onderricht mij daarin naar uw genade. Als mijn ogen onzalig treuren en mijn mond onnozel zwijgt en mijn tong in mijn hartenpijn gebonden is en mijn zintuigen mij van uur tot uur vragen wat mij overkomt, dan richt dat alles mij op U, Heer. Mijn vlees valt af, mijn bloed verdort, mijn gebeente verkleumt, mijn aderen verkrampen, mijn hart smelt om uw liefde en mijn ziel brult als een hongerige leeuw. Hoe het mij nu vergaat en waar U dan bent, Veelgeliefde, zeg mij dat.»

DE HEER spreekt: «Met jou is het als met een jonge bruid, van wie in haar slaap haar enige geliefde is weggegaan. Tot hem had zij zich met heel haar trouw toegewend en zij kan het niet verdragen dat hij voor een uur van haar scheidt. Als zij dan wakker wordt, heeft zij niet meer van hem dan zij in haar zintuigen nog met zich mee draagt. Daarom heft zij haar grote klaagzang aan. Zo lang de jongeling nog niet aan zijn bruid gegeven is, moet zij vaak zonder hem zijn. Ik kom tot je wanneer Ik dat verlang, wanneer Ik wil. Wees vroom en stil en verberg je kommer waar je kunt. Dan neemt de kracht van de liefde in jou toe. Nu zal Ik je zeggen waar Ik dan ben. Op alle plaatsen en in alle dingen ben Ik in Mijzelf, zoals Ik van eeuwigheid zonder begin ben, en Ik wacht op je in de tuin van de liefde en pluk voor jou de bloemen van de zoete vereniging en bereid daar voor jou een bed van het lieflijke gras van de heilige kennis. En de heldere zon van Mijn eeuwige Godheid beschijnt je met het verborgen wonder van Mijn gelukzaligheid, waarvan je heimelijk een weinig hebt mogen proeven. Ik zal ook de hoogste boom van Mijn Heilige Drievuldigheid naar jou toebuigen en dan pluk jij de groene, witte, rode appel van Mijn milde mensheid en dan beschermt de schaduw van Mijn Heilige Geest je tegen alle aardse treurigheid. Dan kun je niet meer denken aan jouw hartenpijn. Wanneer je de boom omarmt, leer Ik je het lied van de maagden, de wijs, de woorden en de zoete klank, het lied dat al wie doortrokken Zijn van onkuisheid uit zichzelf niet kunnen verstaan, maar zij zullen allen eenmaal de zoete omvorming verwerven. Mijn lief, hef nu aan en laat horen hoe jij dit lied kunt zingen.»

DE ZIEL spreekt: «O wee, mijn Veelgeliefde, ik ben hees in de keel van mijn kuisheid, maar de suiker van Uw zoete mildheid heeft klank in mijn keel gebracht, zodat ik nu zo zingen kan, O, Heer, Uw bloed en het mijne zijn één en onbedorven, Uw liefde en de mijne zijn één en ongedeeld, Uw gewaad en het mijne Zijn één en onbezoedeld, uw mond en de mijne is één zoetheid.»

Dit zijn de woorden die de stem van de liefde zong, maar de zoete klank van het hart blijft hier ongenoemd, want die kan een menselijke hand niet beschrijven.


DE DERTIENDE EEUW IN DUITSLAND

MECHTHILD VAN HACKEBORN

(ca. 1241-ca. 1298)

OVER ALLERLEI PIJNEN

Toen zij langer dan zeven dagen in deze verlatenheid (ziek en zonder «goddelijk bezoek») was gebleven, overgoot de zeer goede Heer, die altijd nabij de bedroefden van hart is, haar met zo’n overvloeiende troost en zoetheid dat zij vaak van de nachtwake tot het ochtendgebed en van het ochtendgebed tot het middaggebed met gesloten ogen als dood in de genieting van God lag. In deze tijd openbaarde de zachtmoedige Heer haar de wonderbaarlijke dingen van zijn verborgenheden en verblijdde haar zozeer met de zoetheid van Zijn aanwezigheid, dat zij zich, als dronken, niet langer kon inhouden en die innerlijke genade, die zij zo vele jaren verborgen had gehouden, ook aan gasten en vrienden meedeelde.

Daarom vroegen velen haar voorspraak bij God. Naar de mate waarin God zich verwaardigde haar inzicht te geven, kon zij voor ieder het verlangen van zijn hart openbaren, zodat zij zeer verheugd God dankten. […]

Omdat zij klaagde dat zij door hoofdpijnen de slaap was kwijt geraakt, zeiden de mensen dat zij zich als gevolg van ziekte vergiste, want zij dachten dat zij niets anders deed dan slapen. Maar toen haar bediende haar vroeg wat zij deed wanneer zij zo met gesloten ogen lag, antwoordde zij: «Mijn ziel vergenoegt zich in goddelijk genot. Zij zwemt in de Godheid als een vis in het water en vliegt in de Godheid als een vogel in de lucht. Er is geen ander onderscheid tussen de genieting van God door de heiligen en de vereniging met God van mijn ziel dan dat de heiligen deze genieten in vreugde en ik in pijn.»

Gedurende deze dagen van haar ziekte kwam de vastentijd. Zij had zich voorgenomen in de geest bij de Heer in de woestijn te zijn. Op een nacht, toen zij de indruk had dat zij met de Heer in de woestijn was, vroeg zij Hem waar Hij die eerste nacht wilde blijven. Toen toonde de Heer haar een wondermooie, maar holle boom, die de boom van de nederigheid genoemd werd, en sprak: «Hier zal ik vannacht blijven.»

Nadat Hij dit gezegd had, ging de Heer in de holle boom. Toen sprak zij: waar zal ik blijven?» Daarop zei de Heer: «Weetje niet hoe je in Mijn schoot kunt vliegen en daar rusten, zoals de vogels doen?»

En onmiddellijk zag zij zichzelf in de gestalte van een vogel in de schoot van de Heer vliegen en daarin vredig rusten. En zij sprak tot de Heer: «Allermildste Heer, leg Uw vinger op mijn hoofd, opdat ik zo inslape.»

En de Heer zei: «Weetje niet dat de vogels, als zij de slaap willen ontvangen, hun kop onder hun veren leggen?» En zij sprak: «Heer, wat zijn mijn veren?»

Hij antwoordde: verlangen is een rode veer, omdat het altijd brandt. Je liefde is een groene veer, omdat zij altijd uitbot en groeit. Je hoop is een gele veer, omdat jij je onophoudelijk naar mij spoedt.»

OVER DE MACHT VAN DE LIEFDE

Op een ander moment, toen zij onder invloed van de genade de macht van de goddelijke liefde overwoog, sprak de Heer tot haar:

«Zie, Ik geef mij in de macht van je ziel, zodat Ik jouw gevangene ben en jij Mij gebiedt wat je maar wilt. Ik ben als een gevangene, die niets kan dan wat zijn heer hem beveelt, in alles bereid om jouw wil te doen.»

Dankbaar vernam zij zulke genadige woorden en dacht na over wat zij het beste van Gods liefde zou vragen. Zij merkte in haar hart dat gezondheid haar voor alles ging, want het Paasfeest was al nabij en van de Advent tot nu toe was zij, met uitzondering van Kerst, door haar ziekte niet in staat geweest het koorgebed bij te wonen.

Haar trouw aan de Heer dwong haar echter tot inkeer, en zij sprak tot hem: «O zoetste en liefste van mijn ziel, alhoewel ik nu alle kracht en gezondheid die ik ooit had, terug zou kunnen vragen, wil ik dit geenszins. Maar dit ene wil ik van U: dat ik het nooit oneens zal zijn met Uw wil, en dat ik altijd alles wat U wilt en in mij bewerkt, het gunstige en het ongunstige, met U zal willen.»

Onmiddellijk leek het haar dat de Heer haar met zijn linkerarm omarmde en dat hij haar hoofd op Zijn borst vlijde en tot haar sprak: «Omdat je alles wilt wat Ik wil, zal je ziel altijd in Mijn omarming zijn, en alle pijn van je hoofd zal ik in Mijzelf trekken en het met Mijn lijden offeren.»

OVER DE OMARMING EN HET HART VAN DE HEER

Op een ander moment, toen zij zich in haar ziekte bij God beklaagde dat zij niet naar het koorgebed kon gaan en andere goede werken niet kon doen, leek het haar dat de Heer naast haar in het bed ging liggen en haar met zijn linkerarm omarmde, zodat de wonde van zijn lieflijk hart zich met haar hart verbond.

Toen sprak Hij tot haar: «Wanneer je ziek bent, omarm ik je met mijn linkerarm, en wanneer je genezen bent, met mijn rechter. Maar weet dit wel: wanneer je door mijn linkerarm omarmd wordt, is mijn hart veel dichter bij je.»

HOE GOD AAN DE ZIEL ZIJN ZINTUIGEN SCHENKT OM ZE TE GEBRUIKEN

Eens bad zij de Heer dat Hij haar iets zou geven waardoor zij voortdurend aan Hem herinnerd zou worden. Daarop ontving zij van de Heer dit antwoord: «Zie, Ik geef je Mijn ogen, opdat je met hen alle dingen ziet, en Mijn oren, opdat je met hen alle dingen hoort; ook Mijn mond geef Ik je, opdat je alles wat je aan praten, bidden of zingen uit moet spreken, daardoor doet. Ik geef je Mijn hart, opdat al je gedachten daardoorheen gaan en je mij liefhebt en alle dingen bemint omwille van mij.»

Op dit woord trok God deze ziel helemaal in Zich en verenigde haar met Zichzelf, zodat het haar toescheen dat zij zag met Gods ogen, hoorde met Zijn oren, sprak met Zijn mond en voelde geen ander hart te hebben dan het hart van God. Ook later is het haar vaak gegeven dit te voelen.


GERTRUDIS VAN HELFTA

(1256-1302)

OVER DE LIEFLIJKHEID VAN DE INWONING VAN DE HEER

Toen U in mij werkte en mijn ziel opriep, ging ik op een dag, tussen Pasen en Hemelvaart, nog voor het ochtendgebed de tuin in. Ik ging zitten aan de vijver en beschouwde de lieflijkheid van deze plaats, die mij beviel door de helderheid van het voorbij stromende water, door de bomen die rondom in blad kwamen, door de vrijheid van de rondvliegende vogels, in het bijzonder de duiven, maar bovenal door de heimelijke rust van deze verborgen zitplaats. In mijn ziel begon ik mij af te vragen wat ik aan deze dingen nog zou willen toevoegen, opdat de verlustiging van deze plaats volkomen zou zijn. Dit verlangde ik, dat de vertrouwde, liefhebbende, meegaande en gezellige Vriend aanwezig zou zijn en mijn eenzaamheid zou verminderen.

Toen, o mijn God, van wie het onschatbare genot komt, U, die, naar ik hoop, vanaf het begin mijn overwegingen hebt gestuurd, hebt u deze gedachten ten slotte weer tot uzelf geleid en mij de volgende beelden ingegeven. Als ik in onoverwinnelijke dankbaarheid mijzelf uit de toestroom van uw genade weer in U terug giet als water; wanneer ik groei in de beoefening van de deugden en in het groen van de goede werken bloei als een boom; wanneer ik, van boven af het aardse overschouwend, als een duif in vrije vlucht naar het hemelse streef, en mijn lichamelijke zintuigen verlost zijn van de drukte der uiterlijkheden en ik met heel mijn geest rust in U, dan zal mijn hart U een plaats bieden die kostelijker is dan alle lieflijkheid.

Toen ik op die dag deze dingen ingekeerd overwoog en ’s avonds voor het slapen gaan mijn knieën boog voor het gebed, schoot mij ineens dit Bijbelvers te binnen: «Wie Mij liefheeft, zal Mijn woord onderhouden. En mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot Hem komen en woning bij Hem maken.»  En op dat moment voelde mijn aardse hart dat U bij mij was.

OVER DE GODDELIJKE INSTROMING

Ik meende dermate onsamenhangend te schrijven dat mijn geweten zich daar niet mee kon verenigen. Daarom verschoof ik dit verslag tot de dagen rond kruisverheffing. Maar juist op die dag besloot ik tijdens de mis mij met andere dingen bezig te houden. Toen voerde God mijn geest terug, door deze woorden: «Weet wel, je zult niet uit de kerker van het vlees gaan tot je ook deze cent, die je nu terughoudt, betaald zult hebben.»

En toen ik overwoog dat ik al Gods mededelingen bewaard had ten behoeve van het heil van de naaste, zo niet in dit schrift, dan toch mondeling, wierp de Heer mij het woord tegen dat ik diezelfde nacht tijdens de nachtwake had horen voorlezen: «Als de Heer zijn leer alleen aan de aanwezigen verkondigd had, zou er slechts het gesproken woord zijn en niet de heilige Schrift. Nu is er echter ook de Schrift, tot heil van velen.» — En de Heer voegde eraan toe: «Zonder tegenspraak wil Ik voor deze laatste tijden, waarin Ik velen wel zal doen, een heldere getuigenis van Mijn goddelijke liefde hebben in jouw schrift.» Dit bezwaarde mij en ik begon te overdenken hoe moeilijk, ja, hoe onmogelijk het voor mij zou Zijn zulke zinnen of zulke

 woorden te vinden waarmee dat wat God vaak tot mij had gezegd zonder aanstoot aan de menselijke geest zou kunnen worden doorgegeven. De Heer, die bij dergelijke kleinmoedigheid hulp biedt, leek toen een overrijke regen over mijn ziel uit te gieten. Die stortte zo onstuimig neer dat ik, gering mensje en zo’n jonge, tere plant, gebogen neer zonk en niets dat mij van nut zou kunnen zijn kon opzuigen dan enkele moeilijke woorden, waartoe ik met mijn zintuiglijke verstand in het geheel niet kon reiken.

Daardoor nog meer bezwaard overlegde ik waartoe dat zou leiden. Met Uw gebruikelijke liefkozing hief Uw goedgunstige liefde deze last van mij af mijn God, en U deed mijn ziel herleven met deze woorden: «omdat de overstroming van deze stromen je niet bekomt, zal Ik je nu tegen Mijn goddelijk hart vleien en zacht en mild zal Ik geleidelijk het woord in je gieten, naar de maat van jouw bevattingsvermogen.»

Deze allerwaarste belofte hebt U zeker vervuld, Heer mijn God. Vier dagen lang hebt U in alle vroegte, op de meest geschikte tijd, steeds een deel van Uw spreken zo helder in mij laten vloeien, dat ik zonder enige moeite dat, wat ik voorheen niet bedacht had, op kon schrijven alsof ik het al lange tijd in mijn geheugen had gehouden. U deed dit zo met mate dat ik, als ik een samenhangend deel had opgeschreven, zelfs met de inspanning van al mijn vermogens geen woord kon vinden van wat mij de volgende dag toe zou stromen en zonder enige moeite voor handen zou zijn.

Aldus beleerde en beteugelde U mijn onstuimigheid, zoals de Schrift leert: niemand moet zozeer in het handelen opgaan dat hij de beschouwing verwaarloost. U ijverde voor mijn heil en verleende mij uitstel, opdat ik mij kon verheugen over Rachels zoete omhelzingen, maar ook Lea’s roemrijke vruchtbaarheid niet zou hoeven missen. Moge Uw wijze liefde mij verlenen beide tot Uw welgevallen te voltrekken.



DE VEERTIENDE EEUW IN DUITSLAND

HEINRICH SEUSE  

(ca. 1295-1366)

Het begon op de gedachtenis van de heilige Agnes. Toen het convent het middagmaal beëindigd had, ging hij naar het koor. Hij was daar helemaal alleen en stond in de lagere banken aan de rechterkant. In die tijd drukte zwaar lijden sterk op hem. Toen hij daar troosteloos stond en niemand in zijn buurt was, werd zijn ziel weggerukt, in het lichaam of buiten het lichaam. Hij zag en hoorde wat niet in woorden is uit te drukken. Het was vormloos en geluidloos en had toch alle vormen en klanken van vreugdevolle genieting in zich. Het hart was begerig en toch verzadigd, het gemoed vreugdevol en goed gestemd. Zijn wensen waren vervuld en zijn begeren was verloren gegaan. Hij deed anders niet dan in de stralende weerkaatsing staren, waarin hij zichzelf en alle dingen vergat. Hij wist niet of het dag of nacht was. Het was een voorsmaak van de zoetheid van het eeuwige leven in een huidige, stilstaande, rustige gewaarwording.

Later zei hij erover: «Als dit niet het hemelrijk is, dan weet ik niet wat het hemelrijk is, want al het lijden dat men verwoorden kan, kan deze vreugde niet verdienen voor hem, die haar eeuwig zal bezitten.»

Deze bovenmatige verrukking hield ongeveer een uur of een half uur aan. Hij wist niet of zijn ziel in het lichaam bleef of van het lichaam gescheiden was. Toen hij weer tot zichzelf kwam, was het hem in alle opzichten als een mens die van een andere wereld gekomen is. Van dit korte ogenblik deed zijn lichaam zo veel pijn, dat hij niet geloofde dat buiten de dood een mens zo veel pijn in zo korte tijd kon overkomen.

Met een zeer diepe zucht kwam hij tot zichzelf en buiten zijn wil om zonk zijn lichaam neer op aarde, als bij een mens die in onmacht valt. Innerlijk riep hij het uit en zuchtte in zijn binnenste en sprak: wee, God, waar was ik, waar ben ik nu?» En: «Ach, heerlijkheid, dit uur kan nooit meer uit mijn hart weg raken.»

In zijn lichaam ging hij voort en niemand zag iets aan hem of merkte uitwendig iets aan hem, maar zijn ziel en zinnen waren inwendig vol van hemelse wonderen. In zijn innigste innerlijk gingen de hemelse blikken op en neer en hij had de indruk dat hij in de lucht zweefde. De vermogens van zijn ziel waren vervuld van een zoete hemelse geur, zoals wanneer men een goede balsem uit een kruik giet en de kruik daarna toch de goede geur behoudt. Deze hemelse geur bleef lange tijd bij hem en gaf hem een hemels verlangen naar God.

Op een dag las men aan tafel uit de Bijbel de passage over de Wijsheid. Daardoor werd zijn hart van de grond af bewogen. En de Wijsheid, die begint met vrees voor de Heer, sprak tot hem als volgt: «Zoals de mooie rozenstruik bloeit en zoals de edele wierook zuiver geurt en zoals de onvermengde balsem ruikt, zo ben ik een bloeiend, welriekend, zuiver lief zonder berouw en zonder bitterheid, in een peilloze liefdevolle zoetheid. Maar alle andere liefjes hebben zoete woorden en een bitter loon, hun harten zijn naar de dood gekeerd, hun handen zijn ijzeren ketenen, hun spreken gezoet gif, hun kortstondigheid eerroof.»

Hij dacht: «Ach, hoe waar is dit!» — En vrijmoedig sprak hij in zichzelf: «Waarlijk, zo moet het zijn, de ware Wijsheid moet waarlijk mijn lief zijn, ik wil haar dienaar zijn!» — En hij dacht: «Ach, God, wanneer zal ik mijn liefste ook maar kunnen zien, wanneer zal het mij gegeven zijn dat zij met mij spreekt? Ach, hoe is het lief gevormd dat zo veel lieflijke dingen in haar verborgen houdt? Is het God of mens, vrouw of man, geheim weten of tovermacht, of wat zal het zijn?»

En in zoverre hij haar in de gelijkenissen van de Schrift met zijn innerlijke ogen kon zien, toonde zij zich als volgt aan hem: Zij zweefde hoog boven hem op een troon van wolken, zij lichtte als de morgenster en scheen als de spelende zon. Haar kroon was de eeuwigheid, haar kleed was zaligheid, haar woord zoetheid, haar omhelzing de vervulling van alle lust. Zij was veraf en dichtbij, hoog en laag, zij was aanwezig en toch verborgen, zij stond toe dat men haar omcirkelde en toch kon niemand haar vatten. Zij reikte tot boven het hoogste van de hoogste hemel en raakte aan het diepste van de afgrond. Zij maakte zich geweldig breed, van einde tot einde, en omhulde alles in zoetheid.

En juist terwijl hij meende een mooie jonkvrouw tegenover zich te hebben, stond er ineens een trotse jongeling. De ene keer gedroeg Zij zich als een wijze meesteres, dan weer als een statig liefje. Liefdevol boog zij zich naar hem toe, groette hem lachend en sprak goedmoedig tot hem: «Praebe,fili mi, cor tuum mihi — Mijn zoon, geef mij je hart.»

Hij knielde neer aan haar voeten en dankte haar hartelijk uit de grond van zijn nederigheid. Dit ontving hij toen en meer kon hij op dat moment niet verkrijgen.

In die tijd ging Heinrich Seuse in gedachten vaak naar de alIerliefste. Dan stelde hij een innerlijke vraag en vroeg aan zijn naar liefde zoekend hart: «Ach, mijn hart, zie, van waar vloeit de liefde en alle lieflijkheid? Van waar komt alle tederheid, schoonheid, hartenlust en bevalligheid? Komt het niet allemaal uit de uitstromende oorsprong van de zuivere Godheid? Welnu dan, hart en zinnen en gemoed, laten we ons storten in de grondeloze afgrond van alle mooie dingen! Wie zal mij nu nog ophouden? O, vandaag omarm ik u in de begeerte van mijn brandende hart!» Toen drukte de oorspronkelijke uitvloeiing van al het goed zich in Zijn ziel. Daarin vond hij al wat geestelijk, mooi, lieflijk en begerenswaardig was, op onuitsprekelijke wijze was dit daar allemaal.

Wanneer hij lofliederen hoorde zingen of lieflijk snarenspel hoorde klinken of wereldse liederen hoorde, werden zijn hart en zinnen in een onthecht schouwen plotseling weggevoerd in zijn kostelijk lief, uit wie alle liefde vloeit. Het is onzegbaar hoe vaak het hartenlief met van liefde wenende ogen door zijn wijd geopende, afgrondige hart omhelsd werd en vurig aan zijn liefderijke hart gedrukt werd.

Hem gebeurde hetzelfde als bij een moeder wier zuigeling in haar armen op haar schoot staat, hoe het dan met zijn hoofdje en met zijn lijfje naar de liefkozende moeder toe beweegt en de vreugde van zijn hart toont met lachende gebaren. Zo bewoog zijn hart zich vaak in het lichaam van de genotvolle aanwezigheid van de eeuwige wijsheid, die in zijn innerlijk vloeide.

Dan dacht hij: mijn God, als ik nu met een koningin gehuwd zou zijn, dan zou mijn ziel daarvan genieten. Nu echter bent U de keizerin van mijn hart en de gever van alle genade! In U heb ik rijkdom genoeg en zo veel macht als ik wil. Van al wat de aarde heeft, wil ik niet meer hebben!»

Als hij dergelijke dingen overwoog, werd zijn aangezicht zo blij, zijn ogen zo gelukkig, zijn hart jubelde en al zijn innerlijke zintuigen zongen het Super Salutem: «Boven alle geluk, boven alle schoonheid, Gij, geluk en schoonheid van mijn hart. Want met U is het geluk tot mij gekomen en alle goed bezit ik in U en met U.»*

Wanneer hij volgens zijn gewoonte na de nachtwake in zijn kapel was gekomen en daar even ging zitten voor een moment rust, tot de wachter het aanbreken van de dag aankondigde, dan gingen Zijn ogen open en snel viel hij op zijn knieën en groette de opstijgende lichte Morgenster, de tedere koningin van het hemelrijk en dacht: zoals de kleine vogels in de zomer de lichte dag begroeten en hem vrolijk ontvangen, zo groet hij in vreugdevolle begeerte de lichtbrengster van de eeuwige dag. Hij sprak de woorden niet zomaar, maar met een zoete, stille klank in zijn ziel.

Toen hij eens op die tijd zo rustig zat, hoorde hij iets in Zijn innerlijk zo hartelijk opklinken, dat heel zijn hart geraakt werd. De stem zong met een zuivere, zoete galm, waarin de Morgenster opging, en zong deze woorden: «Stella manis Maria hodie Processit ad ortum: Maria, de sterre der zee, is vandaag verschenen.»

Dit gezang klonk zo bovennatuurlijk mooi, dat heel zijn gemoed daarin werd meegenomen en hij blij meezong. Toen zij het samen met vreugde gezongen hadden, werd hij op een onzeglijke manier omhelsd, en daarin werd tot hem gesproken: «Hoe liefdevoller je me omhelst en hoe onlichamelijker je me kust, des te liefdevoller en genegener zul je in mijn eeuwige helderheid worden omhelsd.» Toen gingen zijn ogen open, de tranen stroomden over zijn gezicht en naar zijn gewoonte groette hij vervuld van dankbaarheid de opgaande Morgenster.

In de engelennacht hoorde hij toen als in een visioen engelengezang en zoete hemelse klanken.* Daardoor voelde hij zich zo wel, dat hij al zijn lijden vergat. Een van de engelen sprak tot hem: «Zie, zoals u graag van ons het lied van de eeuwigheid hoort, zo horen Wij graag van u het lied van de eeuwige wijsheid.» — En daarna sprak de engel nogmaals: «Dit is uit het lied dat de uitverkoren heiligen vreugdevol zullen zingen op de jongste dag, wanneer zij aanschouwen dat zij in de altijd blijvende vreugde van de eeuwigheid bevestigd zijn.»

Een andere keer had hij op hun feest vele uren in de aanschouwing van hun vreugden doorgebracht. Toen het dag werd, kwam een jongeling, die zich gedroeg als was hij een hemelse muzikant, die door God tot hem was gezonden. Met hem kwamen veel trotse jongelingen, die zich net zo gedroegen als hij, alleen had de eerste meer waardigheid dan de andere, als ware hij een vorst der engelen. Deze jongeling kwam opgewekt naar hem toe en zei dat zij door God tot hem waren neergezonden om hem in zijn lijden hemelse vreugde te bereiden.

En de jongeling vroeg hem nu zijn lijden van zich af te zetten en hen gezelschap te houden, en hij moest met hen ook hemels dansen. Zij namen de dienaar voor de dans bij de hand en de jongeling zette een vrolijk lied in van het kindje Jezus, dat begon met de woorden «ln dulci jubilo».

Toen de dienaar de geliefde naam van Jezus zo lieflijk hoorde klinken, werden zijn hart en Zijn zinnen zo welgemoed, dat hij vergat wat hij ooit geleden had. Nu zag hij met vreugde hoe zij de meest hoge en vrije sprongen deden. De voorzanger kon ze goed in beweging krijgen. Hij zong voor en zij zongen hem na en Zij zongen en dansten met jubelend hart. De voorzanger zong het refrein drie maal: «Ergo merito; ergo merito; ergo merito».

