Gustave Flaubert

Flaubert, Gustave, Langs de Loire

De geschiedenis is, net als de zee, mooi om dat wat ze uitwist: de volgende golf wist uit het zand het spoor van de voorgaande, je kunt alleen maar zeggen dat er een geweest is, dat er weer een zal komen; wellicht is dat de gehele poëzie en de moraal ervan? pag. 16

Vogels vlogen op van de torenspitsen, van de rand van de machicoulis, doken elders weg, vlogen weer op, slaakten hun kreetjes in de lucht en trokken voorbij. Op honderd voet onder ons zag je de puntdaken van de stad, de verlaten binnenplaatsen van de oude herenhuizen en het zwarte gat van rokende schoorstenen. Met de ellebogen leunend in de gleuf van een kanteel, keken we, luisterden we, zogen we dat alles in, genietend van de mooie zon, van de zoele lucht, geheel doordrenkt van de goede geur van de ruïnes. En daar, zonder
ook maar over iets na te denken, zonder zelfs inwendig ook maar iets te formuleren, dacht ik aan maliënkolders die zo soepel waren als handschoenen, aan van zweet doortrokken buffelleren degenriemen, aan gesloten vizieren waarachter woedende blikken schitterden; aan lawaaiige, wanhopige nachtelijke aanslagen, met toortsen die de muren in brand staken, met strijdbijlen die lichamen in stukken hakten; en
aan Lodewijk XI, aan de strijd tussen beminden, aan d’Aubigne, en aan de knopherik, aan de vogels, aan de mooie, glanzende klimop, aan de geheel kale braamstruiken, zodat ik in mijn dromerige en zorgeloze proeven genoot van wat de
mensen als grootste bezit hebben, hun herinnering, van wat de natuur als mooiste bezit heeft, haar ironische overwoekering en haar eeuwige glimlach.
pag. 22