Dit dansen was niet op de wijze waarop men in de wereld danst. Het was een hemels heen en weer golven in de wilde afgrond van de goddelijke verborgenheid. Deze en dergelijke hemelse vertroosting was in deze jaren heel vaak zijn deel, het allermeest wanneer hij met veel lijden omgeven was. Dat kon hij dan des te lichter verdragen.



CHRISTINA EBNER

(1277-1356)

Toen zij vierentwintig jaar oud was, droomde Christina dat zij zwanger was geworden van onze Heer. Zij was zo vol genade dat er geen lichaamsdeel was dat daarvan niet een bijzondere genade ontving. Omdat het kindje in haar zich zeer behoedzaam gedroeg, werd haar tedere zorgzaamheid voor het kindje zo groot dat zij, toen zij eens een kleine heuvel overgegaan was, vreesde dat dit haar kindje pijn had gedaan.

Omdat zij echter van genade was vervuld, en geen onaangenaamheden tot haar kwamen, hadden kommer of treurigheid geen vat op haar. Toen enige tijd voorbij was gegaan, droomde zij hoe zij zonder pijn zou baren en zij ontving een gelukzalige vreugde toen zij het kind zag.

Nadat zij enige tijd in deze vreugde geleefd had, kon zij het niet meer verbergen. Zij nam het kindje in haar armen en droeg het midden in de gemeenschap, in de eetzaal, en sprak: «Verheugt u allen met mij. Ik kan mijn vreugde niet meer voor u verbergen. Ik heb Jezus ontvangen en nu heb ik hem gebaard.» En aan allen toonde zij het kindje. Terwijl zij in zo’n grote vreugde was, ontwaakte zij.

De Heer sprak: «Ik wil je aankijken met Mijn barmhartige ogen, Ik wil je rijk maken met Mijn rijkdom, Ik wil je verhogen met Mijn verhevenheid.» — En Hij zei: «Wat kan Ik verder nog voor je doen? Ik heb verbazingwekkend grote wonderen aan jou gedaan. Ik heb de schat van Mijn zoetheid in je gegoten. Jij bent een van de mensen aan wie Ik vanaf het begin van de wereld het allerheerlijkste heb gegeven. Mijn goedheid speelt met allen voor wie Ik goed ben.»

Op een andere dag sprak Hij tot haar: «Wie later zullen lezen wat je geschreven hebt, van de wonderbare dingen die Ik aan jou gedaan heb, moeten zich daar niet over verwonderen. Je hebt ze niet van Mij bedongen. Het behaagde Mij ze jou te geven. Vanuit mijn spelende Godheid doe Ik wat Mij behaagt. Zou Ik duizend werelden hebben, dan zou Ik genoeg hebben om elke mens wel te doen met iets wat Ik aan een ander niet doe.» Op een vrijdag sprak Hij: «Uit liefde ben Ik je gevangene en kom gewillig naar je toe. Ik wil je kronen met mijn barmhartigheid. Ik ben de overwinnaar van jouw zintuigen.» […]

Op zaterdag sprak Hij tot haar: «Spoedig zul je op een plaats koen waar al je ellende een einde neemt. De goddelijke stroom die daar van Mij uit in de heiligen en in de leken stroomt, die stroomt in je en stroomt weer uitje.» […]

Op zondag sprak Hij: «Ik kom tot je als iemand die uit liefde is gestorven. Ik kom tot je vol verlangen, als een echtgenoot tot zijn bruidsbed. Ik kom tot je als iemand die grote gaven schenkt.» […] Op maandag sprak Hij tot haar: «lk ben de overwinnaar van je zintuigen.» — Ook werd tot haar gesproken: «Kijk naar Hem, naar wie de engelen kijken.»[…]

Op de gedachtenis van de heilige Nicolaas sprak Hij: «Uit Mijn edele natuur maak Ik jou edel. Uit Mijn adel maak Ik jou waardig. Ik heb je bedauwd met Mijn goddelijke dauw. Op vrijdag sprak Hij: «Mijn geliefde, laat Mij bij je rusten, opdat Ik Mijn vijanden vergeet. Ik wil je deugden rijk maken.» […]

Op de gedachtenis van de heilige Lucia sprak Hij: «lk heb de huwelijkstrouw aan jou gehouden.» […] — En hij zei: «Het is mijn goddelijk spel dat Ik jou goed doe. Het is een genot voor Mij, jou goed te doen.» [ …] — En hij sprak: «Mijn geliefde, neem liefdevol aan wat Ik je zeg. Ik spreek nu met niemand zo veel als met jou.» 

Op de gedachtenis van de heilige Johannes zei Hij: «lk wil alles aan jou doen wat aan een schepsel kan worden gedaan.» — En hij zei: «lk vervul je met Mijn goddelijke zoetheid, maar wie daarbij aanwezig Zijn, wil Ik aanzien met Mijn barmhartige ogen. Doe Ik hiermee niet een wonder, dat Ik jou meer genade bewijs dan hun die in de bossen en de holle bomen wonen en een hard leven hebben, en dat Ik jou desondanks meer genade bewijs?»

Op Pinksteren sprak Hij: «Laten hemel en aarde deze dag gedenken. Ik wil jou deelachtig maken aan al het goede.» — En Hij bedoelde de bijzondere genade die Hij Zijn vrienden bewijst.

Toen vroeg zij Hem waarom Hij haar een zo grote stroom van zoetheid gaf. Toen sprak Hij: «De wereld is voortdurend in onrust. Waar Ik een rustig hart vind, daar voel Ik mij goed.» Christina vroeg Hem: «Lieve Heer, hebt U de wonderen die U ml] geopenbaard hebt ooit aan een ander mens meer geopenbaard dan aan mij?»

Toen sprak Hij: «Zo volledig heb Ik het nooit aan een ander mens geopenbaard dan aan jou. Ik heb jou meer zoetheden gegeven dan aan duizend andere mensen. Ik heb jou uit jezelf getrokken naar een goddelijk leven. Als een beeld heb Ik je aangezien.» Zij begreep niet hoe Hij dat bedoelde.

Toen antwoordde Hij: «Terwijl Ik jouw ziel vormde in mijn Godheid, keek zij Mij aan en zag al wat Ik met haar wilde doen. Toen heeft Mijn liefderijke hand jou naar Mij toe getrokken. Ik, de Heer van barmhartigheid, heb op dat moment het wonder der wonderen aan jou gedaan.»

Op een dag had zij zich weer verenigd met onze Heer. Toen sprak Hij: «Mijn adel heeft jou verhoogd. Mijn verhevenheid heeft jou groot gemaakt. Mijn genegenheid speelt met jou. Jij bent een van de mensen aan wie Ik nu op aarde het meest goed doe. Ik ben een arme pelgrim. De heidenen kennenMij niet. De joden willen Mij niet. In de christelijke landen is zo’n grote verwarring dat zij Mij niet zien. Waar ik daarom een gewillig hart vind, daar speel Ik in, zoals de zon in zichzelf speelt.»

Op de heilige paasavond […] vermeerderde Gods genade zich in haar hart met een onuitsprekelijke rijkdom, zodat de genade uit haar ziel in het lichaam en in al haar ledematen zodat zij door de genade bezeten en neergedrukt werd als een zwangere vrouw door haar kind. In deze volheid van genade was zij lange tijd.

Hij sprak ten slotte: «lk woon in jou als de geur van de roos. Ik woon in je als de glans in de lelie. Ik edele vrucht, Ik ben uit jou tot bloei gekomen.»


MARGARETHA EBNER

(1291-1351)

Omdat men geluid had voor het Alleluia, begon ik met de grootste vreugde te zwijgen.* Vooral op Vastenavond was ik in grote genade. Op dinsdag voor het begin van de vastentijd gebeurde het dat ik na de nachtwake alleen in het koor was en voor het altaar knielde, toen mij een grote vrees overviel en in die vrees werd ik omgeven met een bovenmatige genade. Voor mijn woorden beroep ik mij op de zuivere waarheid van Jezus Christus. Ik werd gegrepen door een innerlijke goddelijke kracht van God, die mijn menselijk hart uit mij weg nam en ik spreek de waarheid — de waarheid die mijn Heer Jezus Christus is — dat ik zo iets daarna nooit meer ervaren heb.

Mij werd toen een bovenmatige zoetheid gegeven, als werd mijn ziel van mijn lichaam gescheiden. En de allerzoetste naam Jezus Christus werd mij daar met zo’n grote vurigheid van Zijn liefde gegeven, dat ik niets kon bidden dan slechts voortdurend te zeggen wat mij door de goddelijke kracht van God ingegeven werd en waaraan ik niet kon weerstaan en waarover ik niets kan schrijven, behalve dat de naam Jezus Christus daar steeds in was.

Ik heb een afbeelding van het kindje Jezus in een wieg. Wanneer mijn hart mij daar krachtig toe aanzet, met grote zoetheid en met genot en begeerte, en ook mijn Heer mij daar vriendelijk om vraagt, en tot mij zegt «Als je Mij niet zoogt, dan zal Ik Mij van je terugtrekken op het moment waarop je het meest van Mij houdt», dan neem ik de afbeelding uit de wieg en leg die met groot genot en zoetheid aan mijn naakte hart. Dan ontvang ik de allerkrachtigste genade met de aanwezigheid van God, zozeer, dat ik me er daarna over verwonder hoe Onze Lieve Vrouw de voortdurende aanwezigheid van God ooit heeft kunnen verdragen.

Als antwoord krijg ik dan dezelfde woorden die de engel Gabriël tot Maria sprak: «Spiritus sanctus supervenit in te — de heilige Geest zal over je komen.» Maar mijn begeerte en mijn genot is in het zogen, dat ik door Zijn zuivere mensheid gereinigd word en met Zijn vurige liefde uit Hem ontvlamd word en met Zijn aanwezigheid en Zijn zoete genade doorgoten word, en dat ik daardoor in het ware genieten van Zijn goddelijk wezen getrokken word, tezamen met alle minnende zielen van hen die in de enige waarheid hebben geleefd.

Op de gedachtenis van de heilige Stefanus gaf mijn Heer mij een liefderijke gave voor mijn verlangen. Uit Wenen werd mij een lieflijke afbeelding gestuurd van een Jezus in een wieg. Vier gouden engelen dienden hem.

Op een nacht liet het kind me zien dat het met vreugde en met levendige gebaren met zichzelf in de wieg speelde. Toen sprak ik tot hem: «Waarom ben je niet zoet en laatje me niet slapen? Ik heb toch goed tot jou gebeden!»

Toen sprak het kind: «Ik wil jou niet laten slapen. Je moet me bij je nemen.» Dus nam ik het begerig en verheugd uit de wieg en zette het op mijn schoot. Het was heel levendig. En ik zei: «Kus mij, dan zal ik niet boos zijn omdat je mij geplaagd hebt.» Toen sloeg het kind zijn armen om mij heen en omhelsde en kuste me.

Toen ik later aan deze visioenen terugdacht, ervoer ik een nieuwe zoetheid. Op een nieuwe wijze begon het in mij met gesloten mond en met inwendige woorden te spreken. Niemand dan ik alleen hoorde ze of merkte ze op. Deze woorden werden door een zoete, ongevormde stem in mijn mond gevormd. Het waren deze woorden: «Ego vox clamantis in deserto: Ik ben een stem die roept in de woestijn» enzovoort. En daarop kwamen de woorden: «Fac me audire vocem tuam, vox tua dulcis: Laat me jouw stem horen, jouw zoete stem» enzovoort.

Dat jaar overkwam mij dit vaak. Dan werd mijn mond met geweld gesloten, zodat ik geen woord kon spreken, alsof ik spoedig sterven zou. En dit inwendige spreken, waarover ik veel geschreven heb, komt dan met een opgewekte lichtheid uit mijn hart naar buiten. Het zet aan op de meesterlijke wijze waarop een lieflijk snarenspel begint met een lieflijk voorspel en eindigt met een lieflijk naspel. Deze tijd is voor mij bovennatuurlijk zoet. Het lijkt me dat als er verder geen hemel zou zijn, ik toch genoeg zou hebben en dat alle schepselen tezamen mij nog geen haarbreed van God zouden kunnen verwijderen.


ADELHEID LANGMANN

(1306-1375)

Als kind hield Adelheid zich strikt aan wat gepast, welgevallig, vroom en godvruchtig was. Toch was het onder de mensen vrolijk, zonder uitgelatenheid. Als het met haar moeder naar een preek ging, sloot het wat het hoorde in de schrijn van haar hart. Als het dan thuis kwam e n alleen was, beschouwde het wat het in d e preek gehoord had. Vooral het lijden van onze Heer beschouwde het graag, zozeer het maar kon. De mensen die bij het kind waren en voor haar zorgden, merkten dit. Dikwijls spraken zij tot haar moeder: «Dit kind hoort nergens anders thuis dan in een klooster.»

Dit duurde tot het kind dertien jaar oud werd. Toen raakte zij door bemiddeling van haar vrienden verloofd met een jongeman. Die werd doodziek. En toen men d e bruiloft wilde vieren en zij op de bruidsstoel zat, lag hij heel de dag in bed. Hij werd steeds zieker, tot hij het jaar daarop stierf. Daarop wilden haar verwanten haar weer ten huwelijk geven. Toen sprak onze Heer tot een zeker persoon: «Al gaf men haar aan dertig mannen, zij zouden allen moeten sterven. Zij moet de Mijne worden.»

Toen vroeg zij aan goede mensen om voor haar tot God te bidden dat Hij hun t e kennen zou geven wat Zijn liefste wil was. Een goed mens bad voor haar tot onze Heer en vroeg of het Zijn wil was dat zij in een klooster zou gaan. Toen sprak onze Heer: «Ja, dat is Mijn wil. Ik wil haar daar hebben, waar zij één met Mij is.»

Toen sprak deze mens: «Heer, waar is zij één met u?» Toen sprak onze Heer: «Waar zij van niemand is.» Daarna, op de gedachtenis van de apostelen Filippus en Jacobus, bad deze mens voor haar tot de heilige apostelen en sprak: «Goedgunstige Heiligen, ik vraag u onze Heer te vragen over dit meisje, of het Zijn wil is dat zij in een klooster komt.» Toen spraken de Heiligen: «Ja, het is Zijn wil dat zij ons, de Heiligen, navolgt en dat zij aan haar eigen wil verzaakt, zoals wij.» Toen sprak deze mens tot onze Heer: «Heer, wat wilt U haar daarvoor geven?» Toen sprak onze Heer: «Ik zal haar het hemelrijk geven.»

Nu had deze jonge weduwe de gewoonte om, wanneer haar rechtmatige behoefte e n bezigheden dat toelieten, zich elke dag aan zeven zelfkastijdingen te onderwerpen. Met Kerstmis gebeurde het eens dat zij tijdens de mis Christus ontving.* Toen zij onze Heer in haar mond had, kleefde Hij zo sterk aan haar gehemelte, dat zij Hem niet kon doorslikken. Zij dronk, maar dat hielp niet. Toen dacht zij: «Goedgunstige Heer, wat heb ik tegen uw genade misdaan?» In haar mond sprak de Heer tot haar: «Je hebt niets tegen Mij misdaan. Je moet Mij de gelofte afleggen dat je in het klooster in Engeltal zult intreden, dan zul je Mij ontvangen.»

Toen sprak zij: «Heer, dat doe ik niet. Ik ben te ziek, ik kan geen armoedig leven leiden.» Toen sprak onze Heer: «Dan zul je Mij niet ontvangen.» Zij wilde dit aan de pastoor zeggen, opdat hij haar zou helpen. Toen beantwoordde onze Heer haar gedachten en sprak: «Noch priesters, noch al wie in de kerk zijn, kunnen je helpen Mij te ontvangen, tenzij je Mij deze gelofte doet.»

Zij overwoog die gelofte te doen en dan de pastoor te vragen haar ervan te bevrijden, omdat zij die niet uit vrije wil gedaan had. Toen antwoordde de Heer opnieuw op haar gedachten en sprak: «Zo wil Ik het niet. Ik wil dat je deze gelofte zo aflegt, dat je het doet, al zou je ook sterven.» Zij dacht: «Heer, ik beloof het U, al zou ik ook sterven.» En ter plaatse ontving zij Hem. Zij sprak: «Heer, vandaag heb ik U mijn wil en mijn jonge lichaam gegeven. Zal ik dan in het klooster zalig worden?»

Hij sprak: «Ja, want Ik zal je nooit verlaten en Ik zal je zelf van alle lijden bevrijden dat je ooit zal benauwen. En Ik zal jou zo goedgunstig behandelen als Mijn liefste en Ik zal nooit meer van je scheiden.» Ter plaatse nam onze Heer toen alle vergankelijke dingen van haar weg en het werd een vreugde voor haar om in het klooster te willen gaan.


HET LIED VAN DE NAAKTHEID

Een cantilene die voorheen werd toegeschreven aan Johannes Tauler 

(ca. 1300-1361) 

Een nieuw lied wil ik zingen over de naaktheid,

want oprechte zuiverheid is zonder gedachten

Gedachten mogen daar niet zijn 

waar ik mijn zelf verloren heb: 

ik ben ontworden.

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.

*

Mijn ongelijkheid zal mij nimmermeer misleiden, 

want ik ben even graag arm als rijk. 

Met beelden wil ik niet omgaan, 

mijn, zelf moet ledig staan: 

ik ben ontworden.

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.

*

Wilt u weten hoe ik de beelden deed verdwijnen ?

Omdat ik ware eenheid in mij ervoer. 

Dat is de ware eenheid, 

als lief noch leed mij kan verwarren.

Ik ben ontworden.

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.

*

Wilt u weten hoe ik ontgeest ben geraakt? 

Omdat ik noch dit noch dat in mij toeliet, 

dan alleen de naakte Godheid, ongegrond. 

Toen mocht ik niet langer zwijgen, ik moest verkondigen. 

ik ben ontworden. 

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.

*

Sinds ik nu in de afgrond verloren ben, 

wil ik niet langer spreken, zwijg ik als een stomme.

Zo heeft de Godheid mij in zich verslonden.

Ik ben ontsteld.

Zo heeft de duisternis mij verlustigd.

*

Sinds ik zo tot voor de oorsprong gekomen ben, 

wil ik niet langer verouderen, 

ik moet verjongen. 

Daarom zijn al mijn krachten verdwenen, 

ze zijn gestorven. 

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.

*

Wie zo verdwenen is en de duisternis heeft ervaren, 

is zeer rijk en onbekommerd. 

Zo heeft het lieve vuur 

mij toen geheel verteerd 

en ben ik gestorven.

Wie ontgeest is, kent geen zorgen.


 UIT DUITSE ZUSTER BOEKEN & KLOOSTER KRONIEKEN

UIT HET KLOOSTER ADELHAUSEN IN FREIBURG 

(dertiende en veertiende eeuw)

DE KRONIEK VAN ANNA VAN MUNZINGEN 

ELSE VAN NEUSTADT

Er was een zuster die Else van Neustadt heette. Zij was wel zeventigjaar in het klooster geweest. Enige tijd voor haar dood werd zij bedlegerig en raakte dermate verlamd dat zij geen stap meer kon verzetten. Daarom moest zij in een aparte kamer verblijven. Daar vereenzaamde zij zozeer, dat zij weinig contact met de mensen meer had, slechts zo veel als zij in haar behoeftigheid nodig had. Dat God een vriend is van alle ellendigen en van hen die geen enkele lichamelijke troost hebben, heeft Hij aan deze zuster getoond. Dit heeft zij bevestigd aan een zuster die haar vaak kwam bezoeken. Die zuster vroeg haar op een gegeven moment of zij ooit nog aan wereldlijke dingen dacht.

Toen sprak zuster Else: «lk ben alle dingen vergeten, maar ik kan wel aan God denken. Heel de wereld heeft mij verlaten, alleen God heeft mij niet verlaten. In alle opzichten handelt Hij goed en trouw aan mij. Het is vreemd, sinds mijn lichaam zo ziek en onmachtig geworden is, toont Hij mij Zijn bijzondere genade.» Toen vroeg de zuster haar of het haar erg verdriet deed dat haar lichaam zo pijnlijk en beperkt was en zo vereenzaamd. Else sprak toen: «Het gaat mij zo goed als het een mens op aarde maar gaan kan. God heeft mijn arme ellendige leven een vergoeding geschonken en Hij wil dit steeds meer doen. Hoe zou iemand die God ziet verdrietig kunnen zijn? Hij maakt de tijd voor mij kort en behaaglijk. 

Toen vroeg de zuster of zij onze Heer met haar gezichtsvermogen of met haar innerlijk zag. Toen sprak zij: «lk zie Hem op beide manieren, zowel uiterlijk als innerlijk.»

Toen vroeg de zuster of het uiterlijke of het innerlijke zien beter was en hoe het innerlijke was. Toen sprak zij: «Het uiterlijke zien valt in het niet bij het innerlijke, want het innerlijke zien is volmaakt en verheven.» En verder: «Het is een goddelijk zien, waar niemand iets over kan zeggen dan hij die het ziet. En ook zij die het zien, kunnen er niet op de juiste wijze over spreken.»

Daarop vroeg de zuster haar of zij, wanneer zij God zag, iemand gedenken kon. Toen sprak zuster Else: «lk kan dan zelfs mijzelf niet goed gedenken. Waar dan mijn zintuigen of mijn hart komen behalve in Hem, weet ik niet. Mijn ziel legt zich dan in God en weet alle dingen in Hem. Dan zie ik de zuiverheid in mijn ziel en weet dat zij geheel zonder smet is.» […]

Toen vroeg de zuster opnieuw wie het was die zij met haar uitwendige gezichtsvermogen zag. Toen sprak zij: «Hij lijkt op een mooie, liefdevolle jongeling en de kamer stroomt vol engelen en heiligen. Hij zit bij mij en kijkt goedgunstig naar me. Maar alle engelen staan voor Hem en Hij komt nooit alleen. De engelen komen altijd met Hem. En Hij spreekt tot mij: ‘Ik zal terugkomen en Ik zal je spoedig tot Mij nemen en dan zal Ik nimmer meer van je scheiden.’ En Hij omhelst mij met een innerlijke omhelzing.»

Toen vroeg de zuster wat voor gewaad Hij aan had en noemde allerlei kleuren. Doch zij kon het met geen enkele kleur vergelijken, en sprak: wat Hij wil, verschijnt aan Hem.»[…] 

Zuster Else had haar wil zo geheel in Zijn wil gegeven, dat zij leven noch sterven wilde, slechts wat Hij wilde. Soms sprak zij: «Als God het zou willen en het Hem welgevallig zou Zijn, zou ik tot aan de jongste dag in deze pijn willen zijn.»

Als haar een bijzondere genade ten deel viel, was Zij zeer opgewekt en sprak zij lieflijke woorden over God. Met name zei zij dikwijls: is in mij en ik in Hem, Hij is de mijne en ik ben de zijne, Hij is voor mij en ik ben voor Hem. Mijn ziel is mooi en fier en hoog gestemd, want God heeft mij bekleed met Zijn genade en ik word door Hem bemind. In Zijn heerlijkheid heeft Hij mij dat alles gezegd.»

Toen vroeg de zuster haar hoe Zijn spreken was wanneer Hij met haar sprak. Toen zei zij: «Zijn spreken is zo liefdevol, dat kan niemand beschrijven. Hij kan zo spreken dat het door de ziel gaat en door de grond van het hart.»

Ook vertelde zij vaak: «God is in mijn hart en in mijn ziel en gaat zelden van mij weg. Slechts soms ontvlucht Hij, dat kan Hij ook heel goed. Dan jaag ik Hem na met mijn gemoed en word heel blij. Dan zeg ik: hartenlief, mijn vertrouweling.»

Veel dergelijke vriendelijke en liefdevolle woorden sprak Else over God. De zuster vroeg haar ook waaraan zij het merkte als God in haar ziel was. Toen sprak zij: «lk merk het aan alle vreugde en zaligheid die Hij met zich mee brengt. Hij verheugt en verruimt mijn hart en opent mijn ziel en vervult haar met Zijn goddelijke genadegaven.»

Daarop vroeg de zuster haar hoe het tot zo’n vertrouwdheid met God kan komen. Toen sprak zij: «Wanneer men Hem met volkomen trouw liefheeft en alle zonden aflegt en alles tot een lof Gods wordt, zo is het gegaan.» […]

Toen zuster Else vanwege haar ouderdom en ziekte nog maar kort te leven had, sprak de zuster tot haar: «Ach, wat leeft er in u?» Toen sprak Zij: leeft in mij en ik in Hem.» En omdat zij spoedig zou sterven, vroeg de zuster haar hoe het met haar was.

Toen liet zij haar zien, voor zover zij kon, dat haar lichaam pijnlijk  Het leek haar toen alsof zij op een veld werd geleid waar men was maar haar hart goed gestemd. Toen vroeg de zuster waarover zij zich verheugde. Toen sprak zuster Eise: «Ik verheug mij ove God, dat Hij de mijne is en ik de Zijne ben. Hij heeft mij geze ; dat Hij mij tot zich wil nemen. Al de vrees en schrik die ik voort dood en voor de pijn had, zijn verdwenen uit mijn hart.» 

De zuster sprak ook tot haar: «Hoe zullen wij, uw bijzondere vrienden, ons gedragen als u sterft?» Toen sprak zij: «Jullie moeten lachen en blij zijn, want de hemel is voor mij open gegaan.» Daarna sloot zij haar ogen en lag daar alsof zij sliep. En de zuster riep haar en vroeg of zij sliep. Toen sprak zij: «Ik slaap niet, mijn rust is in God.» 

Nadien verslechterde haar toestand en zij voelde dat de dood haar snel naderde. Toen vermaande de zuster haar, dat zij zich door haar pijn en lijden niet moest laten ontmoedigen, God zou er spoedig een eind aan maken. Toen zei zij opnieuw dat de pijn haar niet ontmoedigde, hoe lang God haar moeiten ook wilde laten duren, zij wilde het graag lijden. Zo stierf zij heilig en zalig 

******

ANNA VAN SELDEN 

Zuster Anna had de gewoonte zich niet af te laten brengen van wat zij van God wenste, tot Hij het haar verleende. Eens kwam zij in haar gebed tot zo’n vereniging met God, dat de Heer haar dermate duidelijk verscheen, dat het vijf weken aanhield. Van al wat zij gedurende die tijd zag, dacht zij dat het God was. 

*****

BERCHTE VAN OBERRIET DE OUDERE 

Toen zuster Berchte van Oberriet ging sterven, bad zij voortdurend, en naar haar gewoonte loofde zij het lijden van onze Heer. 

Het leek haar toen alsof zij op een veld werd geleid waar men God wilde martelen. Er klonk een luide roep en zij hoorde: «Wil iemand zich voor God laten ophangen en martelen?» Toen riep zij: «Ja, ik, graag!» 

Op dat moment stootte de dood haar aan. Zij bleef vurig bidden tot haar ziel uit haar voer. Toen sprak zij het woord: «Heer, ik hang aan uw rug, U moet mij van U afschudden, ik kom nooit van U weg.» En in vurige vroomheid stierf zij. 

*****

ITA VAN NELLENBURG 

Zij sprak: «Al wat in mij is, dat is God, en tussen mij en God is niets dan alleen het lichaam.» 

*******

METZE (MECHTHILD) TÜSCHEL 

Eens stond zuster Metze voor het altaar en wenste met heel haar hart dat zij en God één zouden worden. Nadat zij dit zeer vaak had gewenst, sprak zij: «Heer, U hebt mij daartoe geschapen dat U in mijn ziel gepaster zoudt wonen dan in een kelk met miswijn.» Toen sprak een stem tot haar: «Als jij zo leeg en van alle vergankelijke dingen ontdaan zult zijn als deze kelk van alle dingen behalve van Mij ontdaan is, dan zal Ik in je wonen, zo wezenlijk als in deze kelk.» 

******

BERCHTE VAN OBERRIET DE JONGERE 

Zuster Berchte had een heel zalig leven. Eenmaal had zij een groot verlangen dat God haar een bijzondere genade zou bewijzen. In dit verlangen werd zij zo vervuld van overstromende genade dat zij er niet over kon spreken, alleen dat zij de indruk had dat haar ziel wijder was dan heel de wereld. En toen de genade zo bovenmatig in haar was, verlangde zij van onze Heer dat Hij haar met haar lichamelijke ogen het wonder zou laten zien dat in haar ziel was. 

Toen leek het haar alsof met haar gebeurde zoals wanneer men uit een vol vat de bodem slaat. Op die wijze was het haar alsof heel de genade door haar mond naar buiten stroomde. Deze genade was het verrukkelijkste kind dat een mensenoog ooit gezien heeft. Lange tijd had zij samen met dit kind een grote vreugde. Maar de genade en de vreugde die zij ermee had, waren een duizendste deel van de genade en de vreugde die zij in zich had gehad. Zij verlangde van onze Heer dat Hij haar de genade terug zou geven die zij voorheen gehad had en die zo heel groot was toen die in haar was. 

Toen onttrok onze Heer haar zowel de uiterlijke als de innerlijke genade, zodat zij het kind nooit meer gezien heeft en ook de vroegere genade kreeg zij niet weer. 

*****

REINLIND VAN VILLINGEN 

Zij verlangde te weten in welke mate haar ziel God welgevallig was. Toen zij op een keer in gebed verzonken was, zag zij haar ziel rein als een kristal. En zij zag dat God met haar ziel verenigd was als een helder licht.


UIT DUITSE ZUSTER BOEKEN & KLOOSTER KRONIEKEN

UIT HET KLOOSTER TÖSS, BIJ WINTERT HUR

(dertiende en veertiende eeuw)

HET ZUSTER BOEK VAN ELSBET STAGEL

SOFIA VAN KLINGNAU

Toen zuster Sofia dat jaar met grote bitterheid had doorstaan, zei ze tot op haar sterfbed tegen niemand hoe veel troost ze in die tijd van God ontvangen had. Op een gegeven moment kwam een zuster bij haar die haar al lang heel vertrouwd en genegen was en die al vaak gemerkt had dat zij door God werd getroost. Die vroeg haar nadrukkelijk dat zij haar, om Gods wil, zou zeggen hoe de troost was die zij van God had ontvangen. Daarop antwoordde Sofia en sprak: «Als ik zou weten dat het Gods wil was, dan zou ik je wel iets zeggen. Nu weet ik dat niet. Kom spoedig terug, dan zeg ik je wat Gods wil is.»

Daarop ging de zuster van haar weg en wachtte tot men de dagsluiting gezongen had en het nacht was geworden. Toen ging ze weer naar zuster Sofia en vroeg waarover zij met God beraadslaagd had. Toen zei die: «Zet mij overeind en geef mij wat water te drinken, zodat ik kan spreken. Dan zeg ik je wat je wenst te horen.» — Toen dat gebeurd was, begon zuster Sofia te spreken en vertelde haar het volgende:

«ln het tweede jaar nadat ik de gelofte van gehoorzaamheid had afgelegd, op het heilige Kerstfeest, bleef ik op een dag na de nachtwake alleen in het koor. Achter het altaar leunde ik tegen een bidstoel en wilde mijn gebed zeggen zoals ik dat gewoon was. Tijdens dit gebed dacht ik aan mijn oude leven, hoe veel tijd ik in de wereld in frivole weelde heb doorgebracht. Aandachtig begon ik de ontrouw onder ogen te zien die ik God getoond had doordat ik zo nalatig had gezorgd voor de nobele en waardige schat van mijn edele ziel, waarvoor Hij Zijn heilig bloed aan het kruis had vergoten en die Hij mij in zo grote trouw had toevertrouwd. En ik zag in dat ik mijn ziel met zo veel zonden en ondeugden verontreinigd en bezoedeld had, dat zij in Zijn goddelijke ogen afkeurenswaardig en walgelijk moest zijn, terwijl zij Hem eerst zo welgevallig was geweest.

Door deze gedachte kreeg ik zo veel berouw, dat mijn hart bitter en vol kwelling werd. De kwelling in mij nam zozeer toe dat het leek alsof ik lichamelijk lijden en pijn ervoer, alsof mijn hart een lichamelijke wond had. — In deze pijn riep ik klagend zuchtend mijn God aan en sprak: ‘Wee mij, wee mij, dat ik U ooit vertoornd heb, mijn God! Als ik dit goed zou kunnen maken, zou ik wensen dat hier voor mijn ogen een kuil zou zijn die tot in de afgrond gaat en dat daarin een paal geslagen zou zijn die tot in de hemel gaat en dat ik mij op die paal omhoog zou werken tot op de jongste dag. Die moeite zou ik graag ondergaan om U, mijn God, nooit te hebben vertoornd!’

Toen ik dit wilde en mijn verlangen op deze wijze naar God gekeerd was, namen de kwelling en de pijn in mijn hart geweldig toe. Het leek mij dat ik het niet kon verdragen en dat mijn hart in tweeën zou breken. Toen dacht ik: Sta op en zie wat God met je wil doen. Toen ik opstond waren de pijn en de overmacht van de kwelling zo groot dat alle lichaamskracht en alle waarneming van mij ging en krachteloos viel ik neer in een onmacht, zodat ik zien kon, noch horen, noch spreken. Toen ik daar zo lang gelegen had als God wilde, kwam ik weer bij mezelf en stond op. Maar zodra ik opstond, brak ik weer en viel weer in onmacht. Zo gebeurde het nog een derde keer.

Toen ik weer bij zinnen kwam, werd ik bezorgd dat als ik nog een poosje op die plaats bleef, de zusters mij zouden vinden en zouden merken wat met mij gebeurd was. Daarom bad ik onze Heer dat Hij mij zo veel kracht zou geven dat ik op een verborgen plaats zou kunnen komen, waar niemand mij zou zien en niemand zou merken hoe het met mij ging. Zo stond ik op en met grote moeite kwam ik voor het altaar.

Daar stond ik en sprak tot onze Heer: ‘O Heer, mijn God, nu vraag ik U om genade. Nu weet ik dat ik al de genaden, die U aan welk schepsel dan ook op aarde doet, geheel onwaardig ben. Ik beschouw mezelf als onwaardiger en smadelijker in Uw ogen dan een worm die op aarde kruipt, want die vertoornt U niet. Ik heb U echter bovenmate vertoornd. Daarom waag ik het niet meer U nog iets te vragen, maar ik geef me geheel en al over aan Uw goddelijk erbarmen.’

Toen ik dat gesproken had, maakte ik een diepe buiging en ging naar de slaapzaal, naar bed. Daar, leek mij, zou ik het best verborgen zijn. Toen ik bij mijn bed kwam, was ik zo ziek dat ik dacht: Het gaat weer slecht met je, je moet even rusten. Daarom maakte ik het kruisteken en wilde mij te ruste leggen. Ik las het vers: ‘In manus tuas, Domine, commendo spiritum meum: In uw handen beveel ik mijn geest.’

Toen ik dat gelezen had, zag ik dat een licht uit de hemel kwam. Het was onmetelijk mooi en genotvol en het omgaf mij en doorstraalde en doorglansde mij geheel en al. Plotseling werd mijn hart omgevormd en met een onzeglijke en uitzonderlijke vreugde vervuld, zodat ik al mijn bedroefdheid en kwelling vergat. En in het licht en in de vreugde zag ik en werd ik gewaar dat mijn geest uit mijn hart genomen werd en uit mijn mond hoog in de lucht gevoerd werd. Daar werd mij gegeven dat ik mijn

ziel duidelijk en in haar eigenheid zag, op een geestelijke wijze, zoals ik met mijn lichamelijke ogen geen ding ooit gezien had. Heel haar gedaante en haar sier en haar schoonheid werden mij volledig getoond. De wonderen die ik aan haar zag en erkende, zouden alle mensen samen niet kunnen verwoorden.»

Na die woorden vermaande de zuster haar in alle getrouwheid de waarheid te spreken en vroeg haar in alle ernst haar te zeggen hoe de ziel in werkelijkheid was. Toen antwoordde zij en sprak de volgende woorden:

«De ziel is iets zo geestelijks dat men haar met geen enkel lichamelijk ding echt vergelijken kan. Omdat je het echter zo graag wilt, geef ik je een gelijkenis zodat ie een beetje kunt begrijpen hoe haar vorm en haar gestalte was. Zij was een rond, mooi en stralend licht, als de zon, van een goudkleurig rood. Dit licht was zo onmetelijk mooi en gelukzalig dat ik het met niets kan vergelijken. Want als alle sterren die aan de hemel staan zo groot en zo mooi zouden zijn als de zon en allen samen zouden glanzen in één licht, dan zou de glans van allen niet gelijk kunnen Zijn aan de schoonheid die mijn ziel bezat. Het leek mij alsof er een glans van mii uitging die heel de wereld verlichtte en een gelukzalige dag aanbrak over heel de aarde.

En in dit licht, dat mijn ziel was, zag ik God gelukzalig stralen, zoals een mooi licht schijnt uit een mooie, stralende lamp. En ik zag dat Hij zich zo liefdevol en zo goedmoedig tegen mijn ziel vleide dat Hij helemaal met haar verenigd werd en Zij met Hem. In deze liefdesvereniging kreeg mijn ziel van God de zekerheid dat al mijn zonden volkomen vergeven waren en dat mijn ziel zo zuiver en zo helder en zo onbevlekt was als toen ik net gedoopt was. Hierdoor werd mijn ziel zo welgemoed en zo vreugdevol dat het haar scheen als bezat zij alle gelukzaligheid en alle vreugde. Als Zij iets had mogen wensen, zou zij niets meer kunnen en willen wensen.[…] 

Toen ik in de grootste en hoogste vreugde was, begon mijn ziel weer af te dalen, naar Gods wil, en kwam boven het lichaam, dat als een lijk voor het bed lag. Haar werd uitstel verleend, zodat zij niet direct weer in het lichaam moest, maar moest een hele tijd erboven zweven, tot zij de mismaaktheid en lelijkheid ervan duidelijk gezien had. Toen zij het heel goed aanschouwd had, hoezeer het op de dood leek en hoe jammerlijk het was en hoe het hoofd en de handen en alle lichaamsdelen erbij lagen als bij een dode, werd zij er misselijk van en het stond haar tegen. Spoedig keerde de ziel haar blik ervan af en keek naar zichzelf. En toen ze zichzelf zo weer aankeek en zag hoe mooi, edel en waardig zij was vergeleken met het lichaam, zweefde zij spelend met een onvoorstelbaar grote vreugde en gelukzaligheid boven het lichaam.

Toen het haar op haar best ging en zij in de hoogste gelukzaligheid genoot van zichzelf en van God, met wie zij zich verenigd zag, kwam Zij in haar lichaam terug, zonder te weten hoe. Toen zij weer in het lichaam gekomen was, werd zij niet van deze blije aanschouwing beroofd. Ook in het lichaam wonend schouwde zij zichzelf en God in zich, zo helder en wezenlijk als toen Zij uit het lichaam was weggerukt. Acht dagen bleef deze genade in mij en toen ik voor de eerste keer weer tot mijzelf kwam en mu realiseerde dat er een levende geest in mij was, stond ik op en het leek mij als was ik de vreugdenrijkste mens die ooit op aarde was geweest. In vergelijking met mijn vreugde beschouwde ik al de vreugde die alle mensen ooit ervoeren en tot op de jongste dag zouden ervaren als zo klein en gering als een muggenpoot is in vergelijking met heel de wereld.

Door de bovenmatigheid van de mateloze vreugde was mijn lichaam zo licht en behendig en zo volledig zonder gebreken geworden, dat ik al die acht dagen niet merkte dat ik een lichaam had, zodat ik geen enkele lichamelijke ziekte, klein of groot, gewaar werd en ik geen honger of dorst had en niet naar slaap verlangde. Toch ging ik aan tafel en naar bed en naar het koor en deed zoals de anderen, opdat mijn genade verborgen zou blijven en niemand haar zou opmerken. Toen ik deze acht dagen op zo’n gelukzalige wijze had doorgebracht, werd de genade mij onttrokken, zodat ik in mijn ziel het aanschouwen van mijn ziel en van God niet meer had. Toen merkte ik pas weer dat ik een gewoon lichaam had.»



JÜTZI (LUCIA) SCHULTHEISS

God gelastte dat een grote bekoring over zuster Jützi zou komen, zodat zij de indruk had en meende dat zij God nooit zou aanschouwen. Daardoor begon zij zichzelf zozeer te verachten dat zij het niet waagde naar de hemel op te zien en zij had de indruk dat zij te onwaardig was om door de aarde gedragen te worden. Dit duurde dag en nacht, zonder onderbreking, behalve wanneer zij een weinig at of sliep. In deze grote nood en moeite volhardde zij in haar innige devotie en in haar volkomen toewijding die zij tot God had, en zij nam nog meer toe in goddelijke liefde, zodat zij het voornemen opvatte dat al zou zij leven tot op de jongste dag, zij haar vrome oefeningen en toewijding tot God nooit zou verminderen, ook al kon zij er niet op vertrouwen dat dit God aangenaam zou Zijn.Maar door Gods mildheid kon zij haar voordeel doen met al wat op haar pad kwam. Van al wat zij zag of hoorde, groeide haar liefde tot God en zij loofde Hem in haar hart. Als zij een opgewekt mens zag, dacht zij: zegene u. Het is goed dat u opgewekt bent, want God heeft u ertoe geschapen en bestemd om eeuwige vreugde te genieten voor Gods aangezicht, waartoe ik, arme mens, onwaardig ben.»

Deze pijn leed zij van de dag af dat men geen Alleluia meer zingt tot Witte Donderdag, voor de nachtwake. Toen werd zij onwel, want bij de ziekte die zij al had, had zij een nieuwe koorts gekregen. Zij was zo ziek dat zij op die dag haar gewone gebed niet kon zeggen. Want zij had de gewoonte dat zij graag in het koor bad, al was zij zo ziek dat men haar nauwelijks naar het koor kon brengen, want het was haar gewoonte dat zij het nergens anders deed. Door haar bovenmatige ziekte had zij haar gang naar het koor deze dag nagelaten.

’s Nachts, voor de nachtwake, richtte zij zich op in bed en wou het gebed spreken. Toen werd zij zo ziek, dat zij het niet meer kon. Toch wilde zij het niet nalaten en zij begon er weer opnieuw mee. Daarop hoorde zij een stem die liefdevol tot haar sprak: «Je moet rusten en je door mij laten aanduiden wat je moet bidden.» Toen schrok zij en vreesde dat het bedrog was. Daarop sprak de stem echter dezelfde woorden en zij zweeg en luisterde. En toen sprak de stem opnieuw: «Je moet bidden voor je vergeten zonden en voor je verzwegen zonden en voor je onbekende zonden en voor de zonden die je niet kunt verwoorden. En dan moet je bidden dat je één ding met Hem wordt, zoals Hij één ding was met de Vader, vóór Hij mens werd. En je moet bidden dat er nooit meer iets is dat jou en de Vader scheidt. En je moet bidden dat Hij ook voor jou zal komen en een eeuwige spijs zal zijn zoals Hij vandaag gekomen is en voor heel de christenheid tot een eeuwige spijs is geworden. En je moet bidden dat Hij zelfbij jouw einde zal zijn en dit alles volbrengt en het eeuwig bevestigt.»

Hierdoor ontving Zij grote en mateloze vreugde en zij kreeg kracht in haar hart en in haar lichaam. Toch hield zij zich voor onwaardig voor de genade en de vertroosting, zodat zij er niet helemaal zeker van kon zijn dat dit van God kwam. Toen de nachtwake begon en zij alleen in haar rust en in deze zorg bleef, hoorde Zij een stem boven haar hoofd die zo bovenmatig zoete woorden zong, dat noch de wijs noch de woorden met een lichamelijk ding vergeleken kunnen worden. Toen richtte zij zich op en wilde horen of zij iets van de woorden kon verstaan.

Toen begon de stem zich van haar te verwijderen, zodat zij geen woord kon begrijpen. En waarheen zij zich ook naar de stem keerde, steeds leek haar dat deze ergens anders was. Zij dacht: »Heer God, ik zou niet weten wat dit anders mag zijn dan uw eeuwige goedheid, dat U mij wilt verzekeren dat ik geen twijfel moet hebben.»

Daarop hoorde zij de stem niet meer. Toen werd ook de oude bekoring waaronder zij eerder geleden had geheel en al van haar weggenomen.

Nadien gingen alle dagen nieuwe wonderen en nieuwe Godskennis in haar op, zodat zij duidelijk al de wonderen kende die God ooit in de hemel en op aarde gedaan had. Ook was zij tijdens deze uren zo wijs dat zij alle wijsheid kende en verstond, zowel in de Bijbel als in uitwendige werken. Die begreep zij beter dan al de meesters die over elk daarvan onderricht gegeven hebben. Ook begreep zij helder hoe het eeuwige woord vlees geworden was in het lichaam van de maagd. […] En zonder bemiddeling doorschouwde zij hoe wij Zijn ledematen geworden zijn en aan Hem gevoegd en gehecht zijn als de takken aan de boom. […]

Ook begreep zij […] hoe wij allen aan elkaar gelijk zijn en samen één ding zi]n, en hoe de mens aan de ander alle goeds verschuldigd is als aan zichzelf. De kennis die zij had van alle dingen die God ooit gedaan had of die Hij nog zou doen, lag in alles op gelijke wijze voor haar open als voor de engelen in het hemelrijk, en zij zag het net zo duidelijk als zij het na dit aardse leven zou zien, in de eeuwigheid.

Zoals deze kennis van ieder ding gekomen was, zo ging ZIJ voorbij, opdat haar hart daar nooit bij zou blijven staan en Zij er geen vertroosting aan zou ontlenen, als ware het nooit gebeurd.

Ook doorgrondde en kende zij afzonderlijk hoe God in alle dingen en in alle schepselen is. [ . . Zij kende ook hoe God in ieder grassprietje is en in elk bloemetje en in elk blad is en hoe Hij overal om ons en in ons is […]

Eens, toen Zij erg ziek op bed, geraakte zij in een grote liefde en genade, en kwam zij God zo nabij en verlangde grote, bovenmatige dingen van God. Terwijl zij dit verlangde, hoorde zij een stem die zei: weetje of God jou daartoe uitverkoren heeft?» Toen zij die stem hoorde, schrok zij zozeer, dat zij tot zo’n grote zelfverachting kwam, dat zij geheel tot niets werd. Zij begreep dat zij smadelijker was dan ooit een worm geweest was en dat zij uit zichzelf niets had dan zonde. In deze grote verachting van zichzelf begreep zij toch wie God was, en in zichzelf noch in de hel noch in de hemel vond zij een plaats waarvoor zij zichzelf waardig achtte, dan alleen op de bodem van de hel. […]

In deze toestand bleef zij tot de mis van de volgende ochtend. Toen hoorde zij inwendig weer een stem die sprak en haar het woord dat in haar gebed tot haar gekomen was duidelijk liet kennen, dat Hij en de Vader één ding Zijn, voor Hij de mensen schiep en zelf mens werd, dat dit niet anders is dan dat Hij één wil en één liefde is, en dat dus ook zij met Hem één wil en één liefde moest worden. En toen kwam een grote standvastigheid over haar en zij verenigde haar wil met Hem. […]

Ook ervoer zij helder wat dit is: God van oog tot oog aanschouwen. Hierover kon zij niet spreken. Ook ervoer zij helder en begreep hoe de Zoon eeuwig uit de Vader geboren wordt en dat al de vreugde en al de gelukzaligheid die er Zijn, in de eeuwige geboorte liggen. Toen zij dieper in Gods eeuwige wezen kwam, kon zij daarover niets naar buiten brengen en Zij wist het ook niet meer, want daar verloor zij zichzelf zozeer, dat Zij nauwelijks wist of zij nog een mens was. Daarna kwam zij weer tot zichzelf en was een mens als ieder ander en moest geloven en alle dingen doen zoals de andere mensen. […]

In de zevenjaar dat God deze wonderen aan haar deed, kwam zuster Jützi vijf jaar lang in geen enkele gemeenschappelijke ruimte en verbleef zij nooit onder de mensen als zij dat kon vermijden. Eens was het erg koud, zodat de zuster die haar verzorgde haar nadrukkelijk vroeg dat zij zich in de gemeenschapsruimte zou laten helpen, terwijl de zusters naar het avondgebed waren. Omdat zij zo ziek was, volgde zij haar en liet zich in de gemeenschapsruimte naar een zetel dicht bij het haardvuur brengen. Toen sprak zij tot haar verzorgster, want het was een feestdag:  nu naar het avondgebed en laat mij hier, opdat aan God lof en dank gezegd kan worden.»

Toen zij daar zo alleen achterbleef, zag zij dat onze Heer binnenkwam. Hij was op de leeftijd als toen Hij op aarde rondging en preekte. Met Hem kwamen de heilige Johannes en de heilige Jacobus de Oudere. Zij herkende hen samen en ook ieders voorkomen in het bijzonder. Zij leidden Hem als een Heer, voor wie ZIJ zorgden, en bepaalden wie Hem tegemoet kon treden. Zij hadden hun armen om Hem heen geslagen, één arm achter en één voor. Toen Zij zo binnenkwamen, lieten zij Hem uit hun armen gaan. Hij plaatste zich voor hen en sprak: «Zie nu, hoe mijn lichaam op aarde was!»

Toen zag zij duidelijk dat het vol lijden was. Zijn ogen waren ingevallen, Zijn wangen waren erbarmelijk door de overgrote droefenis die Hij droeg. Toen maakte Hij aanstalten om te gaan zitten en keerde Zijn rug naar haar toe. Terwijl Hij wilde gaan zitten, begreep zij dat Hij erg moe was door de grote moeite, dat Zijn rug en al zijn ledematen het onder die grote last begaven en dat Hij inwendig kraakte. Toen Hij zat, gingen Sint Johannes en Sint Jacobus bij Hem zitten.

Daarna zag zij dat de zusters de zaal binnenkwamen en weer verlieten, en toch sprak niemand: «Gegroet» of«Wat wilt u?» Het zag er zo smadelijk en zo ellendig uit, het was hartbrekend om aan te zien. Toen de zusters zo in en uit gingen, stonden de discipelen op. Maar onze Heer zat stil. Zij zag ook dat het gewaad van onze Heer gelijk was aan het kleed van SintJacobus, rood aan de binnenkant. N’laar het gewaad van SintJohannes was van binnen niet rood. Van buiten was het wel als hun gewaad. Lichamelijk maakten de discipelen het goed. — En terwijl zij nog gevangen was in de aanschouwing van dit tafereel, kwam een zuster tot haar en sprak met haar en bracht haar tot zichzelf. Toen zag Zij niets meer.

******

ITA VAN SULZ

Men had zuster Ita ooit de taak van kellenaarster gegeven. Dat bedroefde haar zeer, want zij vreesde dat de onrust haar vrome toewijding zou verstoren. Zij ging naar het koor en klaagde erover bij onze Heer. Hij troostte haar liefdevol en sprak tot haar: «Men vindt Mij op alle plaatsen en in alle dingen.»

Hierdoor werd zij zeer getroost en opgewekt aanvaardde zij het ambt. En onze Heer bleef haar zeer nabij en vertrouwd en behandelde haar even goed als altijd.

******

MEZZI SIDWIBRIN (MECHTHILD SEIDENWEBER)

Het is niet mogelijk onder woorden te brengen hoe zoet haar leven was. Slechts dat haar mond overvloeide van zoete woorden, haar ogen voortdurend zoete liefdestranen vergoten en Zij zich met woord en daad gedroeg alsof alleen Zij en God er waren. Uit haar grote liefde sprak zij soms: «Heer, als U Mezzi Sidwibrin zou Zijn en ik God, dan zou ik U toch God laten Zijn en zou ik Mezzi Sidwibrin willen Zijn.»

****

ANNA VAN KLINGNAU

Zij was zo ijverig in de gewone werkzaamheden dat zij vaak in bed nog zat te spinnen. Voor zich op het spinrok had zij deze woorden:

Hoe zieker je bent, hoe liever je Mij bent.

Hoe meer versmaad je bent, des te dichter je bij Mij bent.

Hoe armer je bent, hoe meer aan Mij gelijk je bent.

Deze woorden sprak zij vaak vol verlangen uit en zij zei dat God dit eens tot iemand had gezegd. Wij geloven echter dat zij die iemand was.

****

ADELHEID VAN LINDAU

Wij hadden ook een heel zalige lekezuster. Zij heette zuster Adelheid van Lindau en was wel honderd jaar oud toen zij stierf. Zij was helemaal blind en voor haar dood lag zij wel driejaar lang op bed, met zo’n groot geduld dat haar verzorgster over haar zei dat ze haar nooit ongeduldig had gezien. Zij bad ijverig, zodat de verzorgster haar altijd biddend aantrof, zowel overdag als ’s nachts, en Zij was zo goed gestemd, dat zij vaak welgemoed liedjes over onze Heer zong. Soms sprak zij ook zo liefdevol met God, als zat Hij tegenover haar. Soms sprak zij: 

«Ach lieve Heer, U bent mijn Vader en mijn Moeder 

en mijn Zuster en mijn Broeder. 

Ach Heer, met U is het mij altijd wel 

en met Uw moeder is mijn spel.»