Als je eenmaal binnen bent, word je verrast, verrukt door de vreemde mengeling van ruines en bomen, de ruïne doet de groene jeugd van de bomen goed uitkomen en dit groen maakt de triestheid van de ruïne nog wranger. Daar zie je de eeuwige en mooie lach, de schaterlach van de natuur bij het geraamte van de dingen; daar zijn de onbeschaamdheden van haar rijkdom, de diepzinnige bekoring van haar grillen, de melodieuze overwoekeringen van haar stilte. Een ernstige en dromerige geestdrift neemt bezit van je ziel; je voelt hoe het sap door de bomen stroomt en hoe de grassen groeien met dezelfde kracht en op hetzelfde ritme waarop de stenen schilferen en de muren inzakken. Een sublieme kunst heeft in een hoogste harmonie van secundaire tegenstrijdigheden de zwervende vorm van de klimop gepaard aan de bochtige welving van de ruines, de pruik van de doornstruiken aan de wirwar van neergestorte stenen, dc doorzichtigheid van de lucht aan de nog weerstand biedende uitspringende steenmassa’s, de kleur van de hemel aan de kleur van de bodem, en
spiegelt de aanblikken van wat was en wat is met elkaar. Zo onthullen de geschiedenis en de natuur hier voortdurend, hun taak verrichtend in dit afgebakende hoekje van de wereld, de oneindige samenhang, het huwelijk zonder einde, dat van de mensheid die sterft en de margriet die groeit, van de sterren die zich ontsteken en de mensen die gaan slapen, van het hart dat slaat en de golf die opkomt. En dat alles wordt daar op dat plekje zo duidelijk, zo compleet, zo sprekend vastgesteld, dat je er innerlijk van beeft alsof dit dubbelleven zich binnen onszelf afspeelt, zo plotseling, onverhoeds en onmiddellijk duikt de waarneming van deze harmonieën
en de bewustwording van deze ontwikkelingen op; want het oog kent ook zijn orgieën en het denken zijn verrukkingen.
Aan de voet van twee grote bomen, waarvan de stammen vervlochten zijn, trekt een groene lichtstroom over het mos als een lichtende golf en verwarmt al deze eenzaamheid. Boven uw hoofd zendt een koepel van bladeren, doorboord door de hemel die ertegen afsteekt met flarden van azuur, een groenig en helder licht toe dat, tegengehouden door de muren, al deze brokstukken ruimschoots verlicht, de rimpels
ervan uitdiept, de schaduwen verdonkert en er alle verborgen finesses van onthult.
Je loopt eindelijk door je wandelt tussen die muren, onder die bomen, je zwerft langs de schietgaten, loopt onder opengescheurde booggewelven door, waaruit de een of andere grote plant trillend neerhangt. De volgestorte keldergewelven waaronder doden rusten, resoneren onder uw voetstappen; hagedissen ritselen onder de bosjes, insekten kruipen tegen de muren omhoog, de hemel straalt en de ingesluimerde ruïne droomt voort.
Met zijn drievoudige ommuring, zijn donjons, zijn binnenplaatsen, zijn machicoulis, zijn onderaardse gewelven, zijn als schors over schors en schild over schild voor elkaar geplaatste walmuren, kan het oude kasteel van Clisson nog gereconstrueerd warden en opnieuw verschijnen. De herinnering aan het bestaan van vroeger stroomt van zijn muren met de geur van de brandnetels en de koelte van de klimop.
Andere mannen dan wij hebben daarbinnen hun veel heftiger hartstochten uitgeleefd; zij hadden sterkere handen en bredere borsten.
Lange zwarte sporen klimmen nog diagonaalsgewijs over de muren, zoals in de tijd dat de houtblokken vlamden in de achttien voet brede schoorstenen. Rijen symmetrische gaten in het metselwerk wijzen de plaats van de verdiepingen aan, waarnaar men vroeger opklom langs wenteltrappen die instorten en hun lege deuren op de afgrond openen. Af en toe daalde een vogel neer met uitgespreide vleugels, opduikend uit zijn in de braamstruiken achter in een donkere hoek hangende
nest, en vloog door een vensterboog op weg naar de velden.
Bovenaan een hoog, naakt, grijs, droog muurvlak lieten vierkante vensteropeningen, ongelijk van grootte en plaats, door hun gekruiste traliën de zuivere kleur van de hemel openbarsten en het helle blauw, omlijst door de steen, had op het oog een verrassende aantrekkingskracht. De mussen in de bomen slaakten hun scherpe, herhaalde kreetjes. Te midden van dat alles graasde een koe, die daarbinnen liep als in een weiland, zijn gespleten horens wettend aan het gras.
Er is een raam, een groot raam, dat uitziet op een grasland, dat het grasland van de ridders genoemd wordt. Het was daar, vanaf een in de muurdikte uitgehakte stenen bank, dat de edelvrouwen van toen de ridders de met ijzer versterkte borstriemen
van hun paarden tegen elkaar konden zien stoten, de goedendag zien neerdalen op de helmkammen, de lansen zien breken en de mannen op het gras zien vallen. Op een mooie zomerdag als vandaag misschien, toen die molen die nu kleppert met zijn rad en het gehele landschap vervult met geluid, nog niet bestond, toen er daken waren boven die muren, Vlaams leren bekleding op die wanden, wasdoeken voor die
ramen, minder onkruid en meer stemmen en lawaai van levende mensen, ja, toen moet daar meer dan een hart, ingesnoerd in zijn omhulsel van rood fluweel, van angst en van liefde geklopt hebben. Aanbiddelijke witte handjes hebben gebeefd van angst op die steen die nu bedekt wordt door brandnetels en de geborduurde slippen van hoge punthoeden hebben gehuiverd in die wind die nu de uiteinden van mijn das beweegt en die toen de helmbos van de edellieden deed buigen.
We zijn afgedaald naar de onderaardse kerker waarin Jan V gevangen heeft gezeten. In de mannengevangenis zagen we aan het plafond nog de grote dubbele haak waaraan opgehangen werd; en met nieuwsgierige vingers hebben we de deur
van de vrouwengevangenis betast. Die is ongeveer vier duim dik, dicht bezet met schroeven, omgeven, beplaat en als gecapitonneerd met ijzerwerk. Een betralied luikje in het midden diende om dat wat nodig was opdat de veroordeelde niet
dood ging, doorheen te werpen. Dat luikje werd geopend en niet de deur die, als discrete mond van de vreselijkste vertrouwelijkheden, behoorde tot het soort dat zich altijd sluit en nooit opengaat. Dat was de goede, oude tijd van de haat.
Als je toen iemand haatte, als je hem bij overrompeling ontvoerd had, of verraderlijk gearresteerd tijdens een onderhoud, in elk geval als je hem eindelijk in handen had, als hij in je greep was, kon je hem op je gemak te alien tijde, van minuut tot minuut voelen sterven, zijn angsten tellen, zijn tranen drinken. Je daalde af naar zijn cachot, sprak tegen hem of marchandeerde over zijn terechtstelling, lachend om zijn martelingen en je besprak zijn losprijs, je leefde boven hem, van hem, van zijn leven dat doofde, van zijn goud dat je hem afpakte. De gehele behuizing, vanaf de torenspitsen tot aan de voet van de grachtmuren drukte op hem, verpletterde hem, begroef hem; en zo voltrokken zich de wraaknemingen van de familie, binnen de familie, en door het huis zelf dat er de kracht van vormde en de gedachte symboliseerde.
Maar soms, als de ongelukkige een hoge heer was, een rijk man, als hij op sterven na dood was, wanneer men voldoende van hem genoten had en de tranen uit zijn ogen als verkwikkende aderlatingen waren geweest voor de haat van zijn gebieder,
sprak je over zijn vrijlating. Dc gevangene beloofde alles: hij zou zijn vestingen overdragen, hij zou de sleutels van zijn beste steden overhandigen, hij zou zijn dochter ten huwelijk geven, hij zou kerken begiftigen, hij zou te voet naar het Heilig Graf gaan. En geld! Nog meer geld! Al moest hij het door de joden laten aanmaken! Goed, het verdrag werd getekend, gecontrasigneerd, geantidateerd; relikwieën
werden aangedragen, daar werd een eed op gezworen en de gevangene zag de zon weer terug. Hij besteeg een paard, verdween in galop, kwam thuis terug, liet het valhek neer, riep zijn mensen op en trok zijn zwaard. Zijn haat barstte naar
buiten in woeste drift. Dat was het moment van angstwekkende woede en zegevierende begeerte. De eed? De paus ontsloeg je ervan en wat het losgeld betrof, dat betaalde je niet.
Toen Clisson gevangen gezet werd in het kasteel van Hermine, beloofde hij om eruit te komen honderdduizend gouden franken, de teruggave van de aan de hertog van Penthievre toebehorende plaatsen, het niet-voltrekken van het huwelijk
van zijn dochter Margaretha met de hertog van Penthievre. En zodra hij eruit was, begon hij met het aanvallen van Chatelaudren, Guingamp, Lamballe en Saint-Malo, die werden ingenomen of zich overgaven. pag. 47-51