DE VEERTIENDE EEUW IN ZWEDEN

BIRGITTA VAN ZWEDEN

(1303-1373)

De bruid had twee duivels gezien, die voor Gods rechtbank stonden. In al hun lichaamsdelen waren zij aan elkaar gelijk. Hun monden waren open als bij wolven, hun ogen vlammend als een van binnen verlicht glas, hun oren hangend als bij honden, hun buik gezwollen en ver uitstekend, hun handen als van een griffioen, hun benen zonder gewrichten, hun voeten verminkt en als waren zij halverwege afgehakt.

Een van de duivels sprak tot de Rechter: «Rechter, de ziel van deze ridder is aan mij gelijk. Veroordeel deze ziel ertoe mijn echtgenote te worden, opdat ik mij met haar kan verenigen.»

De Rechter antwoordde: «Zeg Mij: welk recht en welke bewijzen heb je tegen haar?»

De duivel antwoordde: «Betreffende het eerste vraag ik aan U, want U bent rechtvaardig, of men gewoonlijk niet over een dier dat aan een ander gelijk blijkt, zegt dat het van het leeuwengeslacht of het wolvengeslacht of iets dergelijks is. Nu vraag ik U, van welk geslacht is deze ziel, of op wie lijkt zij, op de engelen of op de duivels?»

De Rechter sprak: «Het is duidelijk dat zij niet op de engelen lijkt, maar op jou en jouw gelijken.»

Toen sprak de duivel spottend: «Toen deze ziel uit de gloed van de zalving, dat is, uit de gloed van liefde geschapen werd, leek zij op U. Nu heeft zij echter Uw zoetheid versmaad en is naar drievoudig recht de mijne geworden. Ten eerste omdat zij aan mij gelijk is in haar bestemming. Ten tweede omdat wij dezelfde smaak hebben. Ten derde omdat wij dezelfde wil hebben.»

De Rechter antwoordde: «Weliswaar weet Ik alles, maar zeg Mij toch vanwege mijn bruid, die hier aanwezig is, op welke wijze deze ziel in haar bestemming aan jou gelijk is.»

En de duivel sprak: «Zoals onze lichaamsdelen gelijkvormig Zijn, zo zijn ook onze daden gelijkvormig. Want wij hebben open ogen, maar Wij zien niet. Want al wat U en Uw liefde betreft, wil ik niet zien. Zo heeft ook zij, toen zij dat kon, niets willen zien van wat U en het heil van de ziel betreft. Zij lette slechts op vermakelijke en wereldlijke dingen.

Ook hebben wij oren, maar wij horen niet wat ons baat. Ook zij heeft niets willen horen van wat Uw eer betreft. Op dezelfde wijze is mij al het Uwe bitter. Daarom zal de stem van Uw zoetheid en voortreffelijkheid nooit troostend en heilzaam zijn in onze oren.

Wij hebben open monden, want zoals zij haar mond open had voor alle kostelijkheden van de wereld en gesloten voor U en Uw eer, zo heb ook ik mijn mond open om U te beledigen en te bedroeven en nooit zou ik hem inhouden om U kwaad te doen wanneer het mogelijk is het Uwe te vernietigen of iets uit Uw heerlijkheid weg te nemen.

Haar handen zijn als de handen van een griffioen, want al wat deze ziel aan tijdelijke dingen kon verlangen, heeft zij tot haar dood vastgehouden. Zij zou het zelfs nog langer hebben vastgehouden als U haar had toegestaan verder te leven. Zo houd ook ik allen die in mijn macht komen zo krachtig vast dat ik hen nooit los laat, zo lang Zij niet door Uw gerechtigheid tegen mijn wil in ontvoerd worden.

Haar buik is gezwollen omdat haar begeerte mateloos was, want deze ziel vulde zich en werd niet verzadigd. Haar begeerte werd zo groot dat als zij alleen voor zichzelf heel de wereld had kunnen verlangen, zij zich daar graag voor had ingespannen. En dan had zij bovendien nog in de hemelen willen heersen. Een zelfde begeerte heb ik. Als ik alle zielen in de hemel en op aarde en in het vagevuur zou kunnen krijgen, zou ik ze graag bijeengaren. Als er één enkele ziel zou Zijn overgebleven, zou ik die uit begeerte pijnigen.

Haar borst is helemaal koud, evenals de mijne. Want deze ziel heeft geen enkele liefde tot U en uw vermaningen hebben haar niet gesmaakt. Zo ben ook ik in niets door uw liefde geraakt, veeleer door de haat die ik tegen U koester. Graag zou ik mij in de bitterste dood laten verderven en dat martelaarschap steeds laten vernieuwen als U daarmee gedood zou worden, indien het mogelijk zou zijn U te doden.

Onze benen Zijn zonder gewrichten, omdat onze wil één is. Van sinds ik geschapen ben, gaat mijn wil tegen U in. Nooit wilde ik als U. Zo was ook haar wil altijd tegen Uw geboden gekeerd.

Onze voeten zijn als verminkt, want zoals men met de voeten voortgaat tot nut van het lichaam, zo gaat men met vurigheid en met goede werken tot God. En zoals deze ziel nooit met vurigheid en met goede werken tot U wilde gaan, zo ook ik niet. Dus zijn WIJ in het gebruik van onze ledematen in alles aan elkaar gelijk. Wij hebben ook dezelfde smaak, want alhoewel wij weten dat U het hoogste goed bent, proeven wij niet hoe zoet en goed U bent.

Omdat wij dus in alle dingen gelijk zijn, veroordeel ons tot vereniging. […] Staat niet in Uw wet geschreven: waar één wil en één echtelijke overeenstemming is, daar kan een juridische vereniging plaatsvinden? Zo is het tussen ons, want haar wil is de mijne en mijn wil is de hare. Waarom wordt de vereniging ons dan onthouden?»

De Rechter sprak: «Laat de ziel haar wil kenbaar maken en wat zij van de vereniging met jou vindt.» — De ziel antwoordde de Rechter: «ik wil liever in de hellepijn zijn dan in de hemelse vreugde komen opdat Gij, God, geen vertroosting aan mij zult hebben, want ik haat U zozeer dat ik mij weinig om mijn kwelling bekommer als U niet getroost wordt.»

Toen sprak de duivel tot de Rechter: «Zo’n wil heb ook ik. Want  liever wil ik in eeuwigheid gemarteld worden dan in de heerlijkheid komen als U van dat laatste troost zou hebben.»

Toen sprak de Rechter tot de ziel: wil is je rechter. Overeenkomstig je wil zul je het oordeel ontvangen.«

In de nacht van de geboorte van de Heer kwam de bruid van Christus in zo’n wonderlijke en hoge opvlucht van hart dat zij van vreugde zichzelf niet in de hand had. Op hetzelfde ogenblik merkte zij in haar hart een voelbare en eigenaardige beweging, alsof een levend kind zich in haar hart heen en weer rolde.

Toen deze beweging aanhield, wees zij haar geestelijke vader en enkele geestelijke vrienden erop, uit angst dat het bedrog zou zijn. Zij testten het door kijken en aanraken en bewonderden de waarheid. Daarop verscheen de Moeder van God haar op dezelfde dag tijdens de hoogmis en sprak tot de bruid de volgende woorden.

«Dochter, je verwondert je over deze beweging die je in je hart voelt. Weet dat het geen bedrog is, maar een teken en een afbeelding van mijn zoetheid en van de barmhartigheid die aan mij geschiedde. Want zoals jij niet weet op welke wijze de opvlucht van je hart en de beweging onverwachts tot jou kwam, zo was de komst van mijn Zoon in mij wonderbaarlijk en haastig. Want toen ik mijn toestemming aan de engel gegeven had die mij de ontvangenis van de Zoon van God verkondigde, voelde ik in mij direct iets wonderlijks en levendigs.* En toen het uit mij geboren werd, is het met een onzeglijke jubel en ongebruikelijke haast uit mijn gesloten maagdelijke schoot gegaan. 

Daarom dochter, vrees geen bedrog, maar verheug je, want , de beweging die je voelt is het teken dat mijn Zoon in je hart gekomen is. En zoals mijn Zoon je de naam van Zijn nieuwe bruid gegeven heeft, zo noem ik je van nu af schoondochter. Want zoals de vader en moeder, wanneer zij ouder worden, hun last op hun schoondochter laden en haar leren wat er in huis gedaan moet worden, zo willen God en ik, die in de harten van de mensen oud geworden zijn en verkleumd door gebrek aan hun liefde, aan onze vrienden en aan de wereld door jou onze wil aanduiden. Deze beweging van je hart zal bij je blijven en toenemen naar de mate van het vermogen van je hart.»


JULIANA VAN NORWICH 

(ca.1342-ca.1416) 

UIT DE BESCHRIJVING VAN HAAR VISIOENEN (1373) 

Vol zegen sprak onze goede Heer tot mij: «O, hoe zeer heb Ik je lief.» Alsof Hij gezegd had: «Lieveling, blijf hier en aanschouw je God, die jouw Maker en jouw eindeloze vreugde is. Aanschouw je eigen Broeder, je Verlosser, blijf hier en zie wat een verlustiging en wat een zaligheid Ik in jouw verlossing heb. Verheug Je met . Mij omwille van Mijn liefde.» 

En om het nog beter te verstaan, sprak Hij deze gezegende woorden: «O, hoe zeer heb Ik je lief.» Het werd gezegd alsof Hij zei: «Blijf hier en besef dat Ik je, voor Ik stierf, zozeer heb liefgehad dat Ik voor jou wilde sterven. En nu ben Ik voor jou gestorven en heb Ik gewillig geleden wat Ik kon. Nu zijn al Mijn pijn en al Mijn harde omzwervingen tot eeuwig blijvende vreugde en zaligheid geworden, voor Mij en voor jou. Hoe zou het dan kunnen dat jij Mij iets zou vragen wat Mij welgevallig is, en Ik het je niet graag zou verlenen? Want Mijn welgevallen is jouw heiligheid en jouw eindeloze vreugde en zaligheid met Mij.» 

Omwille van de grote, oneindige liefde die God tot heel de mensheid heeft, maakt Hij geen onderscheid in de liefde tussen de gezegende ziel van Christus en de geringste ziel die verlost zal worden. […] Wij moeten ons zeer verheugen dat God in onze ziel verblijft en nog veel meer moeten wij ons verheugen dat onze ziel in God verblijft. Onze ziel is gemaakt om Gods woonplaats te zijn en de woonplaats van onze ziel is God, die nooit geschapen is. 

Het is een hoge kennis om innerlijk te zien en te weten dat God ‘ die onze Schepper is, in onze ziel woont. En het is een hogere en innerlijker kennis om te zien en te weten dat onze geschapen ziel wezenlijk in God woont. Uit dit wezen bij God zijn wij wat wij zijn. En ik zag geen enkel onderscheid tussen God de Heer en ons wezen, het was helemaal God. 

Met volledige zekerheid zag ik dat het voor ons gemakkelijker is tot kennis van God te komen dan onze eigen ziel te kennen. Want onze ziel is zo diep in God gegrond en zo oneindig in God verzameld dat wij niet tot kennis van onze ziel kunnen komen vóór wij kennis van God hebben, die de Schepper is en haar eigenaar. Ik zag echter dat wij het nodig hebben te verlangen om wijs en waarachtig onze eigen ziel te kennen. Daarom wordt ons aangeduid haar te zoeken waar zij is, en dat is in God. Daarom zullen wij door de genadige leiding van de heilige Geest beide in één kennen. Of wij ertoe aangezet worden God of onze ziel te kennen, beide is goed en waar. God is ons veel nabijer dan onze eigen ziel, want Hij is de grond waarin onze ziel staat. […] ·want r onze ziel zit in God in ware rust en onze ziel staat in God in zekere kracht en onze ziel is in God geworteld in eindeloze liefde.«Als wij daarom kennis van onze ziel willen hebben en gemeenschap en een verbond met haar, past het ons haar te zoeken in God onze Heer, in wie zij is ingesloten. 

Onze Heer opende mijn geestelijk oog en toonde mij mijn ziel, midden in mijn hart, en ik schouwde de ziel als zo wijd als ware zij een oneindige wereld en als ware zij een gezegend koninkrijk. 


GERLACH PETERS 

(ca. 1378-1411) 

Dank U, U mijn licht U eeuwig licht, U nooit geminderd licht, U hoogste en onveranderlijk goed, voor wiens aangezicht ik, Uw arme en geringe knecht, sta. Dank U! Nu zie ik. Ik zie het licht dat schijnt in de duisternis. _ -En wat zie je in dit licht? 

-Ik zie hoe krachtig U mij bemint en dat, als ik in U blijf, het onmogelijk is dat U niet te allen tijde, overal en in alle gevallen, mij genegen zou zij, zoals het onmogelijk is dat ik U op de een of andere wijze niet genegen zou zijn. En U geeft uzelf geheel aan mij, zodat U geheel en ongedeeld de mijne bent, zo lang ik geheel en ongedeeld de Uwe ben. En wanneer ik zo geheel de Uwe ben, dan hebt U ook mij van en in eeuwigheid bemind zoals U uzelf van en in eeuwigheid bemind hebt. Want dit in eeuwigheid beminnen is niets anders dan dat U Uzelf in mij geniet en dat ik door Uw genade U in mij geniet en mijzelf in U. 

Als ik mijzelf zo bemin, dan bemin ik niets anders dan U, want U bent in mij en ik in U, als één enkel ding, dat uit vereniging ontstaan is en in eeuwigheid niet meer gedeeld kan worden. En omdat ieder het goede en de kracht in de ander bemint, is dit niets anders dan dat u Uzelf bemint. 

Als ik geheel en volkomen in U blijf, dan kan ik niet te grond gaan, zoals U niet te gronde kunt gaan. 

Door de Heer gesterkt sprak een arme van geest, sprekend uit het hoogste van ·zijn geest:

-«Zie, ik ben rijk, ik heb overvloed. Want ik heb al wat ik van deze wereld verlang. En dat wat ik heb, heb ik als had ik het niet. Want ik bezit het niet met liefde en ik zou het ook kunnen missen zonder dat ik iets van mijzelf zou verliezen. 

De hoogste, naakte, ongebeelde en onveranderlijke waarheid zelf woont in het hoogste deel van mijn geest en toont mij haar onuitsprekelijke schatten, die met geen ding te vergelijken zijn, het ene, eenvoudige Woord, waarin alles besloten is en waarboven ik niets anders zoek. 

Toen werd mij mijn niets en mijzelf als mijzelf, als niet-zijn, getoond, en alle gebreken die het gemoed naar de een of andere kant zouden kunnen buigen, en ook het ware wezen van alle dingen werd mij getoond. 

Ook aanschouwde ik de laagste gebeurtenissen en voorvallen op de wijze van de veranderlijke zintuiglijkheid van het lichaam. Niet van onderaf, maar van boven overzie ik alles en de Waarheid riep voor mij met angstwekkende stem naar beneden tegen al het vreemde, dat niet met haar één is: Nadert niet, want de plaats waar hij staat, is heilig. 

Zo toonde de Waarheid mij vaak haar aangezicht, in het koor, in bed, aan tafel, in mijn cel, in het wereldse lawaai, bij het werk en bij allerlei bezigheden, en zij leert mij alle dingen die uiterlijkheden zijn innerlijk te vereenvoudigen en in contemplatie bestendig te verwerken. 

Haar aangezicht is evenwel zo sterk, dat dit het hart en het lichaam krachtig overweldigt, zodat niet alleen de grondvesten, maar ook de drempels van het hart van de tempel van God aangezet werden te antwoorden, zich over te geven, trouw te volgen waarheen het ook gaat, met alle kracht het getoonde licht na te volgen en zonder onderbreking alles te offeren wat is en wat zijn kan, evenals al wat in de tijd en in de eeuwigheid geschapen werd en geschapen kan worden. 

Het zou mij een grote troost en een verlichting van mijn hart geweest zijn als ik mij toen ook met mijn lichaam onder al het geschapene had kunnen buigen, neerdrukken, verootmoedigen en neerwerpen. 

En het aangezicht maakt mij-als mezelf, de gebrekkige-bijna tot niets. Het toont mij dat al wat zich niet in het aangezicht verenigt, niets is. En nadat ik zo ontwarden ben, neemt het mijn welwillend waarnemen op in zijn eigen inzichten, voegt het volledig samen, zodat mijn en zijn zien één helder zien worden, dat aan geen enkele kant nog omziet. En al wat is en worden kan, aanschouw ik op mijn eigen wijze, in Hem en met Hem, op de wijze zoals het aangezicht zelf doet. 

Daarom ben ik wat mijzelf betreft zonder zorg en getroost in al wat mij kan overkomen. Al wat over mij kan komen met toestemming van de onveranderlijke waarheid en de eeuwige bestemming van mijn Heer – aan Hem heb ik mijn leven en mijn dood en al wat ik ben en kan zijn in tijd en eeuwigheid overgegeven, zonder vermetel vooraf iets te ervaren en zonder ook maar iets met behagen te verkiezen – aan Hem geef ik ook toestemming over mij te komen en over mij te beschikken.



DE ITALIAANSE VROUWEN

ANGELA VAN FOLIGNO

(1248-1309)

Eens had ik tijdens de vastentijd de indruk dat ik zeer mat en dor en zonder toewijding was. Ik bad God dat Hij mij van zichzelf zou geven, omdat ik van alle goed leeg ben. Toen werden de ogen van mijn ziel geopend en ik zag de liefde die op mij toekwam. En ik zag haar begin, maar haar einde zag ik niet, alleen haar voortgang. Haar kleuren kan ik met niets vergelijken.

Toen de liefde tot mij kwam, zag ik dit alles openlijker met de ogen van de ziel dan men met de ogen van het lichaam iets kan zien. En de liefde naderde mij in de gedaante van een maansikkel. Dit moet men niet zo verstaan dat de gedaante in haar grootte meetbaar was, maar zij was als een maansikkel omdat zij eerst voor mij trad en zich toen terug trok en zich niet in dezelfde mate meedeelde waarin zij zich te kennen gaf.

 Terstond werd ik met liefde vervuld en met een onuitsprekelijke verzadiging, die mij wel verzadigde, maar toch de grootste honger in mij verwekte, zo onzegbaar groot dat al mijn ledematen verslapten en de ziel smachtte en verlangde om ook nog tot al het overige te komen. En ik wilde geen schepsel meer zien noch horen noch gewaarworden. En ik sprak niet. Maar mijn ziel sprak van binnen en schreeuwde het uit dat de liefde haar niet in zo’n grote liefde mocht laten versmachten, want het leven leek mij als een dood.

En toen ik door deze toenadering dacht zelf heel de liefde te zijn die ik voelde, sprak ik: zijn velen die menen in de liefde te staan, maar zij staan in de haat. En er zijn ook velen die menen in de haat te staan, maar zij Zijn in de liefde.»

Mijn ziel probeerde dit met groter zekerheid te zien en God gaf het mij duidelijk te voelen, zodat ik geheel bevredigd bleef. Door die liefde ben ik echter zo vervuld, dat ik meen dat ik haar nooit meer missen kan. Als een schepsel iets anders zou zeggen, zou ik het niet kunnen geloven. Ook als een engel mij iets anders zou zeggen, zou ik hem niet geloven, maar antwoorden: «Jij bent degene die uit de hemel is neergestort.»

En ik schouwde twee kanten in mij, alsof er in mij een straat was aangelegd. Aan de ene kant zag ik de liefde en al het goede dat van God was en niet van mij. Aan de andere kant zag ik mijzelf, dor, en dat uit mij niets goeds stamt. Daardoor zag ik in dat niet ik degene ben die bemint, al zag ik mezelf in de liefde, maar dat minnen kwam alleen van God, en om de minnende heen verzamelde de liefde zichzelf en deelde een grotere en vuriger liefde mee dan daarvoor.

Ik verlangde me naar die liefde te haasten. En tussen die liefde, die zo groot is dat ik toen niet kon weten dat er een nog groter liefde kon bestaan, totdat die andere, aan de dood gelijke liefde mij overkwam — tussen de zuivere liefde en de andere, aan de dood gelijke en allergrootste liefde, is een midden, waar ik niets over kan zeggen, want het is van zo’n grote diepte en van zo’n grote gelukzaligheid en van zo’n grote vreugde, dat het niet in woorden gevat kan worden.

Toen wilde ik verder niets meer over het lijden horen noch dat men mij over God sprak. Want als men mij over God sprak, voelde ik Hem met zo’n grote verlustiging, dat ik versmachtte doordat ik gepijnigd werd van liefde. Al het andere, dat geringer is dan Hij, werd een hindernis voor me. Wat over het evangelie of over het leven van Christus of over iets van God gezegd wordt, lijkt mij nietig te Zijn, want ik ontwaarde grotere en onvergelijkbare dingen in God. En als ik uit die liefde terugkom, blijf ik helemaal bevredigd, helemaal engelachtig, zodat ik ook padden, wormen en zelfs de duivel bemin. En als mij in die toestand een wild dier zou verslinden, zou ik me daar niet om bekommeren en zou het me lijken dat ik geen Pijn zou hebben. Dan is ook de herinnering en het denken aan het lijden van Christus niet pijnlijk. Ook zijn er in die toestand geen tranen.

Eens werd mijn ziel opgeheven en ik aanschouwde God zo helder als ik Hem voorheen nog nooit had aanschouwd en op een zo volle wijze als nooit eerder. De liefde zag ik in Hem niet en ik verloor de liefde die ik voorheen gedragen had en ik werd niet liefde. Daarna ontwaarde ik Hem in een duisternis, omdat Hij een groter goed is dan gedacht of begrepen kan worden, en al wat gedacht of begrepen kan worden, reikt daar niet toe.

In die tijd gaf God de ziel een volkomen zeker geloof, een betrouwbare, vast gegronde hoop en een voortdurende zekerheid, zodat zij alle vrees verloor. En ik richtte mij geheel op dat goed dat in de duisternis door mij aanschouwd werd, en ik werd zo zeker van God dat ik er nooit meer aan kan twijfelen dat ik God met grote zekerheid bezit. En op dat boven alles werkzame goed, dat in de duisternis aanschouwd wordt, is heel mijn hoop en heel mijn zekerheid gericht.

Vaak aanschouw ik God op deze wijze en in dat groter goed, dat uitwendig niet kan worden verteld en ook niet met het hart kan worden gevat. In dat geheel zekere en besloten goed, waar ik met de zo grote duisternis op doel, ligt geheel mijn hoop en in deze aanschouwing heb ik nu helemaal wat ik altijd al wilde hebben, en ook wat ik altijd al wilde weten, weet ik helemaal, en ik zie daarin al dat groter goed.

In de aanschouwing kan de ziel niet denken dat dit goed ooit van haar weg zou kunnen gaan noch dat zij ervan weg zou Lunnen gaan, noch dat zij ervan zou moeten scheiden, maar onuitsprekelijk verlustigt zij zich in heel dat groter goed. En de ziel ziet volstrekt niets dat zij met de mond zou kunnen vertellen of met het hart zou kunnen begrijpen. En zij ziet niets en ziet volstrekt alles. En omdat dit goed in de duisternis ligt, is het des te zekerder en hoe meer het in de duisternis aanschouwd wordt, is het boven alle dingen verheven, en het is zeer verborgen. En later zie ik in de duisternis dat het verheven is boven elk ander goed en dat in vergelijking ermee al het andere donker is en dat al wat gedacht kan worden minder is dan dit groter goed.

Wanneer de ziel de goddelijke macht ziet en wanneer zij de goddelijke wijsheid ziet en wanneer zij de goddelijke wil ziet, en al wat ik op een wonderbaarlijke en onzeglijke wijze aanschouwd heb, is dit allemaal minder dan dat geheel zekere goed. Want dat groter goed dat ik aanschouw, is het geheel, alle andere Zijn echter een deel. En alhoewel deze andere onuitsprekelijk zijn, brengen Zij, wanneer Zij aanschouwd worden, toch een grote vreugde, die zich in het lichaam uitgiet.

Wanneer God echter op die wijze in de duisternis aanschouwd wordt, brengt dit geen lachen in de mond, geen vuur en geen devotie in het hart en geen brandende liefde. Want het lichaam trilt niet en wordt niet aangeraakt en ook verandert het niet, zoals dat gewoonlijk bij het aanschouwen van het andere wel gebeurt. Want het lichaam aanschouwt niet, maar de ziel aanschouwt. Het lichaam evenwel rust en slaapt en de tong is afgesneden, want Zij kan dan niets meer zeggen.

En al de vele en onzegbare vriendschapsbewijzen die God mij getoond heeft en al de zoete woorden die Hij mij gegeven reeft en alle andere gaven en daden zijn zo veel geringer dan dat goed dat ik in de grootste duisternis aanschouw, dat ik op die dingen mijn hoop niet vestig. Als het mogelijk zou zijn dat zij alle niet waar zouden Zijn, zou dat mijn hoop zelfs op generlei wijze verminderen. […]

Al wat ik erover zeg, is mij alsof ik niets zeg. Ja, wat ik ook zou zeggen, het is mij als sprak ik kwaad, en mijn spreken is mij als lasteren, zozeer overstijgt dat goed al mijn woorden.

En wanneer ik dat groter goed aanschouw, herinner ik mij, zo lang ik daar ben, de mensheid van Christus niet, noch de Godmens, noch enig ander ding dat gestalte heeft. En toch aanschouw ik tegelijkertijd volstrekt alles — en ik aanschouw niets.

Als ik echter van dat groter goed gescheiden ben, dan aanschouw ik de Godmens, en Hij trekt de ziel met zo’n grote mildheid naar zich toe dat Hij soms spreekt: «Jij bent Ik en Ik ben jij.» En ik aanschouw die ogen en dat zo genadige aangezicht. Dan wordt mijn ziel omvangen en met een oneindige innigheid aangetrokken. En wat uit die ogen en uit dat aangezicht te voorschijn komt, is juist dat goed, waarvan ik gezegd heb dat ik het in de duisternis aanschouw. En het stroomt tevoorschijn en komt uit het innerlijk en het is juist dit, dat mij zo zeer verheugt, dat het niet verteld kan worden.

Als mijn ziel in de Godmens staat, is zij levend. Veel vaker sta ik in Hem dan in die duisternis. Dat goed van de duisternis trekt de ziel echter veel meer dan dat van de Godmens, onvergelijkbaar meer. Maar in de Godmens sta ik bijna voortdurend en zo standvastig dat God mij ooit de zekerheid gaf dat er geen enkele drempel is tussen Hem en mij.