Het park is er een niet minder lieflijk oord om. De lanen slingeren er door het hakhout, de groepjes bomen dalen af tot in de rivier. Je hoort het water stromen, je voelt de koelte van het gebladerte. Als we geërgerd waren door de slechte smaak
die je er vindt, komt dat omdat we net van CIisson kwamen dat van een ware schoonheid is, zo stevig en zo eenvoudig en verder omdat die slechte smaak uiteindelijk niet meer onze eigen smaak is. Trouwens wat is slechte smaak eigenlijk? Dat is onveranderlijk de smaak van het tijdperk dat aan het onze is voorafgegaan. Vinden alle kinderen hun vader niet belachelijk?
De slechte smaak in de tijd van Ronsard was Marot; in de tijd van Boileau, Ronsard; in de tijd van Voltaire, Corneille en in de tijd van Chateaubriand was het Voltaire die veel mensen, op dat moment, wat zwakjes begonnen te vinden.
Oh mensen met smaak van toekomstige tijdperken! Ik beveel u de mensen met smaak van nu aan. U zult wel een beetje moeten lachen om hun maagkrampen, hun geweldige laatdunkendheden, hun voorkeur voor kalfsvlees en melkprodukten
en de lelijke gezichten die ze trekken wanneer je ze rood vlees serveert en te warmbloedige poëzie.
Aangezien wat mooi is lelijk zal worden, aangezien wat elegant is dwaas zal schijnen, aangezien wat rijk is arm zal lijken, zullen ze onze heerlijke boudoirs, onze lieflijke salons, onze verrukkelijke kostuums, onze interessante feuilletons, onze ontroerende drama’s, onze ernstige boeken O! O! alles van ons op de zolder wegstoppen, wat zullen ze er een afval, een papier, een mesthopen, een mest van maken! O nageslacht! Vergeet vooral onze gotische salons niet, onze renaissance
ameublementen, de redevoeringen van meneer Pasquier, de vorm van onze hoeden en de esthetica van de Revue des Deux-Mondes! pag. 56


Zodra het de volgende dag dus licht was, wij een veldfles gevuld hadden en in een van onze rugzakken een stuk brood met een plak vlees gestopt hadden, trokken wij erop uit en begonnen wij zander gids of zonder welke informatie dan ook (dat is de enige goede manier) te lopen, vastbesloten om waar dan ook been te gaan, vooropgesteld dat het ver zou zijn, en wanneer dan ook terug te keren, vooropgesteld dat het laat zou zijn. We begonnen langs een pad tussen het onkruid, het volgde de bovenkant van de kliffen, klom naar de toppen, daalde af naar de dalen ervan en zette zich voort hoog boven de contouren van het eiland. Waar het onderbroken werd door een steenstort, klommen we hoger het binnenland in en, door ons te richten op de horizon van de zee, waarvan de blauwe streep samenviel met de hemel, bereikten we vervolgens weer, en vrij plotseling, het hoogste punt van de bergkam die aan beide zijden zijn afgrond voor ons opende. De loodrechte helling op de top waarvan wij liepen, toonde ons niets van de rotsflanken; alleen hoorden we onder ons het grote, kloppende geluid van de zee.
Af en toe brak de rots in haar volmaakte grootsheid open en liet dan onverwachts haar twee bijna loodrechte zijvlakken zien, die gestreept waren met lagen vuursteen en waarop kleine gele toefjes groeiden. Als we een steen naar beneden gooiden, leek die een tijdje in de lucht te blijven hangen, stootte dan op de wand, rolde opspringend verder, sprang in schilfers uiteen, veroorzaakte aardverschuivingen, sleepte kiezelstenen mee en beëindigde zijn loop in het kiezelbed; en daarbij hoorde je de opvliegende aalscholvers krijsen. Vaak hadden onweersregens en dooi de hoogste gronden op die rotsengten weggespoeld en omdat die geleidelijk weggevloeid waren hadden ze de helling ervan getemperd zodat je erlangs kon afdalen. Wij waagden ons op een ervan en door ons op ons achterste te laten glijden, remmend met de voeten en steunend op de handen, kwamen we ten slotte beneden op mooi vochtig zand.
Het was afnemend tij, maar om verder te gaan moesten we wachten tot de golven zich teruggetrokken hadden. We keken hoe ze aanstormden. Ze schuimden op de rotsen die gelijk met de waterspiegel lagen, kolkten in de holten, sprongen op als opwaaiende sjerpen, vielen in watervallen en paarlen neer en trokken dan in een lange deining hun groene laken weer naar zich terug. Wanneer een golf zich over het zand had verspreid, begonnen er onmiddellijk stroompjes door elkaar te lopen en weg te vluchten naar lagere niveaus. Het zeewier bewoog zijn kleverige linten, het water voerde tal van steentjes mee, vloeide uit de spleten tussen de stenen, veroorzaakte duizenden klateringen, duizenden straaltjes. Het doorweekte zand dronk de golven in en bleekte, drogend in de zon, zijn gele tint. Zo gauw er plaats was voor onze voeten vervolgden we, springend over de rotsblokken, onze weg. Al spoedig nam de ordeloze opeenstapeling van rotsen toe, omgevallen, dooreengesmeten, opgestapeld in alle richtingen, op elkaar geworpen. We klampten ons eraan vast met onze wegglijdende handen, met onze voeten die zich vergeefs krampachtig samentrokken op hun slijmerige hardheid.
De kliffen waren hoog, zo hoog dat je er bijna bang van werd als je omhoog keek. Ze verpletterden ons met hun geweldige onverstoorbaarheid en ze fascineerden ons toch; want ondanks jezelf keek je ernaar en je ogen werden het kijken ernaar niet moe. Er kwam een zwaluw langs, we keken hoe ze vloog; ze kwam van zee, klom langzaam op en doorsneed met het scherp van haar veren de vloeibare, lichtende lucht waarin haar vleugels voluit baadden en ervan schenen te genieten zich zo volledig te kunnen ontplooien. Ze klom nog hoger, boven de klif uit, bleef klimmen en verdween. Inmiddels klommen wij over de rotsen waarbij elke bocht van de kust ons een nieuw uitzicht bood. Af en toe werden de rotsen onderbroken en dan liepen we over vierkante stenen, vlak als tegels waarin vrijwel symmetrisch voortlopende spleten de barre sporen leken van de een of andere antieke weg uit een andere wereld. Hier en daar strekten zich, roerloos als hun groene bodem, grote waterplassen uit die even klaar, even stil waren en ook niet meer bewogen dan diep in het bos, op zijn bed van waterkers, beschaduwd door wilgen, de zuiverste bron. Daarna lagen de rotsblokken weer dichter en hoger op elkaar gestapeld. Aan de ene zijde de zee, waarvan de golven de lage rotsen besprongen en aan de andere de kaarsrechte, steile, onneembare kusthelling. Vermoeid en duizelend zochten we naar een uitgang. Maar steeds rezen de kliffen weer voor ons op en de rotsen die hun donkere bossen zeewier tot in het oneindige uitstrekten, lieten hun ongelijke koppen die groter werden en zich vermenigvuldigden als zwarte, uit het onderaardse opgedoken spoken, opeenvolgen. We zwalkten zo op goed geluk door, toen we opeens, zigzag tegen de rots op kronkelend, een zwevend dalletje zagen dat ons in staat stelde om als langs een ladder weer het open terrein te bereiken.