Sindsdien was er dag noch nacht dat ik niet voortdurend deze vreugde over Zijn mens-zijn heb gehad. Dan heb ik het verlangen te zingen en God te loven, en ik zeg: loof U, geliefde God. Op uw kruis heb ik mijn bed gemaakt. En als hoofdkussen en donzen bed heb ik de armoede gevonden en als rustplaats de pijn en de verachting.» Want op dit bed is Hij geboren, daarop rustte Hij en stierf Hij. En deze liefdevolle gemeenschap met de armoede, de pijn en de verachting heeft God-Vader zo zeer liefgehad dat Hij haar zijn Zoon gaf en de Zoon wilde voortdurend op dit bed liggen en beminde het voortdurend en Hij was één met de Vader. En op dit bed heb ik gerust en rust ik nog steeds. Mijn bed is het en ik hoop daarop te sterven en ik geloof erdoor verlost te worden. En de vreugde die ik verwacht van die handen en die voeten kan niet genoemd worden. Want wanneer ik Hem aanschouw, zou ik daar nooit meer weg willen gaan, doch alleen maar steeds dichterbij willen komen.

Zo is mijn leven een sterven. En wanneer ik aan Hem denk, kan ik niet spreken, want de tong is afgesneden. En wanneer ik van Hem ga, drijft de wereld mij voort en al wat ik vind, spoort mij aan nog meer naar dat bed te verlangen. En zo is mijn verlangen een dodelijke pijn, wegens de zwaarmoedigheid van de verwachting.

Daarna werd ik in de geest verheven en ik merkte dat ik geheel in God was, op een andere Wijze, die ik nog nooit had ervaren. En het leek mij dat ik midden in de Drie-eenheid was, op een hogere en grotere wijze dan ik eerder gekend had, want ik ontving grotere gunsten dan gewoonlijk en ik was voortdurend in deze gunsten en ik was vol van de grootste en onzegbare vreugden en gelukzaligheden, die helemaal uitrezen boven al wat ik ooit ervaren had. In de ziel voltrokken zich zulke nameloze goddelijke werkingen dat geen heilige of engel ze ooit zou kunnen vertellen of verklaren. Ik begrijp dat geen engel noch enig schepsel in staat is die goddelijke werkingen en die oerdiepe afgrond te vatten. Wat ik nu zeg, lijkt mij verkeerd en lasterlijk.

En ik werd uit alles weggetrokken wat ik voorheen had en waarin ik mij gewoonlijk verlustigde, namelijk het leven en de mensheid van Christus en de beschouwing van die zeer diepe gemeenschap die God in eeuwigheid zozeer bemind heeft dat Hij ook zijn Zoon gaf, in wie ook ik gewoonlijk mijn vreugde vond, want in de armoede, in de pijn en in de verachting van de Zoon van de levende God was mijn rustplaats en mijn legerstede. En ook ben ik het vermogen kwijtgeraakt, dat mij zozeer verheugde, om God te aanschouwen in de duisternis. En ik werd uit heel die vroegere toestand, die zoveel wijding en bevrediging schonk, weggetrokken, zo volkomen dat ik mij die op geen enkele wijze meer kan voorstellen. Het enige wat ik mij herinner, is dat ik die vroegere toestand nu niet meer heb.

In die onuitsprekelijke gunsten en goddelijke werkingen die in mijn ziel plaatsvonden, toont God zich eerst in de ziel en werkt het onzegbare. Daarna openbaart Hij zich en maakt zich kenbaar in de ziel en schenkt haar nog grotere gaven, met nog groter zekerheid en in naamloze helderheid.

Eerst echter toont Hij zich in de ziel op tweevoudige wijze. Op de ene Wijze is Hij innerlijk in mijn ziel aanwezig en dan ervaar ik Zijn aanwezigheid en weet hoe Hij in elke natuur aanwezig is en in elk ding dat bestaat, in de kwade engel, in de goede engel, in de hel, in het paradijs, in echtbreuk, in moord, in alle goede werken en in elk ding dat bestaat, zowel in het mooie als in het lelijke. Daarom verheug ik mij wanneer ik in deze waarheid ben op dezelfde manier, of ik God zie of een engel of een goed werk of ook iets slechts.

Op deze wijze komt God vaak in mijn ziel aanwezig. En dit aanwezig komen of deze aanwezigheid is een verlichting met een grote waarheid en met goddelijke genade, zodat de ziel, wanneer zij dit ervaart, aan geen ding aanstoot nemen kan. ]

Op een andere wijze komt God op een meer bijzondere en van die andere geheel verschillende wijze aanwezig en geeft een andere vreugde en verzamelt heel de ziel in zich en werkt iets groots in de ziel, met machtiger genade en met de onnoembare afgrond van vreugden en schitteringen, zodat dit aanwezig komen Gods, dat niet gepaard gaat met enige bijkomende andere gaven, dat groter goed is dat de heiligen in het eeuwige leven bezitten. En alhoewel ik niet waardig ben daarover te spreken en mijn spreken meer een verwoesten en lasteren is dan een meedelen, zeg ik toch dat de ziel daarin verruimd wordt, waardoor zij in staat wordt God te vatten en te hebben.

En zodra God zichzelf in de ziel getoond heeft, openbaart Hij zich en opent zich voor haar en verruimt de ziel en geeft haar de gaven en zoetheden die zij daarvoor nooit ervoer, en met een veel groter diepte, zoals ik zei. Dan is de ziel uit alle duisternis weggetrokken en haar valt een groter kennen van God ten deel dan ik begrijpen kan. Dit gebeurt met een zo grote helderheid en met een zo grote zoetheid en zekerheid en in een zo diepe afgrond, dat er geen hart is dat dit zou kunnen bereiken. Daarom kan daarna mijn hart er ook niet toe komen er iets van te begrijpen, noch er iets over te denken. Slechts dit ene, dat het de ziel door God geschonken wordt, dat zij erin verheven wordt, dat verder nooit een hart zich daartoe uitstrekken kan.

Daarom kan zij er ook niets over zeggen en kan er geen woord gevonden worden dat dat zegt of vertolkt, noch kan een gedachte of een verstand tot deze dingen reiken, want zowel hierin• als in die andere zin zijn zij zo groot dat zij boven alles zijn, zodat God door niets zegbaars of denkbaars meegedeeld kan worden. […]

En alhoewel ik van buiten een weinig droefheden of vreugden kan ontvangen, is er in mijn ziel een kamer waarin geen vreugde of droefheid of het verlustigen in de een af andere deugd of in het een of andere benoembaar ding binnengaat. Daarin komt dat alene groter goed. En in dit openbaren van God (alhoewel ik laster wanneer ik Christus zo noem, want ik kan Hem met geen woord volkomen aanduiden) is heel de waarheid.

En in Hem ken en bezit ik heel de waarheid die in de hemel en op aarde is en in de hel en in alle schepselen, met zo’n grote werkelijkheid en met zo’n grote zekerheid dat ik op geen enkele Wijze iets anders zou kunnen geloven, al zou heel de wereld het tegendeel betuigen en ermee spotten. Want ik zie Hem, die het Zijn is, en ik zie Hem zoals Hij het zijn van elk geschapen wezen is. En ik zie hoe Hij mij in staat gesteld heeft om al deze dingen beter te begrijpen dan voorheen, toen ik Hem in die duisternis aanschouwde die mij zozeer verheugde. En ik zie mijzelf alleen met God, geheel zuiver, geheel geheiligd, geheel waarachtig, geheel redelijk, geheel verzekerd, geheel hemels in Hem. Wanneer ik in deze toestand ben, denk ik aan geen enkel ander ding meer.

Eens, toen ik in deze toestand was, sprak God tot mij: «Dochter van de goddelijke wijsheid, tempel van de geliefde, gelukzaligheid van de geliefde en dochter van vrede, in jou rust nu heel de Drie-eenheid en heel de Waarheid, zodat jij Mij bezit, en Ik jou bezit.»[…] 

Tot deze toestand ben ik evenwel niet zelf gekomen, maar ik werd door God geleid en verheven, zodat ik niet wist hoe ik deze toestand zou kunnen willen of verlangen of nastreven. En nu ben ik er voortdurend in. En vaak wordt mijn ziel door God verheven zonder dat daarvoor mijn toestemming wordt gevraagd. Want geheel onverwacht wordt de ziel plotseling door God de Heer verheven en omvat ik heel de wereld en lijkt het mij dat ik niet op aarde ben maar in de hemel sta, in God.

En deze verheven toestand, waarin ik nu ben, is boven de andere toestanden, die ik voorheen bezat, want hij is van zo’n groter volheid en van zo’n groter helderheid en zekerheid en veredeling en verruiming dat ik voel dat geen andere toestand hem benadert. En dit openbaren van God had ik meer dan duizend keer, steeds nieuw en steeds op verschillende wijze.


CATHARINA VAN SIENA

(1347-1380)

UIT DE AANTEKENINGEN VAN HAAR BIECHTVADER  RAIMUND VAN CAPUA 

Toen Catharina eens belast met vele pijnen op bed lag en wenste veel dingen die de Heer haar geopenbaard had met mij te bespreken, liet zij mij in het geheim roepen. Toen ik tot haar gekomen was en aan haar bed stond, begon ze ondanks haar koorts op haar gewone Wijze over God te spreken en de dingen te vertellen die haar deze dagen waren geopenbaard. Ik hoorde zulke grote en ongehoorde dingen, dat ik niet meer dacht aan de eerder ontvangen genade en ondankbaar in mijzelf sprak: «Denk je dat alle dingen die zij zegt waar zijn?»

Terwijl ik zo dacht en me naar haar toekeerde terwijl zij sprak, veranderde haar aangezicht ogenblikkelijk in het aangezicht van een baardige man, die mij met starre ogen aankeek en mij erg liet schrikken. Hij had een langwerpig gezicht, van middelbare leeftijd, met een niet lange, graankleurige baard. In zijn aanblik lag zo’n majesteit dat hij zich daardoor zonder enige twijfel als de Verlosser openbaarde. Ik kon volstrekt geen ander aangezicht meer onderscheiden dan dit.

Toen ik ontsteld en ontzet mijn handen omhoog hief en riep: »Wie is het, die mij aankijkt?», antwoordde de maagd: «Hij die is.» Nadat zij dit gezegd had, verdween dit aangezicht plotseling en zag ik duidelijk de trekken van de maagd, die ik daarvoor niet had kunnen onderscheiden.

Toen zij op een keer met grote vurigheid bad en met de profeet sprak: »Schep mij een zuiver hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een getrouwe geest», en met name bad dat de Heer haar eigen hart en haar eigen wil van haar weg zou nemen, troostte Hij haar zelf met het volgende visioen. Het leek haar dat de eeuwige Bruidegom op Zijn gewone wijze tot haar kwam, haar linker zijde opende, haar hart eruit nam en van haar wegging.

Dit visioen bleef bij haar en het lichaamsgevoel was zo eenduidig dat zij in de biecht tot haar biechtvader zei dat zij geen hart meer in haar borst had. Toen hij hierover schertste en haar gekscherend hierom berispte, herhaalde zij wat zij gezegd had en bevestigde het, zeggend: waarheid, vader, voor zover ik uit mijn lichaamsgevoel kan opmaken, lijkt mij dat ik geen hart heb sinds de Heer mij verscheen, mijn linker zijde opende, het hart eruit nam en wegging.»

Toen hij tegenwierp dat het onmogelijk is zonder hart te leven, verklaarde de maagd des Heren dat bij God niets onmogelijk is en zij geloofde zeker van haar hart beroofd te zijn. Vele dagen herhaalde zij hetzelfde en zei dat zij zonder hart leefde.

Op een dag echter was zij in de kapel van de broeders dominicanen te Siëna, waar de zusters gewoonlijk bijeenkwamen. Na het vertrek van de anderen was zij in gebed achtergebleven. Toen zij ontwaakte uit haar gewoonlijke afgescheidenheid en opstond om naar huis terug te keren, straalde plots rondom haar een hemels licht. In het licht verscheen de Heer haar. In Zijn gewijde handen droeg Hij een roodachtig, lichtend mensenhart.

Toen zij bij de aankomst van Hem van wie het licht afkomstig was sidderend ter aarde viel, naderde de Heer haar, opende opnieuw haar linker zijde, legde het hart erin dat Hij in Zijn handen droeg en sprak: «Zie, veelgeliefd dochtertje, zoals Ik op de andere dag jouw hart heb weggenomen, zo geef Ik jou nu Mijn hart. Daarmee zul je voortaan leven.»


CATHARINA VAN GENUA

(1447-1510)

De zuivere en heldere liefde zal van God nooit iets willen, hoe goed het ook is, dat slechts een deel van Hem zou uitmaken, dus iets dat «deelname» heet, want zij wil God zelf, geheel, zuiver, helder en groot als Hij is. En wanneer daarbij het kleinste puntje zou ontbreken, zou zij daar geen genoegen mee nemen, ja, Zij zou de indruk hebben in de hel te zijn. Daarom zeg ik dat ik geen zelf gemaakte liefde wil, geen liefde die men kan proeven, vatten en genieten. Ik zeg dat ik niet een liefde wil die door het verstand, door het geheugen, door de wil zou gaan, want de zuivere liefde gaat aan al die dingen voorbij en overstijgt ze. Die zuivere liefde immers spreekt: Ik zal niet rusten voor ik ben ingegaan en opgesloten in die goddelijke boezem waar alle geschapen vormen zich in verliezen en, aldus verloren, goddelijk blijven. Op een andere wijze kan de zuivere, waarachtige liefde niet tot rust komen.

Daarom heb ik besloten zo lang ik leef tot de wereld te zeggen: Doe van buiten met me wat je wilt, maar laat mij van binnen met rust. Want ik kan niet en wil niet en zou niet kunnen willen mij met iets anders bezig te houden dan met God alleen, die mijn innerlijk voor Zichzelf genomen heeft en het zo in Zichzelf ingesloten heeft, dat Hij voor niemand open wil doen. Weet dat Hij niets anders doet dan deze mens, zijn schepsel, van binnen en van buiten op te teren. Wanneer zij geheel in Hem opgeteerd zal zijn, zullen zij beide uit dit lichaam gaan en verenigd opstijgen naar het vaderland. […]

Als het omwille van het leven in de wereld, die niet anders kan spreken, toch nodig is dat ik dit ik benoem, dan zeg ik in mijzelf: Mijn ik is God en ik ken geen ander ik dan dit, mijn God. Hetzelfde zeg ik wanneer ik over het zijn spreek. Elk ding dat «zijn» heeft, heeft het door «deelname» aan het hoogste wezen van God. Maar de zuivere liefde kan zich er niet mee tevreden stellen zich door «deelname» slechts gedeeltelijk met God verbonden te weten en ook niet daarmee dat Hij in haar aanwezig zou Zijn zoals Hij ook in andere schepselen is, waarvan sommigen meer en anderen minder aan God deelhebben. De zuivere liefde kan zulke halfslachtigheid niet verdragen. Met machtige hartstocht spreekt zij: Mijn Zijn is God, niet door «deelname»  maar door volkomen innerlijke ommekeer en door tenietgang van het eigen wezen. […]

Zo is nu mijn zijn, mijn ik, mijn sterkte, mijn zaligheid, mijn verlangen in God. Maar dit ik, dat ik nu zo vaak noem, ik noem het omdat ik niet anders kan spreken. Maar ik weet waarlijk niet meer wat dit ik, of het mijne, of dit verlangen of dat goede of ook die zaligheid is. lk kan mijn ogen nergens meer op richten, waar het ook is, in de hemel of op aarde. En als ik toch enkele woorden spreek die een nederige of geestelijke vorm hebben, dan weet en voel ik daar van binnen, in mliii innerlijk, niets van. Ja, ik voel mij bezwaard omdat ik zo veel woorden spreek die zo verschillen van de waarheid en van wat ik voel.

Ik wil geen liefde die voor God of in God zou zijn. Ik kan de woorden voor en in niet zien, want voor mij duiden zij op iets dat tussen mij en God zou kunnen staan. Dit kan de zuivere en heldere liefde echter niet verdragen. Deze zuiverheid en helderheid is zo groot als God zelf is. Alleen zo kan zij de zijne Zijn.

Door Gods genade vind ik in mijzelf een bevrediging zonder voeding, een liefde zonder vrees, de vrees namelijk dat zij mg ooit zou kunnen ontbreken. Het geloof schijnt mij geheel verloren, de hoop gestorven, want wat ik voorheen geloofde en hoopte, schijn ik nu te hebben en als zeker te beschouwen. Ik zie geen vereniging meer, want ik weet niets meer en kan niets meer zien dan Hem alleen, zonder mij. Ik weet niet waar het ik is, noch zoek ik het, noch wil ik er iets van weten of er iets over horen.

Ik ben zozeer in de bron van Zijn onmetelijke liefde geplaatst en daarin ondergedoken als was ik in de zee helemaal onder water en kon ik nergens iets aanraken, zien en voelen dan water. Ik ben zozeer in het zoete vuur van de liefde gedoken dat ik niets anders meer vatten kan dan heel de liefde die al het merg van mijn ziel en lichaam smelt. Soms voel ik mezelf als was het lichaam helemaal van weke stof. Door de vervreemding waarin ik tot de lichamelijke dingen sta, kan ik mijn lichaam niet dragen.

Daarom lijkt mij dat ik niet meer van deze wereld ben, omdat ik niet meer net als de anderen de werken van deze wereld kan doen. Ja, elke handeling die ik anderen zie verrichten, stoort mij, want ik werk niet als zij, noch zoals ik zelf gewoon was te doen. Ik voel mij helemaal vervreemd van de aardse dingen, het meest van die van mezelf, zodat ik, alleen al hun aanblik, niet meer verdragen kan. En ik zeg tot hen: »Laat ml] gaan, want ik kan niet meer voor jullie zorgen. Het is alsof jullie er voor mij niet Zijn.»

Ik kan niet werken, niet gaan, niet staan, niet spreken. Dat schijnt mij allemaal nutteloos en overbodig. Velen verbazen zich en nemen daar aanstoot aan. Waarlijk, indien God mij niet zou bijstaan, zou ik door de wereld als een dwaas beschouwd worden, omdat ik bijna altijd buiten mijzelf leef.

God is mens geworden om mij God te maken. Daarom wil ik geheel zuiver God worden.


MARIA MAGDALENA DE ‘ PAZZI

(1566-1607)

Naast de voortdurende vurigheid die haar hart deed smelten, haar onophoudelijk aan God liet denken, over God liet spreken, voor God deed werken, en haar vaak buiten haar zinnen bracht en geheel in God plaatste, kwam zuster Maria Magdalena soms in zo’n grote gloed, dat deze niet meer in haar borst ingesloten kon blijven, maar zich uitgoot over haar gezicht en in haar doen en doorbrak in haar woorden. Terwijl zij gewoonlijk door de boetedoeningen zwak, broos, bleek en vermagerd was, werd zij in alle opzichten sterker wanneer zij door deze vlammen van liefde verrast werd. Haar aangezicht werd vol en gloeiend, haar ogen als twee glanzende sterren en haar blik opgewekt en blij als van een zalige engel. Zij vond geen rust, geen blijven.

Om deze gloed, die zij niet in zich kon houden, uit te storten, was zij gedwongen zich op een wonderlijke manier te bewegen. Daarom zag men haar tijdens deze extases snel heen en weer lopen. Als razend van liefde liep zij door het klooster en riep met luide stem: «Liefde, liefde, liefde!» Omdat zij zo’n grote liefdesbrand niet verdragen kon, sprak zij dan: mijn Heer, niet meer liefde, niet meer liefde.» […] En tot de zusters die haar volgden zei zij: «Dierbare zusters, jullie weten niet dat mijn Jezus niets anders is dan liefde, ja, dwaas van liefde. Dwaas van liefde, zeg ik, bent U, mijn Jezus. Steeds zal ik dit zeggen. U bent helemaal lieflijk en vreugdevol, U verkwikt en troost, U voedt en verenigt, U bent pijn en verkoeling, moeite en rust, dood en leven ineen. Wat is er in U niet? U bent wijs en overmoedig, verheven en mateloos, wonderlijk en onzegbaar.»

Op andere momenten brandde zij van verlangen dat deze liefhebbende God door de mensen gekend en vereerd zou worden. Ten hemel gewend sprak zij: liefde, o liefde! Geef mij een zo sterke stem, o mijn Heer, dat wanneer zij U liefde noemt, zij gehoord wordt van het oosten tot het westen en door alle werelddelen, tot in de hel, opdat U gekend en vereerd wordt als de ware liefde. O liefde, U doordringt en doorboort, U slaat neer en verbindt, U regeert alle dingen, U bent hemel en aarde, vuur en lucht, bloed en water: U bent God en mens.»

En ooit ontdeed zij een beeld van het Jezuskind van Zijn sieraden en sprak: wil U naakt, o mijn Jezus, want in de oneindigheid van uw deugden en volkomenheden zou ik U niet kunnen verdragen. Ik wil uw naakte, naakte mens-zijn.»

UIT HAAR EIGEN VERSLAGEN

Ik zag dat Jezus zich met Zijn bruid in de nauwste vereniging verenigde, Zijn hoofd op het hoofd van Zijn bruid legde, Zijn ogen op de hare, Zijn mond, Zijn handen, Zijn voeten, al Zijn ledematen op de hare, zodat de bruid één ding met Hem werd en alles wilde wat de Bruidegom wilde, alles zag wat de Bruidegom zag, alles smaakte wat de Bruidegom smaakte. God wil niets anders dan dat de ziel zich met Hem op deze Wijze verenigt en Hij geheel met haar verenigd is. Als de ziel haar hoofd tegen het hoofd van Jezus heeft, kan zij niets anders willen dan zich met God te verenigen en dat God zich met haar verenigt. God ziet Zichzelf

geheel in Zichzelf en uit Zichzelf alleen is Hij tot Zichzelf in staat. Hij ziet Zichzelf in alle schepselen, ook in de schepselen die geen gewaarwording hebben, door de kracht waarmee Hij aan hen het zijn geeft en hen laat werken en vruchtbaar maakt. Omdat zij haar ogen op die van Jezus heeft, ziet de ziel daarom zichzelf in God en God in alle dingen.

Na de allerheiligste communie ontwaarde ik de grote vereniging van de ziel met God door het sacrament. In een ogenblik merkte ik dat ik helemaal met God verenigd was, helemaal in God veranderd en buiten alle lichamelijke gewaarwording, zodat ik, als men mg in een vuuroven gegooid had en verbrand, ik niets gemerkt zou hebben. Ik wist niet of ik dood of levend was, in het lichaam of in de ziel, op aarde of in de hemel. Ik zag alleen heel de glorierijke God in Zichzelf, Zichzelf alleen maar liefhebben, Zichzelf oneindig kennen, alle geschapen dingen in alleen maar oneindige liefde omvangen, een eenheid in drieën, een ongedeelde Drievuldigheid, een God grenzeloos in liefde, geheel verheven in goedheid, onbevattelijk en onnaspeurbaar. Toen ik daarom met Hem was, vond ik niets meer van mijzelf. Ik zag alleen dat ik in God ben, maar mijzelf zag ik niet, slechts God alleen.



DE SPAANSE VROUWEN

TERESA VAN AVILA

(1515-1582)

BRIEF AAN HAAR BIECHTVADER PATER RODRIGO ALVAREZ

Het is zo moeilijk over de innerlijke dingen te spreken en nog moeilijker dit op zo’n manier te doen dat zij begrepen kunnen worden, namelijk bondig. Als de gehoorzaamheid dit niet bewerkt, is het erg moeilijk de juiste woorden te vinden, zeker bij zulke moeilijke onderwerpen. Maar het schaadt weinig als ik ongerijmdheden voortbreng, want deze komen in handen die wel grotere dwaasheden van mij ontvangen zullen hebben. Bij al wat ik zal zeggen, vraag ik u te bedenken dat ik geenszins de bedoeling heb te menen dat ik het juiste getroffen heb. Want het zou kunnen dat ik het zelf niet begrijp. Ik kan echter verzekeren dat ik niets zal zeggen wat ik niet zelf enige of vele malen heb ervaren. Of het goed is of niet, mag u beoordelen, en u kunt mij van uw oordeel op de hoogte stellen. […]

Het lijkt mij dat het eerste bovennatuurlijke gebed dat ik in mijzelf heb waargenomen […] een innerlijke concentratie is, die in de ziel zo wordt ervaren dat zij de indruk heeft dat zij andere zintuigen heeft dan de uiterlijke en als wilde zij zich uit het lawaai van deze uiterlijke terugtrekken. Soms wordt zij er zozeer door aangetrokken dat zij verlangt haar ogen te sluiten en niets te zien, niets te horen, niets te begrijpen dan dat waarmee de ziel op dat moment bezig is, namelijk geheel alleen met God te verkeren. Geen enkel zintuig of vermogen gaat hier verloren, alles blijft ongeschonden, namelijk om geheel alleen met God te verkeren. Iemand aan wie zo iets gegeven is, zal dit gemakkelijk begrijpen. Wie het echter niet uit ervaring kent, zal het niet begrijpen of minstens zal zo iemand veel woorden en vergelijkingen nodig hebben.

Uit deze concentratie ontstaat vaak een rust en een innerlijke vrede, waarbij de ziel de indruk heeft dat er voor haar niets te doen overblijft. Zelfs het spreken is lastig voor haar, ik bedoel het uitspreken van gebeden en het nadenken bij een overweging. Zij wil niets dan liefde. Dit duurt een tijd, een lange tijd.

Uit dit gebed komt gewoonlijk een slaap voort, die men de slaap van de vermogens noemt. Deze zijn echter niet zo bedwelmd of zwevend dat men dit een verrukking zou kunnen noemen. Het is ook geen vereniging.