Toen we die beklommen hadden bevonden we ons op de hoogvlakte die deze kant van het eiland beheerst en liepen we verder in dezelfde richting, door bouwlanden zander bomen die door geen sprankje groen werden opgevrolijkt. Niettemin was het erg plezierig dat we nu alleen nog maar de ene voet voor de andere behoefden te zetten. Er kwam een bosje van spichtige dennen in zicht, we liepen erin en nadat ik de zak die al vier uur lang op mijn rug gehotst had, had losgegespt, begonnen we met onze nagels en onze handen de plak koud kalfsvlees te ontleden, die erin had liggen hotsebotsen tegen het stuk brood. Op de grand liggend op de afgevallen naalden, dineerden we tussen ons beider benen in, terwijl we aan de toppen van boomtakken onze sokken en onze schoenen, die doorweekt waren van zeewater, lieten drogen. Toen het tafellaken weer was opgevouwen en een lekkere pijp ons hersteld had van onze vermoeienissen, pakten we de stok op en vertrokken we weer.
Omdat we het eiland in de breedte wilden doorkruisen, richtten we ons op de zon en gingen recht vooruit; maar al vlug raakten we verdwaald in het land en toen probeerden we alleen nog maar de zee terug te vinden waarvan de kust, als we die maar bleven volgen, ons ten slotte naar Le Palais moest terugvoeren, ofwel ’s avonds, ofwel s’ nachts, ofwel de volgende morgen, want we wisten niet meer waar het lag en al evenmin waar we onszelf bevonden. Het deed er niet toe, het is altijd een genoegen, zelfs als het land lelijk is, er met z’n tweeën doorheen te wandelen, lopend door het gras, je door hagen brekend, springend over greppels, distels neermaaiend met je stok, bladeren en halmen met je handen losrukkend, op goed geluk verdergaand zoals je gedachten je ingeven, naar waar je voeten je dragen, zingend, fluitend, kletsend, dromend, zander dat iemand je hoort, zonder het geluid van voetstappen achter je eigen voetstappen, vrij als in de woestijn!
O, lucht! Lucht! En ruimte! Geef, waar onze opgesloten zielen verstikken en sterven op de vensterbank, waar onze gevangen geesten net als de beer in zijn kuil voortdurend rond hun eigen as draaien en zich stoten aan hun wanden, mijn neusgaten dan tenminste de geur van alle winden op aarde, laat mijn ogen zich dan wenden naar alle horizonten! Geen enkele klokketoren toonde in de verte zijn glanzende leien dak, niet een gehucht verscheen vanachter een plooi in het terrein om binnen een tuiltje bomen zijn rieten daken en vierkante binnenplaatsen te schikken; we kwamen niemand tegen, geen langskomende boer, geen grazend schaap, geen zwervende hond. Al die bebouwde akkers maakten een onbewoonde indruk; er werd op gewerkt, niet op geleefd. Ze zeggen wel dat degenen die ze bezitten ervan profiteren, maar er niet van houden. We zagen een boerderij, we gingen er naar binnen; een vrouw in lompen schonk ons ijskoude melk in aardewerken kopjes. Er heerste een merkwaardige stilte. Ze bekeek ons gretig en wij gingen weer weg.
We daalden af in een vallei waarvan de nauwe wanden zich leken uit te strekken tot aan zee. Lange planten met gele bloemen groeiden tot op buikhoogte. We liepen met grote passen verder. We hoorden vlak bij ons water stromen en we kwamen op drassig terrein. De twee heuvels begonnen uiteen te wijken en droegen op hun dorre flanken nog steeds borstelig gras dat hier en daar met grote gele plekken korstmos bevlekt was. Aan de voet van een ervan stroomde een beek tussen de lage takken van mismaakte struiken die op de oevers ervan opgeschoten waren, am zich verderop te storten in een roerloze poel, waar insekten met lange poten liepen over de bladeren van waterlelies.
De zon stak. De vliegjes gonsden met hun vleugels en deden de riethalmen doorbuigen onder het gewicht van hun lichte lijfjes. Wij waren getweeën alleen in de rust van deze eenzaamheid. Op deze plaats rondde de vallei zich, werd breder en maakte een haakse bocht. We klommen op een heuvel om verder te kunnen zien; maar de horizon werd al spoedig afgesloten, gevangen achter een andere heuvel, ofwel zich uitstrekkend. achter nieuwe vlakten. Toch schepten we moed en trokken we verder, denkend aan die op eilanden achtergelaten reizigers die op de kapen klimmen, om in de verte een zeiltje te zien dat naar hen toe stevent.
Het terrein werd droger, de planten minder hoog, en opeens vertoonde de zee zich voor ons, teruggeweken in een nauwe baai en al spoedig knerpte zijn strandje, opgebouwd uit de resten van kalkkoraaldiertjes en schelpen, onder onze voetzolen. We lieten ons op de grand vallen en vielen, uitgeput van vermoeidheid, in slaap. Een uur later werden we gewekt door de kilte en begonnen we weer te lopen, dit keer zeker dat we niet zouden verdwalen; we bevonden ons op de kust tegenover Frankrijk en Le Palais lag links van ons. Het was de oever waarop wij de vorige avond de grot gezien hadden die ons zo gefascineerd had. Het duurde niet lang of we vonden andere, die nog hoger en nog dieper waren. Ze deden zich steeds open in grote, recht opgaande of overhellende ogieven, hun uitdagende lijnen tekenend tegen geweldige, regelmatig gevormde rotswanden. Zwart en paars dooraderd, vuurrood, bruin met witte strepen, zo onthulden ze voor ons die ernaar kwamen kijken, alle afwisselingen van hun kleuren en vormen, hun sierlijkheden en hun grandioze grilligheden. Een was er zilverkleurig met bloedrode aderen; in een andere waren toefjes op primula’s lijkende bloemen ontloken op het glazuur van roodachtig graniet en vanuit de zoldering vielen trage, zich steeds hernemende druppel op het fijne zand. Achterin een ervan leek, onder een langwerpig booggewelf, een bed van wit en gepolijst kiezel dat ongetwijfeld elke dag door het getij werd afgehaald en weer opgemaakt, daar slechts te zijn om het lichaam van de Najade te ontvangen, wanneer dat uit de golven zou opduiken; maar haar sponde is leeg en is haar voor altijd kwijt! Er resten slechts de nog vochtige wieren waarop zij haar schone, naakte, door het zwemmen vermoeide leden ooit uitstrekte en waarop zij, tot aan de dageraad, sliep in de maneschijn.
De zon ging onder. Achter in de baai kwam de vloed op tegen de rotsen, die uitgewist werden door de blauwe avondnevel, die bij de zeespiegel werd opgebleekt door het schuim van de weer oplevende golven; aan de andere kant van de horizon zag de met lange oranje lijnen gestreepte hemel eruit als door harde windvlagen schoongeveegd. Zijn door de golven gereflecteerde licht verguldde deze met een weerschijnend moiré; daar waar het het zand belichtte, maakte het dat bruin en liet het er een strooisel als van staal op schitteren. Een halve mijl verder naar het zuiden lag een lange rij van rotsen langs de zee. Om daar overheen te komen wachtte ons een tocht als degene die we ’s morgens gemaakt hadden. We waren moe, het was ver; maar een verleiding dreef ons verder, naar achter die horizon. De zeewind waaide aan in de rotsholten; de waterplassen rimpelden; het zeegras op de flanken van de kliffen huiverde en aan de kant waar de maan moest opkomen, klom een bleke helderheid boven de wateren uit. Het was het tijdstip waarop de schaduwen lang zijn. De rotsen waren groter, de golven groener. Het leek wel alsof ook de hemel wijder werd en de gehele natuur een ander gezicht kreeg. Dus trokken we voort, verder, zonder ons te bekommeren om het opkomend tij of om de vraag of er later nog wel een doorgang zou komen om weer op het vasteland te geraken.
We moesten gewoon tot aan het bittere einde misbruik maken van ons genoegen en dat smaken zander er iets van te verspelen. Lichtvoetiger dan ’s morgens sprongen we, holden we onvermoeid, zander dat iets ons weerhield, terwijl een lichamelijk vuur ons ondanks onszelf meesleepte en wij in onze spieren een soort huivering voelden van een stevige en opmerkelijke wellust. We schudden onze hoofden in de wind en met genot beroerden we de planten met onze handen. Terwijl we de geur van de golven opzogen, snoven we, riepen we voor ons alles op wat er maar aan kleuren, stralen, gemurmel was: de tekening van de zeewieren, de zachtheid van zandkorrels, de hardheid van de rots die onder onze voeten weergalmde, de hoogte van de kliffen, de kuif van de golven, de inhammen van de kust, de stem van de horizon; en verder streek de zeewind langs ons als onzichtbare kussen op ons gezicht, was er de hemel die met voortjagende wolken goudpoeder uitstrooide, de opkomende maan, de sterren die zich vertoonden. We zwalkten verder, de geest vervuld van die overdaad aan luister, we deden onze ogen eraan tegoed; we sperden er onze neusgaten voor open, we openden er onze oren voor; iets van het leven van de elementen, iets wat ze, ongetwijfeld door de aantrekkingskracht van onze blikken, zelf uitstralen, bereikte ons en vermengde zich ermee, waardoor wij het minder afstandelijk begrepen, het van dichterbij aanvoelden, dankzij die complexer eenheid. Door erin door losten wij erin op, ze nam ons in bezit, we voelden hoe ze ons overwon en het bezorgde ons een buitengemene vreugde; we hadden ons erin willen verliezen, door haar overwonnen willen worden, of ons door haar mee willen laten voeren. Zoals je in de vervoeringen van de liefde meer handen wilt hebben om te kunnen betasten, meer lippen om te kunnen kussen, meer ogen om te kunnen zien, meer ziel om te kunnen beminnen, en we ons van nature willen presenteren in een liefdesspel vol vervoering en genot, zo betreuren we ook dat onze ogen niet kunnen doordringen tot in de schoot van de rotsen, tot in de diepste diepten van de zeeën, tot achter in de hemel, om te zien hoe de stenen groeien, de rivieren ontspringen, de sterren ontstoken worden; dat onze oren niet kunnen horen hoe, wentelend binnen de aarde, het graniet geformeerd wordt, hoe het sap opstijgt in de planten, hoe de koralen wentelen in de oceanische eenzaamheid. En door de uitstraling van deze beschouwelijke tederheid zouden we willen dat onze ziel met een alomtegenwoordig licht kon gaan leven te midden van al dat leven en zich kon bekleden met alle vormen daarvan, als deze zou kunnen blijven bestaan in voortdurende verandering, de eeuwigdurende zon steeds weer zijn metamorfosen tonend! Maar de mens is. slechts gemaakt om elke dag een beetje voedsel, kleuren, geluiden, gevoelens, gedachten, te smaken. Al wat die maat overschrijdt, vermoeit of bedwelmt hem; dat is de idiotie van de dronkaard, de dwaasheid van de vervoerde. Ach, mijn God, wat is ons glaasje toch klein! Wat is onze dorst toch groot! Wat is ons hoofd toch zwak!
Die avond droegen we het onze niet meer zo volmaakt zelfverzekerd op de schouders; we keerden er opgewekt, aangedaan, bijna woest van terug, met kloppend hart, de zenuwen trillend als de snaren van een te intens bespeelde harp; ons lichaam was vermoeid, ons hoofd duizelde, terwijl daarentegen onze knieën met hun hortende bewegingen ons voortduwden en ons bijna deden springen. Toen we terugkwamen in de stad waarvan men bezig was de poorten te sluiten, hadden we veertien uur gelopen, staken onze voeten door onze schoenen heen en kon je onze hemden, die twee dagen later nog niet droog waren, uitwringen. Pag. 84-93 (bij Quiberon – Bretagne)