Soms, ja vaak, neemt de ziel waar dat alleen haar wil verenigd is en duidelijk inziet (zo lijkt mij), dat. hij geheel in God actief is. Tegelijkertijd voelt de ziel de onmogelijkheid iets anders te Zijn en iets anders te doen. De beide andere vermogens van de ziel Zijn vrij voor alle werk en oefeningen in de dienst van God. […]

Wanneer een vereniging van alle vermogens van de ziel optreedt, is het iets heel anders. Dan kunnen Zij in geen enkel ding werken, want het verstand is als ontzet. De wil bemint meer dan hij begrijpt, maar of hij bemint en wat hij doet, begrijpt hij niet zozeer dat hij het zou kunnen zeggen. Het geheugen, lijkt mij, werkt hier helemaal niet, noch het denken, en de zintuigen zijn niet wakker. Het is alsof men ze verloren heeft, opdat de ziel zich meer bezig kan houden met wat Zij geniet, lijkt mij. Deze toestand duurt maar kort en gaat snel voorbij. […]

De vervoering en opheffing zijn hetzelfde, lijkt mij. […] Het enige onderscheid tussen de opheffing en de vervoering is dit: de vervoering duurt langer en is van buiten waarneembaar. De adem wordt zo verkort, dat men niet kan spreken, ook de ogen niet open kan doen. Wanneer de vervoering groot is, worden de handen ijskoud. Soms strekken zij zich als stangen en het lichaam verstart in de houding waarin het haar aangreep, staand of knielend. De ziel staat daarbij zozeer in het genot van wat de Heer haar geeft, dat het is als vergat zij het lichaam leven te geven en liet zij het hulpeloos achter. Als deze toestand langer duurt, blijft een ervaring daarvan in de ledematen achter. […]

Het verschil tussen de vervoering en de verrukking is dat in de vervoering de ziel geheel aan de uiterlijke dingen afsterft, haar zintuigen verliest en in God leeft. De verrukking treedt in met één enkel inzicht, dat God met zo’n snelheid in het binnenste van de ziel opstuwt, dat het lijkt alsof haar hoger deel ontvoerd wordt. Zij heeft de indruk dat dit zich uit het lichaam verheft. Aan het begin heeft zij moed nodig zich in de armen van de Heer te werpen en Hem haar te laten verheffen waarheen Hij wil. Want zo lang God de ziel niet in de vrede plaatst waarheen Hij haar verheffen wil, — verheffen, zeg ik, opdat zij hoge dingen verneemt — moet zij in het begin waarlijk bereid zijn voor Hem te sterven. Want de arme ziel weet niet wat ervan zal komen. […]

De vlucht van de geest is iets dat ik niet kan benoemen en dat uit de innerlijkste zielegrond opstijgt. […] Het is mij als moesten ziel en geest één wezen zijn. Zoiets als een vuur, dat groot moet worden en alles bereid heeft om te branden, zo is de ziel, met de bereidheid die zij voor God heeft, als een vuur. Het ontbrandt snel, werpt een vlam en lekt omhoog, alhoewel het vuur in Zijn wezen onder is, maar niet ophoudt vuur te zijn als de vlam naar boven stijgt. Zo vergaat het ook de ziel, die zo snel iets, en zelfs iets zo kostbaars, uit zichzelf voortbrengt dat in de hogere sferen stijgt en daar komt waar God het hebben wil. In waarheid lijkt het als een vlucht. lk weet geen andere, toepasselijker gelijkenis. Ik weet alleen dat men de geestelijke vlucht heel duidelijk waarneemt en dat men hem niet kan tegenhouden.

Het lijkt alsof dit vogel!je, de geest, zich ontrukt aan de ellende van het vlees, aan deze kerker van het lichaam, opdat het, daaruit bevrijd. zich meer over kan geven aan wat de Heer het verleent. Het is een zo teer en fijn en kostelijk ding, dat de ziel, in zoverre zij het begrijpen kan, de indruk heeft dat daarin geen bedrog kan zijn, noch in enige van deze dingen.

Als deze toestand voorbij is, volgt een gevoel van angst, want wie dit alles ontving, is zo gering dat alle reden tot vrees meent te hebben, alhoewel er in het innerlijk van de ziel toch zekerheid en vertrouwen Zijn gebleven. […]

Overweldiging noem ik een verlangen dat de ziel soms overvalt, zonder dat daar een gebed aan vooraf is gegaan. Vaak gaat het samen met een plotselinge gedachte dat God hier niet is en dat geen woord dat de ziel zou vernemen tot Hem zou gaan. Deze gedachte is soms zo machtig en van zo’n grote kracht, dat hij de ziel in een ogenblik buiten zinnen brengt, zoals wanneer een mens plotseling een pijnlijk bericht of een grote verrassing meegedeeld wordt of iets anders van deze aard, dat aan het denken de gedachte ontneemt dat het zich zou kunnen troosten, zodat het als bedwelmd is.

Zo is het ook hier, alleen komt die pijn hier van iets waarvan de ziel weet dat zij dan liever zou sterven. Al wat de ziel nu ontvangt, geeft haar groter pijn, als wou de Heer slechts dat heel haar zijn geen ander nut zou hebben en dat zij geen andere troost zou krijgen noch zich zou herinneren dat het Gods wil is dat zij leeft. Zij meent veeleer in een grote eenzaamheid en van allen verlaten te Zijn, zozeer, dat dit niet te beschrijven is. Want heel de wereld met al haar dingen doet haar Pijn en het lijkt haar alsof geen schepsel haar gezelschap wil houden.

De ziel verlangt niets dan haar Schepper. Zij weet nu dat dit zonder haar dood onmogelijk is. Omdat zij zich echter niet zelf mag doden, sterft zij van verlangen te sterven, zozeer dat daarin waarlijk doodsgevaar ligt. Zij ziet zichzelf tussen hemel en aarde hangen en weet niet wat te doen met zichzelf. Af en toe geeft God haar een mededeling van zichzelf, opdat zij zich weer herinnert wat zij ontbeert. Dit gebeurt op zo’n uitzonderlijke wijze, dat men het niet kan zeggen, noch die pijn kan beschrijven, want er is niets op aarde dat daarop lijkt, tenminste van de pijnen die ik geleden heb. Wanneer dit slechts een halfuur duurt, wordt het lichaam zo uit Zijn verband gebracht en worden de beenderen zo verscheurd, dat de handen niet meer de kracht hebben om te kunnen schrijven.[…]

Van dit alles merkt de ziel niets tot deze overweldiging voorbij is. Want zij is geheel in beslag genomen deze innerlijk te voelen en ik geloof dat zij zelfs zware martelingen niet zou merken. Toch is zij geheel bij zinnen en kan spreken en kijken, maar niet gaan, omdat de grote liefdesstoot haar neergeworpen heeft. […] De ziel weet wel dat dit een grote genade van de Heer is. Als deze toestand echter nog lange tijd gaat duren, zou het leven niet lang meer stand kunnen houden. […]

Een ander soort gebed lijkt op een verwonding. In waarheid lijkt het de ziel alsof een pijl haar door haar hart in haar eigenste treft. Dit verwekt een grote pijn, die in klagen uitbreekt, maar zo zoet is dat de ziel haar nooit zou willen ontberen. Deze pijn is niet een gewaarwording van de zintuigen, noch moet het zo verstaan worden dat de wond lichamelijk is, want de inslag is alleen in het innerlijk van de ziel, zonder dat lichamelijk leed te zien is. Maar omdat het niet anders weergegeven kan worden dan door gelijkenissen, komen deze plomp over, maar ik kan het op geen andere manier zeggen. Zulke dingen laten zich zeggen noch schrijven, want niemand kan ze begrijpen dan wie ze zelf ervaren heeft, ik bedoel hoe diep de pijn binnendringt.

Andere keren lijkt het alsof deze liefdeswond uit de innerlijke grond van de ziel grote bewegingen te voorschijn lokt, die zij zelf niet voort kan brengen als de Heer haar die niet geeft, en die zij niet tegen kan houden als het Zijn wil is deze aan haar te geven. Deze bewegingen Zijn zulke levende en tedere verlangens naar God, dat men ze niet uit kan spreken. Omdat de ziel echter ziet dat zij geketend is, zodat zij God niet kan genieten zoals zij zou willen, vat zij een grote afschuw tegen het lichaam op. Het lichaam lijkt de ziel als een hoge muur, die haar verhindert dat te genieten wat zij anders, zo lijkt haar, zonder de belemmering van het lichaam zou genieten.

BRIEF AAN PEDRO DE ALCANTARA

De wijze waarop ik momenteel het gebed verricht is deze: Wanneer ik in gebed ben, kan ik zelden met het verstand nadenken, want spoedig begint de ziel zich te concentreren en komt in diepe rust of in vervoering, zodat zij de zintuigen volstrekt niet gebruiken kan, met uitzondering van het gehoor, en ook hiermee kan dan niets anders vernomen worden.

Het overkomt mij vaak dat ik, zonder op enigerlei wijze aan God te willen denken, veeleer verzonken in gedachten over heel andere dingen en van mening dat ik zelfs met veel inspanning niet tot gebed zou kunnen komen, omdat ik in grote dorheid ben, mede onder invloed van lichamelijke pijnen, dat ik dan zo plotseling door de concentratie en geestelijke verheffing gegrepen word, dat ik mezelf niet tegen kan houden. Een ogenblik is dan voldoende om de uitwerkingen en de verrijking achter te laten die eruit volgen. Dit voltrekt zich terwijl ik geen visioen had of me iets voornam of wist waar ik was, alleen dat mijn ziel zich lijkt te verliezen. Tegelijkertijd echter besef ik hoe zij mij zozeer verrijkt heeft, dat zelfs als ik een heel jaar zou proberen dat te bereiken, dit mij onmogelijk zou lukken.

Andere keren overvalt mij een zo machtige overweldiging, met zo’n teloorgang voor God, dat ik me niet verweren kan. Het is alsof mijn leven weg zou willen vloeien. Dat zet mij ertoe aan luid te schreeuwen en God aan te roepen. Dit overvalt mij met grote kracht. Soms kan ik niet blijven zitten, zulke grote angsten worden mij aangedaan.

Deze pijn komt tot mij zonder dat ik daarnaar streef. Zij is zodanig dat de ziel zo lang zij leeft nooit uit haar los zou kunnen komen. Deze angsten betreffen de wil niet meer te leven. Dan lijkt het ons alsof wij in het leven geen hulp kunnen ontvangen en de dood het middel is om God te zien. Die mag men echter niet zelf kiezen. Dan heeft mijn ziel de indruk dat iedereen getroost is behalve zij en dat iedereen hulp ontvangt in hun droefheid behalve zij. Dit geeft zo’n verslagenheid, dat het onmogelijk zou Zijn zich uit deze pijn te bevrijden als de Heer niet met een vervoering zou helpen, waarin alles tot rust komt en de ziel achterblijft in grote vrede en een groot genoegen.

Op een andere keer grijpt een verlangen om God te dienen mij met zo’n heftige overweldiging aan dat ik het niet groot genoeg weer kan geven. Pijn over hoe weinig ik van nut ben gaat ermee samen. Het lijkt mij dan dat niets mij zou kunnen overkomen, geen moeiten, geen dood, geen marteling, dat ik niet gemakkelijk zou moeten verdragen.

Ook dit gebeurt zonder na te denken, in een ogenblik, waarin ik mij geheel omvorm, zonder te weten vanwaar een dergelijke kracht mij overkomt. Dan denk ik dat ik luid moet roepen en allen kenbaar moet maken hoe noodzakelijk het voor hen is zich niet met weinig tevreden te stellen en hoe groot het goed is dat God ons zal geven als wij ons daar klaar voor maken.

Ik zeg dat dit verlangen zo heftig is dat het mij in mijzelf vernietigt. Dan lijkt mij dat ik begeer wat mij niet mogelijk is. Dan lijkt mij dat ik aan dit lichaam gebonden ben om niet in staat te zijn God en mijn kloosterorde ook maar in het geringste te dienen. Want als ik niet in het lichaam zou Zijn, zou ik ongebruikelijke dingen volbrengen, voor zover mijn vermogens mij daartoe in staat zouden stellen.

Omdat ik nu zie hoezeer ik geheel zonder macht ben om God te dienen, heb ik daarover zo’n groot verdriet dat ik dit niet kan beschrijven. Uiteindelijk bereik ik dan echter de gave van Gods vertroosting.


ANNA GARCIAS

(Anna van Sint-Bartolomeüs)

(1549-1626)

Eens zag ik mijn ziel als een klein zijdewormpje, dat door hen die het groot brachten ijverig gevoed en zorgvuldig behoed werd. Wanneer het echter volwassen is, begint het met Zijn snuitje een zachte zijdedraad te spinnen en voor zichzelf een hutje te maken. Daarbij geniet het zo’n zoetheid, dat het zijn sterven niet opmerkt, tot het, van al zijn krachten beroofd, in zijn cocon is ingesloten en dood blijft.

Iets dergelijks zag mijn ziel binnen in zich geschieden, want met een zelfde zoetheid en stilte gaf zij aan de almachtige God al wat zij had en als de zijdeworm sloot zij zich op in haar niet-zijn en in de kennis van haar nietigheid, met een zoete liefde die altijd spint in mijn hart, dat niet meer zijn en leven wil, want sterven is het ware leven van de ziel.


ARMELLE NICOLAS

(1606-1671)

Ik beschouwde mezelf als een arme misdadiger die in de gunst van haar vorst verlangt te komen. Hoe meer ik mezelf als ellendig beschouwde, des te meer wenste ik me met Hem, die ik kende als mijn enige goed en mijn al, te verenigen.

Zo bracht ik heel de Lijdenstijd door. Op Goede Vrijdag ging ik naar de preek. Toen ik daar nog geen kwartier over het lijden van mijn Heiland had horen spreken, was mijn hart al zo geweldig door pijnen geroerd en doorboord, dat ik, omdat ik niet meer kon blijven, gedwongen was weg te gaan, uit vrees dat mijn hart in stukken zou springen of zijn heftige aanroering door de een of andere handeling openbaar zou maken.

Ik snelde toen naar huis, waar op dat moment niemand was. Daar sloot ik mezelf in. Eerst liep ik van de ene plaats naar de andere en riep zo luid dat ik buiten adem raakte, als een razende en als iemand die geheel buiten zichzelf is. Daarna wierp ik mezelf op de grond en schreeuwde: «Genade, Heer, genade!» Ik vroeg heel de hemelse schare om bijstand en bezwoer alle heiligen mij te helpen. Mij tot God kerend zei ik met een vlammende vurigheid tot Hem: «O mijn Heer en mijn God, zie, de dag is gekomen dat ik geheel de Uwe moet zijn. Reinig en was mij in Uw kostbaar bloed. Zalf mijn hart met de olie van Uw barmhartigheid. Doorboor mij met de pijlen van Uw heilige liefde. Neem mij op in het getal van Uw leerlingen. Heer, toon Uzelf toch aan mij en verenig mij nu met U.»

Deze woorden werden mij innerlijk voorgezegd, want ik wist zelf niet wat ik zei en begreep ook de zin van deze woorden niet, noch ook de geheimenissen die daarin vervat lagen, maar ik werd aangespoord en gedwongen ze te spreken. Dit deed ik met een geweldige heftigheid. Ik had de indruk dat elk woord een pijl was, scherp gepunt om tot in Gods hart door te dringen. Midden in dit gebed, waarin ik mij afgemat en gekweld had, werd ik in een ogenblik naar de hoogste zolder van het huis gevoerd, ik wist niet hoe, maar daar trof ik mij aan, al had ik daarvoor niet gedacht daarheen te gaan.

Op die hoogste zolder wierp ik mijzelf op de vloer, omdat ik mezelf niet meer houden en dragen kon, zozeer was ik in uiterste nood gebracht. Op ditzelfde ogenblik liet God in de grond van mijn hart een straal van zijn goddelijk licht schijnen, waardoor Hij zich aan mij openbaarde en mij duidelijk te kennen gaf dat Hij, naar wie ik zozeer verlangd had, in mij in ging en mij volledig in bezit nam.

Toen deze grote gunst mij overkwam, zag ik mijzelf als geheel omkleed en omgeven met een licht. In het begin werd ik door ontzetting overvallen, maar dit duurde slechts een ogenblik, want direct werd mijn hart weer in zekerheid geplaatst en zozeer veranderd dat ik mijzelf niet meer kende. Ik voelde een dermate grote verzadiging van alle verlangens dat ik niet wist of ik in de hemel of op aarde was.

Enige tijd bleef ik onbeweeglijk liggen, als een marmeren beeld, zodat ik mij niet bewegen kon. Sinds die tijd waren al de vermogens van mijn ziel zo vervuld en bevredigd en in al mijn zinnen was een zo grote vrede, dat ik er in het geheel niet aan twijfelen kon dat God zich van nu af innig met mij verenigd had, zoals dat voorheen mijn vurige wens geweest was. Deze waarheid was zo onfeilbaar zeker in mij als had ik haar met eigen ogen gezien, want het licht dat mij toen meegedeeld werd, overtrof verre al wat men met de ogen kan zien.

Al mijn goed is God alleen. Omdat Hij van nu af door Zijn grote barmhartigheid en goedheid mij helemaal eigen geworden is, zoals ik hem helemaal eigen geworden ben, is het voor ml] niet meer nodig mij in te spannen om iets nieuws te verwerven. Ik heb verder niets te doen dan in Zijn gunsten te rusten.

Zoals Hij in mij rust, rust ik ook in Hem, omdat ik helemaal in Hem ben ingesloten en vernietigd. Ik vind mijzelf niet meer. Wanneer ik zeg: geniet, ik bemin, ik bezit», dan ben ik het niet meer die dit ontvangt, maar Zijn liefde is mijn liefde, Zijn rijkdom is mijn rijkdom, Zijn vrede is mijn rust, Zijn wegen Zijn mijn lust, en zo is het met al Zijn goddelijke volkomenheden. Er is niets meer wat ik zou kunnen begeren, want ik ben geheel met gunsten overstelpt en hoef ook niet meer te vrezen ze te verliezen, want zij behoren Hem alleen die mijn Liefde en mijn Alles is. Ik bezit ze echter niet meer in mijn eigenheid, zodat ik niet hoef te vrezen dat ze van mij weggenomen kunnen worden.

Nu is God alles, ik echter ben niet meer. Door Zijn erbarmen ben ik daar weer terug gekomen waaruit ik gegaan was. Hij alleen, en niet meer ik zelf, leeft en heerst in mg, want ik ben niet meer in mijzelf, maar in Hem waar ik mijzelf niet meer vind en waar ik mijzelf heb verloren. Hij alleen is het die Zichzelf het leven geeft, want ik zie nu niets meer dat niet Hij zelf zou Zijn.

O, Liefde en oneindig Goed, ik kan U niet meer ontvluchten! Overal loopt U voor mij en ik vind U overal. Ik zie U nu niet meer door wolken, ik zie U volkomen duidelijk en openbaar, zonder bedekking en voorhang. Nu is er niets meer dat bemiddelt tussen U en mij. Wat wilt U dat ik doen zal en hoe zal ik verder op aarde kunnen leven bij deze helderheid en dit goddelijke vuur dat mij verteert?

Nooit heb ik mijzelf in zo’n staat bevonden. De bovenmatige macht die ik voel, overtreft alles boven mate en ik weet niet meer waarheen ik mij moet keren noch wat ik moet zeggen, dan alleen dit, dat de liefde mij overal uit mijzelf wegvoert en mij overal overwint.

Sinds het feest van mijn heilige Moeder heb ik mijn ziel onthecht van alle dingen gezien, zo zuiver, zo eenzaam, zo afgescheiden, dat het lijkt als woont zij niet meer in mijn lichaam, dat, lijkt mij, niets anders zoekt dan onverstoorbaar de ziel te volgen. Ik heb geen gedachten meer, noch iets anders wat mij ophoudt of bezig houdt, zoals dat anders gewoonlijk gebeurt. Het wezen en de onmetelijkheid van God is het enige onderwerp dat mijn ziel op een onbegrijpelijke wijze doordringt en verteert en haar door dit verteren zozeer uitbreidt, dat ik geen doel en einde meer ken.

Voorheen wilde ik alles doen en alles aanpakken, maar nu is het geheel anders met mij, want niets beroert mij meer. Ik begrijp alles en word door niets begrepen. Mijn ziel is eenzaam, eenvoudig en zuiver en wanneer ik haar zo zie, zie ik een wonder. Als dit nog enige tijd in mij voortduurt, denk ik dat ik daaraan zal moeten sterven.

Uiterlijk ga ik en werk ik zoals ik dat gewoon was, zonder dit diepe schouwen van de ziel te verliezen, maar soms neemt mijn God dit van mij en staat toe dat enkele gedachten in mijn gemoed komen die mij daarvan afwenden, anders zou ik al gestorven zijn. Niemand kan de liefde die mij verteert uitspreken noch verstaan. Zij is oneindig en groeit toch alle dagen meer en meer.


DE ZEVENTIENDE EEUW IN FRANKRIJK

ANTOINETTE BOURIGNON

(1616-1680)

UIT EEN VAN HAAR BRIEVEN

Om Uw vraag te beantwoorden, namelijk hoe ik God hoor en met Hem spreek, zal ik eenvoudig zeggen wat ik zeggen kan.

God is Geest, de ziel is geest. In de geest delen Zij zich aan elkaar mee. Het zijn geen gesproken woorden maar geestelijke mededelingen, die echter begrijpelijker zijn dan de vaardigste welbespraaktheid van de wereld. God openbaart zich door innerlijke bewegingen in de ziel. De ziel verneemt en begrijpt deze naar de mate waarin zij van aardse voorstellingen leeg is.

Als de ziel van alle beelden leeg is en het vergeten van alle dingen heeft volbracht, zijn de mededelingen van God onbetwijfelbaar. Zij zijn echter twijfelachtig wanneer de ziel nog werkzaam is door middel van fantasieën en sentimenten of iets anders dat niet op naakte wijze God is. Zelfs de heiligen hebben op dit punt geestelijke ijdelheden begaan, door visioenen, stemmen, extases en andere zaken waar de verbeeldingskracht in meespeelt.

God is zuiver Geest. De gezuiverde ziel verandert zich in Hem en heeft geen woorden en geen blik nodig om Hem te vernemen, evenmin als wij het oog of de tong nodig hebben om ons eigen beeld te vernemen.[…]

Ik ben een louter niets, maar God is alles in mij. Hij leert mij, Hij werkt, Hij spreekt in mij, zonder dat de natuur daartoe meer bijdraagt dan een simpele penseel bijdraagt aan de schilderkunst.


JEANNE-MARIE BOUVIER DE LA MOTTE-GUYON

«MADAME GUYON»

(1648-1717)

Een dergelijke ziel ontvangt alles direct uit de grond. En dan giet het zich uit op de vermogens en op de zintuigen, zoals het God behaagt. Zo is het niet met de zielen die ontvangen via bemiddeling. Daar valt dat wat ontvangen wordt in de vermogens en verenigt zich van daaruit met het middelpunt. In de eerstgenoemde zielen echter gaat het van het middelpunt uit naar de vermogens en naar de zintuigen. Zij laten alles voorbijgaan zonder dat iets op hun geest of op hun hart een inprenting maakt. Bovendien verschijnen de dingen die zij kennen of ervaren voor hen niet als buitengewone dingen, als voorspelling en dergelijke, zoals zij voor de anderen verschijnen. Zij ondervinden alles als heel natuurlijk, zonder te weten wat men zegt en waarom men het zegt, zonder iets buitengewoons. Men zegt en schrijft wat men niet weet, en terwijl men dat zegt en schrijft, ziet men dat het dingen Zijn waar men nog nooit aan heeft gedacht.

Zo een ziel is als iemand die in Zijn grond een onuitputtelijke schat bezit zonder ooit aan het bezit ervan te denken. Hij kent zijn rijkdommen niet, hij ziet ze niet, maar wanneer hij gebrek heeft, vindt hij in deze grond al wat hij nodig heeft. Het verleden, het heden en de toekomst zijn aanwezig op de wijze van een tegenwoordigheid in een eeuwig ogenblik, niet als een voorspelling die de toekomst als een ding beschouwt dat zal komen, maar alles valt samen in het heden in een eeuwig ogenblik, in de aanschouwing van God zelf; zonder te weten hoe men het ziet en kent, met zekere trouw in het zeggen van de dingen zoals zij gegeven Zijn, zonder bedoeling of terugblik, zonder na te denken of men over de toekomst of over het heden spreekt, zonder zich te vermoeien met de vraag of de dingen vervuld zullen worden of niet, op de ene wijze of op de andere, of zij de ene duiding hebben of een andere duiding. Uit deze zo verloren grond van een mens komen de wonderen voort.

Toen mijn geest verlicht geworden was, werd mijn ziel in een oneindige wijdte geplaatst. Ik kende het onderscheid tussen de genaden die aan deze toestand vooraf waren gegaan en die erop volgden. Voorheen verzamelde ik innerlijk alles en verbond het met elkaar en ik bezat God in mijn grond en in de verborgenheid van mijn ziel. Daarna was ik door Hem bezeten, zo wijd, zuiver en oneindig, dat er niets vergelijkbaars bestaat.

Voorheen was God als in mij ingesloten en ik was in mijn grond met Hem verenigd. Daarna was ik als ondergegaan in de zee. Voorheen gingen de gedachten en de bedoelingen verloren, maar op een enigszins merkbare Wijze. De ziel liet ze vallen en dat deed ze zelf. Daarna echter raakten Zij verdwenen, op zo’n naakte, zuivere en verloren wijze dat de ziel zelf er niets meer mee van doen had, hoe eenvoudig en teer dit ook geschiedde, in elk geval op geen enkele wijze die zij zou kunnen kennen. […]

Deze wijdte, die door geen enkel ding, hoe eenvoudig ook, begrensd is, groeit met de dag, zodat het lijkt dat de ziel die aan de eigenschappen van haar Bruidegom deel heeft, vooral deel heeft aan Zijn oneindigheid. Voorheen was men als naar binnen getrokken en ingesloten. Daarna merkte ik dat een hand, veel sterker dan de eerste, mij uit mijzelf trok en mij zonder blik, zonder licht, zonder kennen liet verzinken in God.

Aan het begin van het nieuwe leven zag ik duidelijk dat de ziel zonder middel en bemiddeling met God verenigd was. Maar ZIJ was nog niet volkomen verloren. Elke dag verloor zij zich in Hem, zoals men ziet dat een rivier die zich in de oceaan verliest, zich eerst daarin uitgiet, dan erin opgaat, zo, dat de rivier zich eerst nog enige tijd van de zee onderscheidt, tot hij zich allengs geheel verandert in de zee zelf, die hem al haar eigenschappen meedeelt en hem zozeer in zich omvormt dat hij met haar samen nog slechts één zee is. — Ditzelfde heb ik aan mijn ziel ervaren, hoe God haar allengs in zichzelf laat oplossen, haar uit haar eigenheid trekt en haar de Zijne meedeelt.

De zintuigen zijn soms als rondzwermende kinderen. Deze grond zonder grond. die geheel verloren, geheel naakt is en door niets meer gehinderd alsook door niets meer gestut wordt, brengen Zij echter niet in verwarring.

Mijn gebed was altijd hetzelfde. Niet een gebed dat in mij was, maar in God, heel eenvoudig, heel zuiver en heel helder. Het is geen gebed meer, maar een toestand, waarover ik vanwege Zijn grote zuiverheid niets kan zeggen. Ik denk niet dat er op de wereld iets kan bestaan dat eenvoudiger en meer verenigd is. Het is een toestand waarover men niets kan zeggen omdat hij alle mogelijke beschrijving overtreft. Het is een toestand waarin het schepsel zo geheel verloren en verzonken is, dat het, ook als het van buiten vrij is, van binnen niets meer bezit.

Zo is ook haar geluk onveranderlijk. Alles is God en de ziel wordt alleen nog God gewaar. Er is geen volkomenheid meer waar  naar verlangen kan, zij heeft geen streven meer, geen tussenruimte, geen vereniging. Alles is in de eenheid voltrokken, maar zo vrij, licht en natuurlijk dat de ziel in God en van God leeft, zo onbevangen als het lichaam leeft van de lucht die het inademt.