Bron: Flaubert, Gustave, Langs de Loire, Amsterdam Antwerpen 1992, (Uitgeverij Contact)



Gustave Flaubert
De verzoeking van de heilige Antonius (fragmenten)

*

Op de grond tekent zich een grote schaduw af, ijler dan een natuurlijke schaduw, en door andere schaduwen omzoomd.

Het is de Duivel, die tegen het dak van de hut leunt; onder zijn vlerken draagt hij – als een gigantische vleermuis die haar jongen zoogt – de zeven Hoofdzonden, waarvan de grijnzende koppen vaag te onderscheiden zijn.

Antonius heeft nog steeds zijn ogen dicht en geniet van zijn ledigheid. Hij strekt zich uit op de mat.

Deze komt hem zacht, steeds zachter voor – alsof ze zich met dons vult en van de grond verheft; het wordt een bed, het bed een sloep, er kabbelt water langs de boeg.

Aan weerszijden rijzen twee zwarte landtongen op, met bebouwde akkers en her en der een sycomoor. Van ver dringt een geluid van bellen, trommen en zangers tot hem door. Het zijn mensen die naar Canopus gaan, om in de Serapis-tempel te slapen en een droom te hebben. Antonius weet dat wel; – en gestuwd door de wind glijdt hij tussen de kaden van het kanaal door. Meer dan manshoog welven papyrusbladeren en rode waterlelies boven hem. Hij ligt languit op de bodem van de sloep; aan de achtersteven hangt een roeispaan in het water af. Nu en dan ritselt een zoel windje door het ranke riet. Het gemurmel van de golfjes vervaagt. Hij doezelt weg en droomt dat hij een kluizenaar in Egypte is.

Dan schiet hij overeind.

Heb ik geslapen?… Ik kan het bijna niet geloven, zo duidelijk was het. Mijn tong staat in brand! Ik heb dorst!

Hij gaat zijn hut binnen en tast in den blinde rond.

De bodem is vochtig!… Heeft het dan geregend? Hé, scherven! Mijn kruik is stuk!… Maar de waterzak?

Hij vindt hem.

Leeg! Geen druppel meer!

De afdaling naar de rivier kost me minstens drie uur, en het is zo donker dat ik zou verdwalen in de nacht. Mijn maag rammelt. Waar is het brood?

Na lang zoeken raapt hij een korst op die nog kleiner is dan een ei.

Wat? Hebben de jakhalzen eraan gezeten? Ach, vervloekt!

Woedend smijt hij het brood op de grond.

Hij heeft dit nog niet gedaan, of er staat een tafel gereed, vol heerlijke spijzen.

Uit het daar overheen gespreide laken van lijnwaad, dat geribd is als de hoofdbanden van de sfinx, komen golven van licht. Er liggen kolossale bouten rood vlees op, grote vissen, vogels in hun veren, zoogdieren in hun vacht, en vruchten met bijna menselijke blos; brokken wit ijs en karaffen van paars kristal weerkaatsen elkaars gloed. Midden op de tafel ziet Antonius een everzwijn, dampend uit al zijn poriën, de poten onder de buik getrokken, de ogen half gesloten – en het idee dat hij dit enorme dier gaat opeten, stemt hem buitengewoon vrolijk. Er zijn gerechten bij die hij nog nooit heeft aanschouwd: zwarte hachees, goudkleurige geleien, ragoûts waar champignons in drijven als waterlelies op een vijver, crèmes zo luchtig als wolken.

En het aroma van dit alles doet hem denken aan het zilte van de zee, aan het frisse van de bronnen, aan de weldadige lucht van de bossen. Hij spert zijn neusgaten zo wijd mogelijk open; het water loopt hem in de mond; zegt bij zichzelf dat dit genoeg is voor een jaar, voor tien jaar, voor zijn hele leven!

Terwijl hij zijn ogen uitkijkt, stapelen zich nieuwe spijzen op tot een pyramide die instort bij de randen. De wijnen beginnen te stromen; de vissen bewegen, in de schalen borrelt het bloed, het vruchtvlees tuit zich als verliefde lippen. De tafel groeit en reikt hem tot de borst, tot de kin – met niet meer dan één bord, één enkel brood erop, vlak voor hem.