ELIE MARION

(Leider der camisarden)

(1678-1713)

Op de eerste dag van het jaar 1703, toen wij, het gezin en enkele verwanten, ons terug getrokken hadden om een deel van de dag met gebeden en andere vrome oefeningen door te brengen, ontving een van mijn broeders een begeestering. Enkele ogenblikken daarna voelde ik plotseling een grote warmte, die mijn hart aangreep en zich door heel mijn lichaam uitbreidde. Ik voelde mij ook enigszins bedrukt. Dit dwong mij krachtig te zuchten. Vanwege het gezelschap hield ik dit echter zo veel mogelijk in.

Enkele ogenblikken daarna maakte een macht die ik niet meer kon weerstaan zich volledig van mij meester en liet mij in grote schreeuwen uitbreken, die door diepe snikken onderbroken werden, en mijn ogen vergoten beken van tranen. Door een vreeswekkend beeld van mijn zonden werd ik heftig geslagen. Zij leken mij zwart, gruwelijk en oneindig in aantal. Ik voelde hen als een last die mijn hoofd neerboog. Hoe meer zij zich op mij stapelden, des te sterker werd mijn schreien en wenen. Zij vulden mijn geest met ontzetting en in mijn angst kon ik noch spreken noch tot God bidden.

Toch voelde ik tegelijk iets goeds en gelukzaligs, dat mij in mijn verschrikking niet toestond te morren of vertwijfèlen. Mijn God sloeg en bemoedigde mij tegelijkertijd. Toen viel mijn broeder in een tweede verrukking en sprak met luide stem dat het mijn zonden waren die mij deden lijden. Tegelijkertijd begon hij aan een lange opsomming van deze zonden, voor alle mensen die aanwezig waren, zoals hij ze had gezien of in mijn hart gelezen. Ik had zelf geen getrouwer beeld van mijn eigen toestand kunnen geven.

Toen hij deze vreeswekkende schildering beëindigd had, zonder iets vergeten te zijn en met beklemtoning van de zonden die mijn geest het meest bedroefden, voelde ik mij veel lichter. Omdat er zo enige rust gekomen was, werd ook mijn last lichter en genoot ik met een grote vreugde de vrijheid die mij terug gegeven was om mijn hart en mijn stem tot God te verheffen. Ik benutte deze gelukkige tijd en hield niet op de genade van mijn hemelse Vader te smeken, die naar zijn oneindig erbarmen tot mijn hart sprak over vrede en mijn tranen droogde.

Rustig bracht ik de nacht door. Bij het ontwaken kwam ik echter in vergelijkbare bewegingen terecht als die mij van die tijd tot nu toe steeds in verrukking gebracht hebben en die met zeer heftig snikken gepaard gaan.

Dit overkwam mij drie of vier maal per dag, drie weken of een maand lang. God gaf mij te verstaan mij in deze tijd te richten op vasten en gebed. Hoe verder ik daarmee voortging, des te meer nam mijn vertroosting toe en eindelijk, geloofd zij daarom mijn God, trad ik in het bezit van deze gelukzalige tevredenheid van geest, die een groot voordeel is. Ik merkte dat ik helemaal veranderd was. De dingen die mij voorheen het aangenaamst waren, vóór mijn Schepper een nieuw hart voor mij gemaakt had, begonnen mij tegen te staan, ja, Zij werden ondraaglijk.

Ten slotte was het een nieuwe vreugde voor mijn ziel toen na een maand van stomme verrukkingen, als ik ze zo mag noemen, het God behaagde mijn tong los te maken en Zijn woord in mijn mond te leggen. Zoals Zijn heilige Geest mijn lichaam had aangeraakt om het uit zijn kramp te wekken en zijn hoogmoed neer te werpen, zo was het ook Zijn wil mijn tong en mijn lippen op te wekken en zich van deze zwakke organen naar Zijn welgevallen te bedienen.

Ik zal niet proberen te zeggen hoe groot mijn bewondering en mijn vreugde was toen ik een beek van heilige woorden door mijn mond hoorde stromen die niet uit mijn geest voortkwamen en die mijn oren verheugden. In de eerste begeestering die God mij zond toen Hij mijn tong losmaakte, sprak Zijn heilige Geest deze woorden tot mij: verzeker je, Mijn kind, dat Ik je van de moederschoot af bestemd heb tot Mijn eer.» — Gelukzalige woorden, die tot de laatste ademtocht van mijn leven in mijn hart begraven zullen zijn.

Deze zelfde Geest van wijsheid en genade verklaarde mij ook dat het nodig is dat ik de wapens opneem en mij bij mijn broeders aansluit die sinds ongeveer zes maanden dapper strijden voor de zaak van God. Daarom verliet ik begin februari het huis van mijn vader om mij te voegen bij een groep christelijke soldaten. Enige tijd later had ik de eer tot hun commandant te worden benoemd.


  DE ZEVENTIENDE EEUW IN DUITSLAND EN NEDERLAND

JAKOB BÖHME

(1575-1624)

Toen ik echter in zo’n diepe droefenis mijn geest, waarvan ik niet of nauwelijks begreep wat hij was, serieus naar God ophief als in een grote storm en heel mijn hart en gemoed samen met alle andere gedachten en strevingen daarbij insloot, terwijl ik zonder ophouden worstelde met de liefde en barmhartigheid van God, en zonder ophouden Hem smeekte mij te zegenen, dat wil zeggen, dat Hij mij zou verlichten met Zijn heilige Geest, opdat ik Zijn wil zou kunnen verstaan en van mijn droefenis bevrijd zou worden, toen brak de Geest door.

Toen ik in de ijver die in mij was opgewekt God en alle poorten van de hel bestormde, als had ik onmetelijke kracht, en bereid was mijn leven in te zetten, wat ik overigens niet gekund zou hebben zonder Gods bijstand, toen is mijn geest na ettelijke zware stormen door de poorten van de hel gebroken tot in de innerlijkste geboorte van de Godheid en is daar met liefde omvangen, zoals een bruidegom zijn lieve bruid omvangt.

Wat een triomferen dit in de geest geweest is, kan ik niet beschrijven of zeggen. Het kan ook met niets vergeleken worden dan slechts met hoe midden in de dood het leven geboren wordt en met de opstanding van de doden. — In dit licht had mijn geest weldra alles doorzien en in alle schepselen, ook in kruiden en gras, God herkend, wie Hij is en hoe Hij is en wat Zijn wil is.

EEN EDELKNAAP»

(omstreeks 1600)

Vier weken later verscheen de zoete engel van mijn vertroosting ml] nogmaals en sprak veel met mij over de schoonheid van de kinderen Gods. Hij wekte in mij een hartelijk verlangen hen in hun heerlijke majesteit te beschouwen. Ik sprak tot hem: «Ach, mijn lief engeltje, mijn tedere broertje, leidt mij toch nog een keer naar de zaal van de hoge hemel, naar de mooie kinderen Gods, opdat ik hun aangezicht moge zien in gerechtigheid.»

Hij nam mij op en leidde mij de hemel in waar ik vier weken eerder geweest was en plaatste mij te midden van de kinderen Gods, die daar allen verzameld waren. God de Heer zag ik echter niet op Zijn gouden troon zitten. Toen sprak ik: «Waar is God de Heer, mijn allerliefste Vader?» Hij zei: «Hij is in Zijn kinderen. Zie, Gods waarheid is in Zijn kinderen. Want Zijn zonen en Zijn dochters zijn Zijn tempel, waarin Hij woont en die Hij met Zijn heerlijkheid heeft vervuld.»

En ik keek om mij heen naar de duizend maal duizend kinderen Gods en ik zag dat zij glansden van de innerlijke waarheid Gods, als klaarheldere zonnen. Toen zag ik levende saffieren en robijnen. Het licht van de Heer fonkelde in hun lichaam en spoorde hen aan, zodat zij niet stil konden staan, want de helderheid van de Heer is een levende helderheid. De engel Gods weerhield hen echter te gaan waarheen zij wilden, want hun tijd was nog niet gekomen. Toen sprak een van de hoogste engelen: «Jullie zijn allemaal vol van de levende Geest. Dat is jullie eer tegenover de eerloosheid van de wereld. Lijd dan ook daarom en troost elkaar vanwege deze grote heerlijkheid.»

In mij ging zo’n licht op van de helderheid des Heren, dat ik God midden in mijn hart kon zien en Zijn grote liefde voor mij en

Zijn hemelse raad goed inzag. Ik zag Hem niet uiterlijk, ik kende Hem innerlijk, want Zijn licht was in mij. Ik werd ook zozeer vol van de vreugde Gods, dat ik daar spoedig aan gestorven zou ziJn. Want waar God de Heer is, daar is Zijn wijsheid en vreugde.

Kort na dit ogenblik werd mij echter een doorn in het vlees gegeven, dat is een grote droefenis in het hart, opdat ik mij niet omwille van zo’n grote heerlijkheid zou verheffen, noch haar zou misbruiken ter wille van mijn eigen zekerheid. Al de verlichten kwamen met mij terug naar hun eigen plaats en in hun ellende, tot de dag waarop zij teruggebracht zullen worden.


HANS ENGELBRECHT

(1599-1642)

Toen ik in zo’n martelende strijd teneer lag, greep de dood mij van onderen aan, en ik lag en stierf van onderaf. Twaalf uur lang duurde het dat ik zo stierf, nadat ik ongeveer acht dagen niets gegeten en niets gedronken had. Vrijdag ging ik liggen en werd ik ziek. Op donderdag, ongeveer acht dagen later, stierf ik.

Donderdagmiddag om twaalf uur voelde ik duidelijk dat de dood van onderaf intrad. Ik stierf dus van onderaf, zodat heel mijn lichaam zo stijf was dat ik van mijn handen en voeten niets meer voelde, ja, van heel mijn lichaam niets. Later kon ik ook niets meer zeggen of zien, want mijn mond was zo stijf dat ik hem niet meer open kon doen en ik voelde hem niet meer. Zo ook de ogen. Zij braken in mijn hoofd, zodat ik het duidelijk voelde. Toch begreep ik de gebeden die voor mij gezegd werden en ik hoorde dat de een tegen de ander zei: «Voel toch zijn benen, hoe stijf en koud die zijn. Het zal nu niet lang meer met hem duren.» Ik hoorde het, maar ik voelde het niet. Toen de wachter elf uur ’s avonds riep, dat hoorde ik nog. Om middernacht viel ook mijn lichamelijke gehoor weg.

Ik had de indruk dat ik met heel mijn lichaam opgenomen werd en snel werd weggevoerd, sneller dan een pijl van de kruisboog kan gaan. Later heb ik specifiek gevraagd of mijn lichaam weg geweest is. Men heeft mij geantwoord dat mijn lichaam geen moment weg geweest is. Hoe lang mijn ziel echter weg geweest is, daarvan hebben zij helemaal niets kunnen merken. In hun ogen was ik immers al zo ver dood dat mijn moeder het kleed al gebracht had en zij mij wilden afleggen. Maar God heeft het niet gewild en heeft hun ogen verblind, opdat zij niet zouden merken dat mijn ziel uit het lichaam weggerukt is geweest tot voor de hel en in de hemel. Dat is in een oogwenk gebeurd, want God kan iemand in een ogenblik meer openbaren en onderrichten dan men in heel een leven vermag uit te spreken. Hoe dit onderrichten zich voltrekt, kan geen mens met zijn verstand begrijpen. Het is bovennatuurlijk, in de Geest, gebeurd.

Hoe lang echter mijn ziel weg geweest is, dat weet God en geen mens. Als mijn ziel in de vreugde en de heerlijkheid zou Zijn gebleven, dan zou mijn lichaam al lang op het kerkhof liggen. Maar tegen middernacht, toen de wachter elfuur riep, had de verrukking nog niet plaats gevonden. Toen was ik stijf en koud en voelde van mijn lichaam niets. Ik kon ook niet meer zien en spreken, alleen het lichamelijk gehoor had ik toen nog. De omstanders, de mensen die bij mij waren, hebben niets kunnen merken van de tijd waarin mijn ziel voor de hel en in de hemel was. Toen de wachter echter twaalf uur riep, had de verrukking plaats gevonden. Zoals ik van onderaf gestorven was, zo leefde ik nu weer van bovenaf, tot helemaal naar beneden.

Toen ik weer uit de helderheid geleid werd, had ik de indruk dat ik met heel mijn lichaam op mijn plaats terug werd gelegd. Toen hoorde ik pas weer de gebeden die voor mij gezegd werden. Het gehoor was dus het eerste dat ik weer terug kreeg. Daarna begon ik mijn ogen te voelen, zodat langzamerhand en geleidelijk heel mijn lichaam weer sterk werd. Toen ik mijn benen en voeten weer voelde, stond ik weer op. Ik was zo sterk als ik daarvoor nooit geweest was. Door de hemelse vreugde was ik zo sterk dat de mensen ervan schrokken dat ik zo snel weer sterk was geworden.

Ik ben slechts een dood instrument, als een stijve orgelpijp. Als die niet wordt aangeblazen, kan die niet klinken. Weet daarom dat ook ik stijf en koud ben geweest en niet kon klinken. Dat mijn spreken nu echter klinkt, dat regeert de heilige Geest en niet ik. Ik heb hier gelegen als een dode handschoen. Als daar geen hand in steekt, kan de handschoen zich niet bewegen. Als een levende hand zich echter daarin steekt, kan de handschoen zich bewegen. Maar de handschoen regeert zichzelf niet. De hand, die in de handschoen steekt, regeert zichzelf in de handschoen en regeert de handschoen. De handschoen kan zichzelf niet regeren. .. ]

Zo is het ook met mij. U hebt mij hier voor uw ogen zien liggen als een dode handschoen, die zich niet kan bewegen. Maar de levende hand van God heeft zich in mij gestoken, in mijn dode vlees en bloed, dat al stijf en koud was, en heeft het weer levend gemaakt door Zijn hemelse kracht. En de almachtige hand van God regeert nu in mij en niet ikzelf.


pag 203-218 ontbreken

ANNA VETTER

HEMME HAYEN


DE NEGENTIENDE EEUW

ANNA KATHARINA EMMERICH

(1774-1824)

De engel roept mij en leidt mij hierheen en daarheen. Vaak ben ik met hem op reis. Hij brengt mij naar mensen die ik ken of die ik eenmaal gezien heb, maar ook naar mensen die my verder onbekend zijn. Hij brengt mij zelfs over zee. Maar dat is snel als een gedachte en dan zie ik zo wijd, zo wijd! Hij was het die mij naar de koningin van Frankrijk in de gevangenis geleid heeft.

Als hij tot mij komt om mij op de een of andere reis te leiden, zie ik meestal eerst een straling en dan treedt een gestalte plotseling lichtend uit de nacht, ongeveer zoals wanneer een lantaarn ’s nachts opeens geopend wordt. Als wij reizen, is het nacht om ons heen. Op de aarde is echter een zwak schijnsel. Van hier af reizen wij door bekende streken naar steeds verdere, en ik ervaar het afleggen van ongebruikelijke afstanden. Vaak gaat het over rechte wegen, vaak dwars over de velden, bergen, rivieren en zeeën. Alle wegen moet ik met mijn voeten uitmeten, vaak met inspanning zelfde bergen beklimmen. Mijn knieën zijn dan Pijnlijk vermoeid, mijn voeten branden, ik ben altijd blootsvoets.

Vaak voor mij uit, vaak naast mij, zweeft mijn gids. Nooit zie ik dat hij zijn voeten beweegt. Hij is zeer zwijgzaam, zonder veel beweging, behalve dat hij zijn korte antwoorden met de hand of met het neigen van het hoofd begeleidt. Hij is zo doorzichtig en glanzend, vaak heel ernstig, vaak vermengd met liefde. Zijn haren zijn eenvoudig, golvend en lichtend. Hij heeft geen hoofddeksel en draagt een lang en gelig stralend priestergewaad.

Ik spreek heel vrijmoedig met hem, maar ik kan hem niet recht in het gezicht kijken, zo gebogen ben ik voor hem. Hij geeft mij alle aanwijzingen. Ik vermijd het hem veel te vragen, dat hindert het zalige genoegen wanneer ik bij hem ben. Hij spreekt altijd heel kortaf.

Ik zie hem ook in wakende toestand. Als ik voor anderen bid en hij niet bij mij is, dan roep ik hem, dat hij naar de engelen van de andere mensen gaat. Als hij bij mij is, zeg ik ook vaak: «Nu wil ik hier blijven, ga jij daarheen en troost!» Dan zie ik hem heengaan. Als ik aan een groot water kom en niet weet hoe over te steken, ben ik ineens aan de andere oever en kijk verwonderd terug.

Ik wist niets van mezelf, ik dacht slechts aan Jezus en aan mijn heilige gelofte. Mijn medezusters begrepen mij niet. Ik kon hun mijn toestand niet duidelijk maken. Ik was er midden in. Toch hield God nog veel genaden die Hij mij bewees voor hen verborgen, anders hadden zij zich helemaal in mij vergist. Bij alle pijnen en lijden was ik in mijn innerlijk nog nimmer zo rijk geweest. Ik was overgelukzalig. Ik had een stoel zonder zitting en een stoel zonder leuning in mijn cel en toch was mijn cel zo vol en prachtig dat het mij vaak leek alsof heel de hemel daarin was.

Toen ik echter vaak ’s nachts in mijn kloostercel in verrukking was door de liefde en de barmhartigheid van de Heer en in een soort vertrouwelijke dronkenmanstaal met Hem babbelde, zoals ik dat van kinds af aan gedaan had, ben ik blijkbaar bespied en werd ik beschuldigd van grote brutaliteit en vermetelheid tegenover God. Toen ik eenmaal onwillekeurig tegenwierp dat het mij een grotere vermetelheid scheen het lichaam des Heren te ontvangen zonder zo vertrouwelijk met Hem te hebben gesproken, ach, toen werd ik zeer gesmaad.

Bij dat alles leefde ik met God en al zijn schepselen in zalige vrede. Als ik in de tuin werkte, kwamen de vogels naar mij toe, gingen op mijn hoofd en schouders zitten en samen zongen wij Gods lof. Mijn beschermengel zag ik altijd aan mijn zijde en hoezeer de boze vijand mij ook vervolgde, ja, mij zelfs met foltering en slagen mishandelde en op de grond wierp, hij kon mij toch geen grote schade doen, want ik had altijd beschutting en hulp en werd vooraf gewaarschuwd.

Mijn verlangen naar het heilig sacrament was zo onweerstaanbaar dat ik vaak ’s nachts in mijn slaap erheen werd getrokken en in de kerk, als zij open was, of aan de gesloten kerkdeur, of aan de muur van de kerk zelfs midden in de winter met uitgestrekte armen verstard knielde of lag.

Zo werd ik dan gevonden door de priester van het klooster, die uit barmhartigheid extra vroeg kwam om mij de heilige communie toe te reiken. Als hij naderde en de kerk opende, werd ik wakker en spoedde me naar de communiebank en vond mijn Heer en God.

In mijn werkzaamheden als koster werd mijn ziel vaak plotseling als weggerukt en ik klom en klauterde en stond in de kerk op hoge plaatsen, op vensterbanken, richels en sokkels van beelden, waar het menselijkerwijze onmogelijk leek om te komen. Daar maakte ik schoon en versierde dan alles. Altijd had ik de indruk dat goede geesten en wezens om mij heen waren, die mij overeind hielden en mij hielpen. Ik verwonderde mij daarover niet, van kind af was ik eraan gewend, ik was nooit lang alleen. Wij deden alles zo lieflijk samen. Alleen in een menigte mensen was ik zo alleen dat ik moest huilen als een kind dat naar huis verlangt.

Ik zag oneindig veel dat niet uit te spreken is. Wie kan met zijn tong iets zeggen over wat hij anders dan met Zijn ogen ziet?  Ik zie het niet met mijn ogen, maar het lijkt mij alsof ik het zie met mijn hart, midden in mijn borst. Dan breekt het zweet mij ook uit. Tegelijk zie ik door mijn ogen de voorwerpen en personen om mij heen, maar zij kennen mij niet. Ik weet niet wie en wat zij zijn. Ook terwijl ik nu spreek, heb ik nog dergelijke gewaarwordingen. […]

Sinds enkele dagen zweef ik steeds tussen zintuiglijk en bovenzintuiglijk zien. Ik moet mezelf veel geweld aandoen, want midden in het gesprek met anderen zie ik opeens heel andere dingen en beelden voor mij. Dan hoor ik mijn eigen woorden als de woorden van een ander, die vanuit een hol vat grof en dof spreekt. Ik heb ook de indruk dat ik bedwelmd ben en zou kunnen vallen. Mijn spreken in gezelschap is rustig, hoewel vaak levendiger dan gewoonlijk, zonder dat ik na afloop weet wat ik gezegd heb en toch volg ik de loop van het gesprek.

Ik moet moeite doen om mijzelf in deze dubbele toestand te houden. Wazig, als iemand die in slaap valt en begint te dromen, zie ik met mijn ogen de dingen om mij heen. Het tweede zien wil mij met geweld meesleuren. Het is helderder dan het natuurlijke, maar het is niet door de ogen.

Toen Anna eens een visioen verteld had, legde zij haar werk weg en zei: «Heel de dag ben ik zo vliegend en ziende, dat ik steeds de pelgrim zie en dan weer niet zie. Hoort hij dan niet zingen? Het is alsof ik op een mooie weide lig en bomen zich over mij heen welven. Ik hoor zo wonderlijk mooi zingen, als waren het zoete kinderstemmen. Het is alsof de nabije, werkelijke omgeving een droom is. Alles in haar lijkt zo wazig, ondoorzichtig en onsamenhangend dat het een ruwe droom lijkt, waar tussendoor ik soms een lichte, volkomen begrijpelijke wereld ontwaar, een wereld die steeds tot in de innerlijkste oorsprong en samenhang van alle verschijnselen begrijpelijk is. Het goede en heilige daarin schenkt dieper verlustiging, omdat men er zijn weg vanuit God en naar God in ziet. Al het boze en onheilige daarin bedroeft dieper, omdat men er Zijn weg vanuit de duivel en naar de duivel en tegen God en het schepsel in ziet. Dit leven, waarin niets mij hindert, niet de tijd, niet de ruimte, geen lichaam, niets dat verzwegen is, waar alles spreekt en straalt, dat schijnt zo volkomen en vrij dat de blinde, lamme, stamelende werkelijkheid daarbij niet meer dan een lege droom lijkt.»

In dit gebed werd ik rustig en ik zag dat een aangezicht mij naderde en in mijn borst binnenging, als versmolt het met mij. Het was alsof mijn ziel in dit één worden met het aangezicht in zichzelf terug ging en steeds kleiner werd. Mijn lichaam leek mij een groot, plomp wezen, groot als een huis. Het aangezicht, de verschijning in mij, leek drievoudig, werd oneindig rijk en veelvoudig en was toch steeds één. Het aangezicht straalde in alle koren van engelen en heiligen.

Ik ondervond daar troost en vreugde over en dacht: komt dit alles misschien van de boze vijand? Terwijl ik dit dacht, trokken alle beelden helder en duidelijk nogmaals door mijn ziel, als een reeks lichte wolken, en ik voelde dat zij nu buiten mij, aan mijn zijde stonden, in een lichte kring. Ik voelde ook dat ik weer groter was en mijn lichaam leek niet meer zo plomp. Het was als een wereld buiten mij, waar ik door een lichtopening in kon kijken.

Het is moeilijk te zeggen op welke wijze men in een visioen de mededeling van zalige geesten ontvangt. Al wat gezegd wordt, is buitengewoon kort. Met één woord ervaar ik meer dan anders met dertig. Men ervaart innerlijk wat de spreker bedoelt, ziet echter niet met de ogen en toch is alles helderder en duidelijker dan gewoonlijk. Het is aangenaam om te ondergaan, als het waaien van een koele wind in de hete zomer. Men kan het met woorden nooit helemaal herhalen. […]

Al wat deze arme ziel tegen mij zei, was weliswaar ook kort, zoals bij al dergelijke mededelingen, maar het begrijpen van wat een ziel in het vagevuur zegt, is moeilijker. Haar stem heeft iets dofs, als klinkt zij door een omhulsel dat het geluid dempt, of als bij iemand die spreekt vanuit een put of een ton. Tegelijkertijd is de betekenis moeilijker te vatten en ik moet veel beter opletten dan wanneer mijn gids, of de Heer of een heilige spreekt. Dan is het alsof de woorden je als een heldere luchtstroom doorstromen, en men ziet en weet alles wat zij zeggen. Eén woord geeft onze ziel meer dan een hele redevoering.

Op 25 juli 1821 riep Anna Katharina tot de pelgrim: «De pelgrim bidt niet plechtig, maar in angst bidt hij alles door elkaar en zo kort. Vaak zie ik door zijn hoofd allerlei boze gedachten lopen. Zij lijken op heel wonderlijke, vuile en gemene dieren. Hij vangt ze niet, drijft ze ook niet snel voort. Het is alsof hij aan hen gewend is. Zij lopen recht door, als over een gebaande weg.» De pelgrim merkte hierbij op: «Dit is helaas heel waar!»

Uit de mond van de bidder zie ik een lijn van woorden uitgaan als een vurige straal en tot God doordringen. In de woorden zie Hen herken ik het handschrift van de bidder en lees enkele stukken. Het handschrift is bij alle mensen verschillend. In de stroom wordt het ene vlammender, het andere bleker, dan weer breedsprakig, dan weer meeslepend en samengebald. Kortom, het is zoals men schrijft.


HET OUDE INDIA

UIT DE MAHABHARATA

Nu echter wil ik jullie een wijze van zalige inkeer verkondigen die een verborgen zijnsbestaan bewerkstelligt te midden van alle wezens. De middelen om dit tot stand te brengen, kunnen zowel mild als ruw zijn.

De levenswijze waarvoor deugd niet meer als deugd geldt, die vrij is van gehechtheden, vrij van onderscheidingen en eenzaam, deze gezindheid, die geheel in Brahman opgaat, noemt men het geluk dat gericht is op de enige plaats.

Wie als een wijs mens de begeerte van overal vandaan in zichzelf terugtrekt, als de schildpad zijn ledematen, zo’n passieloze en naar alle kanten vrije mens is altijd gelukkig. Door de begeerten in zijn innerlijk terug te voeren, de dorst te vernietigen, door ingekeerd te zijn en welwillend en vriendelijk tegenover alle wezens, wordt hij geschikt voor het Brahmanschap.

Door alle zintuigen die naar de dingen streven te bedwingen, wordt in de Muni (zwijger, kluizenaar), als hij de woonplaatsen van de mensen mijdt, het vuur van het eigen Zelf ontstoken.

Zoals het door droog brandhout ontvlamde vuur met een groot schijnsel oplicht, zo zal door het terugdringen van de zintuigen de grote Atman (het Zelf) oplichten.

Wanneer iemand met een rustig Zelf alle wezens in Zijn eigen hart met aandacht doorschouwt, dan dient hij zichzelf als licht en vanuit het verborgene bereikt hij de allerhoogste verborgenheden. De zichtbaarheid van het allerhoogst verborgene is vuur, Zijn stromen is water, Zijn voelbaarheid is wind, het vieze, dat in hem het vuil draagt, is aarde en wat in hem hoorbaar is, is ether.

Het is vervuld van ziekte en lijden, omgeven door de vijfriviermondingen (de zintuigen), uit de vijf elementen samengevlochten, met negen toegangspoorten, bewoond door twee goden (de hoogste ziel en de individuele ziel), vuil, onaanzienlijk, met de drie zijnskwaliteiten en de drie grondstoffen (slijm, gal, wind), verslaafd aan aanraking en vol dwaasheid — dat is het lichaam, dat is zeker.

Overal in deze wereld moeilijk hanteerbaar en met het verstand als ondersteuning, rolt het lichaam in deze wereld voort op de wagen van de tijd.

Deze vreselijke, ondoorgrondelijke, grote oceaan, die verblinding heet, moet men afleggen, moet men vernietigen en de onsterfelijke wereld in zich tot ontwaken brengen.

Begeerte, toorn, vrees, hebzucht, bedrog en onwaarheid, al deze werpt hij af door de zintuigen te onderwerpen, hoe moeizaam, hem dat ook zal vergaan. Wie in de wereld dat wat samengesteld is uit de drie zijnskwaliteiten en de vijf elementen overwonnen heeft, diens plaats is in de hemel, hem wordt onsterfelijkheid verleend.

De rivier die de vijf zintuigen als grote oever heeft, die de drang van het Manas (denkvermogen, wil) als machtige stroming heeft, en die zich uitbreidt tot de zee van verblinding, moet men over zwemmen en beide overwinnen, de begeerte en de toorn.

Bevrijd van alle gebreken ontwaart men dan dat hoogst bereikbare, sluit daarvan het Manas (hier: de wil) in Zijn eigen manas en ziet het Zelf in zijn eigen zelf. In alle wezens alwetend vindt hij in Zijn zelf het Zelf, als hij zich in één of in vele verandert, nu hier, dan daar.

Dan doorschouwt hij de gestalten volledig, zoals men met één fakkel honderd fakkels aansteekt. Dan is hij Vishnoe en Mitra, Varuna, Agni en Prajapati (de goden). Dan is hij de Schepper en Bestuurder, de Heer, de Altegenwoordige, dan zal hij stralen als het hart van alle schepselen, als de grote Atman. Dan zullen de brahmanenscharen, de goden, de demonen, de halfgoden, de monsters, de geesten van de overledenen en de vogels, koboldenscharen en geestenscharen, en alle grote wijzen voor eeuwig Zijn lof zingen. 


DE CHINESE MYSTIEK

LAO-TSE EN ZIJN LEERLINGEN

(zesde en vijfde eeuw T. Chr.)

UIT HET BOEK VAN WEN Zl

Wie in de grote universele harmonie doordringt, houdt zich teruggetrokken, als iemand die dronken is van een edele wijn en gaat liggen vol goedertieren. In deze onmetelijke harmonie beweegt hij zich als had hij nooit de scheppingsgrond der wezens verlaten. Dit noemt men de grote doordringing.

Dit is wat de heiligen doen. Hij keert zich naar de volkomen leegte. Hij leidt zijn hart in het onvoorwaardelijke nee. Hij schrijdt buiten alle ruimten. Hij neemt Zijn weg waar geen poort is. Hij hoort wat geen klank heeft. Hij ziet wat geen gestalte heeft. Hij hecht zich niet aan de tijd. Hij heeft geen gemeenschap met de ongewijden. Zo beweegt hij de wereld.

UIT DE BOEKEN VAN ZHUANG Zl

De mensen die het meest vergeestelijkt zijn, stijgen op naar het licht en het lichamelijke vervliegt. Dit noemen wij helder en hemels zijn. Deze mensen ontwikkelen hun vermogens tot het uiterste en laten geen enkele eigenschap onbenut. Hun vreugde is die van hemel en aarde en de banden met de dingen smelten en vergaan; alle dingen keren tot het eigen wezen terug. Dat is wat genoemd wordt: het donker van de chaos.

Na drie dagen scheidde hij zich van het aardse af.

Na zeven dagen maakte hij zich los van alle dingen.

Na negen dagen schreed hij weg uit zijn eigen zijn.

Daarna werd zijn geest stralend als de dageraad en hij aanschouwde het wezen, zijn ik, –

van aangezicht tot aangezicht. 

Toen hij geschouwd had, werd hij zonder verleden en heden. 

Hij betrad het rijk waar geen dood en geen leven is, 

waar men het leven kan doden zonder het te doen sterven 

en het kan opwekken zonder leven te maken, 

waar niets zonder zijn voleinding is.

Zi-Qi van Nan-Guo zat over een tafel geleund. Hij staarde volkomen bewegingsloos omhoog naar de hemel, ademde nauwelijks nog en leek in vervoering te Zijn, als waren lichaam en ziel volledig gescheiden geraakt.

Yan Cheng Zi-You, die voor hem stond, riep: «Wat is dit, dat je lichaam als een dorre boom wordt en je geest als dode as? Waarlijk, de man die nu over de tafel leunt, is helemaal niet degene die voorheen hier bij mij was.»

Zi-Qi sprak: «Het is terecht dat je dit vraagt, Yen. lk had mezelf begraven. Maar hoe kun jij dit begrijpen? Je kunt de muziek van alle mensen gehoord hebben, maar niet de muziek van de aarde. Je kunt de muziek van de aarde gehoord hebben, maar niet de muziek van de hemel.»

UIT HET BOEK VAN DE VOORTDURENDE ZUIVERHEID EN RUST

Wie het vermag zichzelf los te maken, ziet naar binnen, in zijn naakte hart, en dit hart is niet zijn hart. Hij ziet naar buiten, naar de gestalte van zijn lichaam, en deze gestalte is niet zijn gestalte. Hij ziet naar al zijn dingen verder weg en deze dingen zijn niet zijn dingen.

UIT HET BOEK «DE ROOD GESTREEPTE GROT»

Onophoudelijk draag ik het in mijn geest: ononderbroken doordringend, vaagt het alle scheidingen tussen leven en dood weg en maakt mij één met hemel en aarde. Als het zien vergeten is, wordt het licht oneindig rijk. Als het horen weggestorven is, richt het hart zich op de eeuwige diepten. Als de zintuigen van de waarneming opgeheven zon, wordt de mens in staat zich van alle bekoorlijkheden van de wereld los te maken, zuiver, open en volledig, in volkomen vereniging met het Al, wijd, grenzeloos, als een leven gevende ademtocht, niet onderworpen aan de scheidingen van de mensheid.



DE JOODSE MYSTIEK

DE CHASSIDIEM

(omstreeks het midden van de achttiende eeuw)

Elke keer als in het voorlezen van de Bijbel de woorden «en God sprak» voorkwamen, ontstak een tsaddik in vurige geestdrift. Een chassidische wijze, die dit aan zijn leerlingen vertelde, voegde hieraan toe: «Maar ook ik meen: als iemand in waarheid spreekt en iemand in waarheid ontvangt, dan is één woord genoeg om heel de wereld op te heffen en heel de wereld te zuiveren en te verlichten.»

In de eerste schemering van de ochtend stond een tsaddik aan het raam en riep bevend: «Een uur geleden was het nog nacht en nu is het dag — God laat de dag opgaan!» En hij was vol angst en beven. Ook sprak hij: «leder levend schepsel moet zich tegenover de Schepper schamen. Want als hij volkomen zou zijn, zoals hij bestemd was, dan zou hij zich moeten verwonderen en ontwaken en in geestdrift ontbranden over de vernieuwing van het geschapenen, te allen tijde en op ieder ogenblik.»

Over de dans van een tsaddik wordt verteld: Zijn voet was licht als van een vierjarig kind. Van allen die zijn heilige dans zagen, was er niet één die niet bij zichzelf in zijn geest thuiskwam, want in de harten van allen die het zagen bewerkte hij beide, ontroering en gelukzaligheid inéén.

Over een meester wordt verteld dat hij in uren van verrukking op de klok moest kijken om zichzelf in deze wereld te houden, en over een andere meester dat hij, als hij dingen wilde bekijken, een bril op moest zetten om zijn geestelijk zien te bedwingen, anders zag hij alle afzonderlijke dingen van de wereld als één.

Toen een leerling ooit het uitdoven van de geestdrift ener tsaddik opmerkte en openlijk afkeurde, wees een ander hem op het volgende: «Er is een zeer hoge staat van heiligheid. Als men daarin komt, komt men los van al de menselijke natuur en kan men niet meer ontbranden.»

Op de vreeswekkende dagen (Nieuwjaar en Grote Verzoendag) stond een tsaddik in gebed en zong nieuwe melodieën, wonder boven wonder, die hij nog nooit gehoord had en die geen mensenoor ooit gehoord had, en hij wist in het geheel niet wat hij zong en welke wijs hij zong, want hij was nu verbonden aan de hogere wereld.

Over een meester wordt gezegd dat hij zich als een vreemdeling gedroeg, naar de woorden van David, de koning: «lk ben een vreemdeling in het land.» Dus als een man die van verre is gekomen, uit Zijn geboortestad. Hij is niet uit op eer of voordeel. Hij zint er slechts op naar huis terug te keren, naar zijn geboortestad. Niets kan hem binden, want hij weet: hier ben ik in den vreemde, ik moet naar huis.

WOORDEN VAN DE CHASSIDIEM

Als een mens sterft en overgaat, een mens die heel de leer en alle geboden onderhouden heeft, maar de gelukzaligheid en het ware vuur niet heeft gekend, dan opent men het paradijs voor hem.

Maar omdat hij in de wereld de gelukzaligheid niet gevoeld heeft, zal hij de gelukzaligheid ook in het paradijs niet voelen.

De mens moet de trots leren en niet trots zijn, de toorn kennen en niet toornen. De mens kan zich verheugen in alle gelukzaligheden en zich met alle gelukzaligheden kastijden. Hij kan kijken waar hij naar toe wil en binnen de vier el van zijn kamer blijven. Hij kan naar schertsende woorden luisteren en zich bedroeven. En zo gebeurt het dat hij hier beneden zit en zijn hart boven is; hij eet en vergenoegt zich in deze wereld en geniet van de wereld der geestelijk zaligheid.

Met zijn mond kan de mens ijdele woorden spreken en tegelijkertijd is de leer van de Heer in zijn hart. Hij kan fluisterend bidden en zijn hart schreeuwt in zijn borst. Hij kan te midden van de gemeenschap zitten en tegelijk wandelen met God. Hij kan zich mengen onder de schepselen terwijl hij ontstegen is aan de wereld.

Wie een vrouw zeer begeert en kijkt naar haar bontgekleurde gewaden, diens verlangen gaat niet uit naar het pronkerige gewaad of de kleuren, maar naar de heerlijkheid van de begeerde vrouw, die erin gehuld is. Maar de anderen zien slechts de gewaden en verder niets. Wie God in waarheid begeert en ontvangt, ervaart zo in alle dingen van de wereld slechts de kracht en de trots van de Maker van het oerbegin, die in al het geschapene leeft. Wie echter niet tot deze staat is gekomen, ziet al de dingen van God gescheiden.

Wanneer het de mens verleend wordt het gezang van de kruiden te vernemen, hoe elk kruid zijn lied spreekt voor God zonder enig vreemd willen en denken, hoe mooi en zoet is het, hun zingen te horen. Daarom is het goed in hun midden God te dienen in eenzame wandelingen over het veld tussen de gewassen van de aarde en je spreken voor God uit te strooien in waarachtigheid. Al het spreken van het veld gaat dan in het jouwe op en vermeerdert zijn kracht. Met elke ademteug drink je de luchten van het paradijs en als je thuiskomt, is de wereld in jouw ogen vernieuwd.

Zoals een hand die voor de ogen gehouden wordt de grootste bergen bedekt, zo bedekt het kleine aardse leven de geweldige lichten en geheimenissen, waar de wereld vol van is, voor onze blik. Wie het voor zijn ogen weg kan trekken, zoals men een hand wegtrekt, aanschouwt het grote oplichten van de verborgen innerlijkheid der wereld. 

De schepping van de hemel en de aarde is de ontvouwing van het iets uit het niets, het afdalen van het hogere in het lagere. Maar de heiligen, die zich van het zijn losmaken en voortdurend in Gods nabijheid blijven, zien en kennen Hem in waarheid, als ware het niets zoals het was vóór de schepping. Zij veranderen het iets terug in het niets. En dit is nog wonderbaarlijker: dat wat onder is opheffen. Zoals het geschreven staat in de Gemara: «Het laatste  wonder is groter dan het eerste.» 


DE VROEG-CHRISTELIJKE TIJD

MACARIUS DE EGYPTENAAR (ca. 300-391)

Als de ziel zich verbindt met de Heer en de Heer door erbarmen en liefde bewogen tot haar komt en zich met haar verbindt, en als haar gezindheid standvastig in de genade van de Heer volhardt, dan worden de ziel en de Heer één Geest, één ding en één gezindheid.

Terwijl het lichaam van deze ziel op de grond overblijft, leeft haar geest geheel in het hemels Jeruzalem, stijgt op tot de derde hemel, verbindt zich daar met de Heer en dient Hem. En Hij die daar zit op de troon van heerlijkheid en hoogheid in de hemelse stad, is geheel en al bij de ziel in het lichaam van die hemelse stad. Want het beeld van de ziel heeft Hij opgericht in deze stad van de heiligen, in het hogere Jeruzalem, en zijn eigen beeld, het beeld van zijn verborgen licht en van zijn Godheid, heeft Hij opgericht in het lichaam van de ziel.

Hij dient de ziel in de stad van het lichaam, terwijl de ziel Hem dient in de hemelse stad. Zij bezit Hem als haar erfdeel in de hemelen en op zijn beurt bezit Hij haar als zijn erfdeel op deze aarde. Want de Heer wordt het erfdeel van de ziel en de ziel wordt het erfdeel van de Heer. 


PSEUDO-DIONYSIUS («DIONYSIUS DE AREOPAGIET 

Uit: «De mystica theologica» (Over de mystieke theologie)

Daarom zegt de heilige Bartholomeüs dat de goddelijke wijsheid zowel veelvoudig is als klein, en het evangelie zowel wijd en groot als compact. Het lijkt mij dat hij dat bovennatuurlijk bedoeld heeft, dat de oorzaak van alle dingen zowel rijk is aan woorden als karig en woordeloos, dat zij spreken noch denken bezit, dat zij bovenwezenlijk boven al het zijnde is en alleen voor hen onverhuld en waarachtig verschijnt die boven alle schuld en onschuld uitstijgen en boven alles uitstijgen tot de heilige hoogten, en alle goddelijke lichten en klanken en hemelse woorden achter zich laten en het donker ingaan, waar, zoals de Schrift zegt, hij waarachtig is die voorbij alles is.

Daarom wordt de goddelijke Mozes niet zonder reden opgedragen zich eerst te reinigen, dan zich van de niet-gereinigden af te zonderen, en na alle reiniging hoort hij de veeltonige trompetten en ziet hij veel lichten, die zuiver en veelvoudig stralen. Vervolgens zondert hij zich geheel af van de menigte en tezamen met de uitverkoren priesters komt hij dan tot de hoogte van de goddelijke opstijging.

Na dit alles verkeert hij nog niet met God, hij ziet de onzichtbare niet, slechts de plaats waar Hij staat. […] Dan wordt hij echter ook van het geziene en van de zienden los gemaakt en gaat in het donker van het niet-weten, het waarlijk mystieke, waarin hij alle tegenstrijdigheden van het kennen afwerpt en in het geheel onkenbare en onzichtbare wordt opgenomen. Nu eerst is hij geheel van Hem geworden die boven allen is, en verder van niemand, niet van zichzelf en niet van een ander. Door het opheffen van alle kennen is hij in de kern verenigd met de volkomen onkenbare, en doordat hij niets kent, kent hij boven de geest uit.



MIDDEN VEERTIENDE EEUW

UIT HET TRAKTAAT «SCHWESTER KATREI»

(Voorheen toegeschreven aan Meester Eckhart)

Nu komt de hiervoor genoemde dochter bij haar eerbiedwaardige biechtvader en zegt: «Eerwaarde, hoor mij, om Gods wille.» Hij zei: «Waar kom je vandaan?» Zij zei: «Uit verre landen.» Hij zei: «Wie ben je?» Zij zei: «Herkent u mij niet?» Hij zei: «God weet het, nee!» Zij zei: «Dit is voor mij een teken dat u uzelf niet kende.» Hij zei: «Dat is waar. Ik weet wel dat als ik mijzelf zou kennen zoals ik zou moeten, van zeer nabij, dat ik dan alle schepselen ten hoogste zou kennen.» Zij zei: is waar. Maar laten we het hier verder niet over hebben. Hoor mij, om Gods wille.» Hij zei: «Graag, spreek.»

Toen sprak de dochter voor haar eerbiedwaardige biechtvader haar biecht, zoals het in haar was, zodat zijn ziel zich in hem verheugde. Hij zei: «Lieve dochter, kom spoedig weer bij me.» Zij zei: «Als God het wil, zal ik dat graag doen.»

Hij ging heen, naar zijn broeders en zei: «lk heb een mens gehoord, ik twijfel en weet niet of het een mens of een engel is. Is Zij een mens, weet dan dat alle vermogens van haar ziel met de engelen in het hemelrijk wonen, want haar ziel heeft een engelwezen ontvangen. Zij kent en bemint meer dan alle mensen die ik ooit gesproken heb.» De broeders zeiden allen: «God zij geloofd.» De biechtvader zoekt de dochter in de kerk, waar hij weet dat zij is, en vraagt haar ernstig dat zij om Gods wil met hem spreekt.

Zij zei: «Herkent u mij nog niet?» Hij zei: «Nee, dat weet God.» Zij zei: «Dan zal ik het u uit liefde zeggen. Ik ben de arme mens die u tot God getrokken hebt.»

Toen maakte zij hem bekend wie zij was. Toen zei hij: «Ach, ik arme man, hoe moet ik mij schamen voor Gods ogen, dat ik zo lang geestelijke schijn opgehouden heb en Gods verborgenheid nog zo weinig gevonden heb.»

En hij zei: «lk vraag je, lieve dochter, omwille van de liefde die je voor God hebt, dat je mij je leven bekend maakt en de oefeningen die je sindsdien, sinds ik je voor het laatst zag, gedaan hebt.» Zij zei: «Daar zou veel over te zeggen zijn.» Hij zei: «Het kan niet te veel zijn, ik hoor alles graag. Weet dat mij veel wonderbaarlijks over jou gezegd is.»

De dochter begon en sprak tot de biechtvader en zei: «U mag mij nooit verraden, zo lang ik leef.» Hij zei: «lk beloof je dat ik je biecht nooit zal verraden, zo lang je leeft.» Zij begon en zei hem zo veel wonderbaarlijks, dat hij zich verwonderde hoe een mens zo veel kan lijden.

Zij sprak: «Eerwaarde, iets ontbreekt mij nog. Ik heb alles geleden en doorstaan wat mijn ziel verlangde, behalve dat ik omwille van mijn geloof ben aangeklaagd.» Hij zei: «God zei geloofd dat Hij jou geschapen heeft. Laat dit nu genoeg voor je zijn.» Zij zei: «Nooit, zo lang mijn ziel niet verblijft in de plaats van de eeuwigheid.» Hij zei: «Het zou mij wel genoeg zijn als mijn ziel de verheffing zou hebben die jouw ziel heeft.»

Zij zei: «Mijn ziel heeft een voortdurende verheffing, zonder enige hindernis, maar zij heeft daar geen vast verblijf. Weet dat het willen voor mij niet voldoende is. Ach, mocht ik toch weten wat ik nog meer moet doen opdat ik bevestigd word in de blijvende eeuwigheid.» Hij zei: «Heb je daarnaar zo’n groot verlangen?» Zij zei: «Ja.» Hij zei: «Daarvan moetje naakt zijn als je bevestigd wilt worden.» Zij zei: «lk doe het graag.», en zij plaatste zichzelf in een naaktheid. Toen trok God haar in een goddelijk licht, zodat zij de indruk had één met God te zijn, zo lang dit aanhield. Daarop werd zij met een overweldigende goddelijke gewaarwording weer in zichzelf teruggeworpen, zodat zij zei: «lk weet niet of ik ooit raad zal vinden.»

De biechtvader gaat weer naar de dochter en zegt: «Zeg mij, hoe gaat het nu met je?» Ze zei: «Het gaat slecht met mij. Hemel en aarde zijn mij te eng.» Hij vroeg haar aan hem iets daarover te zeggen. Zij zei: «lk weet te weinig zeker om u iets te kunnen zeggen.» Hij zei: «Doe het om Gods wil en zeg mij iets. Zeg mij toch een woord.» Hij verkreeg daarop een woord van haar.

Toen sprak zij zo wonderbaarlijk met hem en zo diep over de naakte gewaarwording van goddelijke waarheid, dat hij zei: «Weet dat dit aan alle mensen onbekend is. Als ik zelf niet een geleerde was, die het in de theologie vernomen heeft, zou het ook mij onbekend zijn.» Zij zegt: «Dat is niet afdoende. U hebt het slechts in de theologie uit een boek vernomen, maar ik zou willen dat u het met uw leven gevonden zou hebben.»

Hij zegt: «Je moet weten dat ik daarover zoveel gevonden heb dat ik het even goed weet als dat ik vanochtend de mis gelezen heb. Maar weet: dat ik het niet met mijn leven in bezit genomen heb, doet mij verdriet.» De dochter zei: «Bid God voor mij en ga binnen in uw eenzaamheid en geniet God.»

Het duurt echter niet lang of zij komt weer bij de poort en vroeg naar haar biechtvader en zei: «Eerwaarde, verheug u met mij, ik ben God geworden.» Hij zei: «Geloofd zij God! Ga nu weer van alle mensen heen in je eenzaamheid. Blijf God, dat gun ik je.»

Zij is gehoorzaam aan de eerbiedwaardige biechtvader en gaat naar een hoek van de kerk. Daar gebeurde het dat zij alles vergat wat ooit een naam had en zo ver uit zichzelf en uit al het geschapene werd getrokken dat men haar de kerk uit moest dragen.

Zo lag zij tot op de derde dag en men was er zeker van dat zij dood was. De biechtvader zei: «lk denk niet dat zij dood is.» Weet wel, als de biechtvader er niet geweest was, had men haar begraven. Men probeerde al wat men bedenken kon om na te gaan of de ziel nog in het lichaam was, maar men bemerkte dat niet. Men zei: «zij is zeker dood.» De biechtvader zei: «Zij is het zeker niet.» Op de derde dag kwam de dochter weer tot zichzelf en zei: «ach, ik arme, ben ik weer hier?» De biechtvader was erbij en sprak tot haar en zei: «Laat mii goddelijke trouw genieten en openbaar mij wat je ervaren hebt.» — Zij zei: «God weet wel dat ik dat niet kan. Wat ik ervaren heb, kan ik op geen enkele manier onder woorden brengen.» — Hij zei: «Heb je nu al wat je wilt?» Ze zei: «Jazeker, ik ben bevestigd.»

Zij zei: «lk had alle vermogens van mijn ziel beteugeld en getemd, zodat wanneer ik mijzelf zag, ik God in mij zag en al wat God ooit schiep in de hemel en op aarde. Ik wil dit nog beter aan u vertellen. U weet wel dat wie naar God is toegekeerd en naar de spiegel van de waarheid, alles ziet wat naar de spiegel gekeerd is. Dat zijn alle dingen. Dit was mijn inwendige oefening vóór ik bevestigd werd. Hebt u de betekenis goed verstaan?»

Hij zei: «Zo moet het zijn. Is jouw oefening nu echter niet zo?» Zij zei: «Nee. Ik heb met de engelen en de heiligen niets te maken, noch met al wat ooit geschapen werd. Meer nog, wat ooit ter sprake kwam, daarmee heb ik niets te maken.» Hij zei: «Vertel mij daarover.» Zij zei: «Dat doe ik. Ik ben bevestigd in de naakte Godheid, waar nooit beeld of vorm bestond.» Hij zei: «Ben je daar voortdurend?» Zij zei: «Ja.» Hij zei: «Weet, dit spreken hoor ik graag, lieve dochter, spreek verder.»

Zij zei: «lk ben daar waar ik was voordat ik geschapen werd, dat is louter God in God. Daar Zijn noch heiligen noch koren noch engelen, er is geen hemel, noch dit noch dat. Veel mensen spreken over acht hemelen en negen koren. Dat is niet waar ik ben. U moet weten dat al wat men onder woorden brengt en aan de mensen met behulp van beelden voorstelt, niets is dan een aanzet tot God. Weet dat er in God niets is dan God. Weet dat geen ziel in God kan komen als zij niet eerst zozeer God wordt als zij God was voor Zij geschapen werd.»

Zij sprak: «U moet weten: wie zich tevreden stelt met wat verwoord kan worden — God is een woord, het koninkrijk der hemelen is ook een woord —, wie niet verder wil komen met de vermogens van de ziel, met kennis en met liefde, dan ooit verwoord werd, zo iemand wordt terecht een ongelovig mens genoemd. Wat men verwoordt, dat begrijpen de lagere vermogens van de ziel.

De hogere vermogens stellen zich daar niet mee tevreden. Zij dringen steeds verder door, tot Zij voor de oorsprong komen waaruit de ziel gevloeid is. Maar u moet weten dat de vermogens van de ziel niet in de oorsprong kunnen komen. De negen vermogens van de ziel zijn allen knechten van de zielenkracht en helpen deze kracht tot voor de oorsprong en trekken haar weg uit de lagere dingen. Wanneer de ziel in haar eigen majesteit boven alle geschapen dingen voor de oorsprong staat, dringt de kracht van de ziel in de oorsprong door en alle vermogens van de ziel blijven dan buiten.

Dit moet u zo begrijpen. De ziel is naakt en ontbloot van alle dingen die een naam hebben. Zo staat zij als één in het Ene, zodat Zij voorwaarts kan gaan in de naakte Godheid, zoals olie op een doek zich verspreidt, verder en verder stromend, tot het heel het doek doordrenkt heeft. Zo moet u weten: zo lang de goede mens in de tijd leeft, kan zijn ziel voortdurend voorwaarts gaan in de eeuwigheid.»

*******

Martin Buber, Extatische getuigenissen. Visioenen en openbaringen uit de mystieke wereldliteratuur, Utrecht 2013 (Bijleveld)