Hij wil het brood pakken, er schuiven andere broden voor.

Voor mij!… Allemaal! Maar…

Antonius deinst terug.

In plaats van dat ene brood zijn het er nu zo veel!… Dat is toch een wonder dat de heer ook heeft gedaan!…

Maar waarom? Hmm! En de rest is al even onbegrijpelijk! Ach!

Satan, ga weg! Weg!

Hij trapt naar de tafel. Deze verdwijnt.

Niets meer? Nee!

Hij haalt diep adem.

Ah! Was me dat een hevige verzoeking! Daar heb ik me toch mooi van bevrijd!

Crepitus laat zich horen

Ook ik werd eens vereerd. Men bracht mij plengoffers, ik was een god!

De Athener verwelkomde mij als een gelukkig voorteken, terwijl de vrome Romein mij verwenste met geheven vuist; en de hogepriester van Egypte, die in het geheel geen bonen at, huiverde van mijn stem en verbleekte bij mijn geur.

Toen de zure soldatenwijn over de stoppelbaarden droop, toen men zich te goed deed aan eikels, erwten en rauwe uien, toen men de bok aan stukken sneed en stoofde in ranzige herdersboter, leefde iedereen nog ongedwongen, zonder angst voor de buren. Het zware voedsel zorgde voor een lawaaierige spijsvertering, en buiten in de zon deed de mens op z’n gemak zijn behoefte.

Zo overkwam ik de mensen zonder schandaal, zoals de andere noden des levens, zoals Mena, de kwelling van de maagden, en de zachte Rumina, die de volle, blauwdooraderde borst van de min beschermt. Ik was vrolijk. Ik maakte iedereen aan het lachen! En aan de tafel kon een gast zich, vanwege mij, behaaglijk rekken, en door al zijn lichaamsopeningen uiting geven aan zijn voldaanheid.

Ik heb trotse dagen gekend. De goede Aristophanes voerde mij ten tonele, en keizer Claudius Drusus liet mij aanzitten aan zijn tafel. In de patriciërstunica’s met brede purperstreep heb ik mij vorstelijk bewogen! De gouden vaten onder mij galmden als pauken; en als de ingewanden van de heer, verzadigd van aal, truffels en pasteitjes, zich leegden met een luid geraas, was dit voor het aandachtig universum het teken dat Caesar gedineerd had!

Maar heden ten dage leef ik verbannen onder het gepeupel – en de rest roept ach en wee, alleen al bij het horen van mijn naam!

En Crepitus verwijdert zich steunend en zuchtend.

[Twee vrouwen, een oude en een jonge proberen Antonius te paaien. De oude is broodmager, en boven haar schedel, waarop het haar verdwenen is, beschrijft een vleermuis kringen in de lucht.

De jonge vrouw heeft weelderige, volle vormen, haar kleed blikkert, haar neusvleugels trillen, haar ogen rollen verleidelijk.]

De eerste zegt, terwijl zij haar armen spreidt:

Kom! Ik ben de troost, de rust, de vergetelheid, de eeuwige sereniteit!

De tweede terwijl zij haar borsten aanbiedt:

Ik breng de slaap, ik ben de lust, het leven, het onuitputtelijk geluk!

Antonius draait zich om en wil vluchten. Beiden leggen een hand op zijn schouder.

De lijkwade valt open, en het skelet van De Dood wordt zichtbaar.

Het kleed splijt open, en het lichaam van De Wellust komt tevoorschijn, die een slanke taille heeft met een omvangrijk achterwerk, en lang, golvend haar dat wappert in de wind.

Antonius staat onbeweeglijk tussen hen in, en kijkt van de een naar de ander.

De dood zegt tegen hem:

Nu of straks, wat maakt het uit! Je bent van mij, zoals de zonnen, de volken, de steden, de vorsten, de sneeuw op de bergen en het gras in de velden. Ik vlieg hoger dan de sperwer, ik loop sneller dan de gazelle, zelfs de hoop haal ik in, ik heb de zoon van God overwonnen!

De wellust

Geef je aan mij over; ik ben de almachtige! De wouden steunen als ik zucht, de golven woelen als ik mij roer. Deugd, moed en vroomheid versmelten bij het zoet van mijn mond. Ik vergezel de mens op al zijn schreden – en aan de rand van het graf keert hij zich om naar mij!

De dood

Ik zal je dát onthullen waarnaar je zocht bij het licht van de toortsen op het aangezicht van de doden – of als je voorbij de Piramiden rondzwierf door de grote woestijn die bestaat uit de as van mensen. Van tijd tot tijd rolde het restant van een schedel onder je sandaal. Je nam het stof op, liet het door je vingers glijden, en je gedachte, die zich verweefde met de rook, verzonk in het niet.

De wellust

Mijn afgrond is dieper! Marmeren beelden inspireerden tot obscene liefdes. Men spoedt zich naar ontmoetingen waar men bang voor is. Men haalt banden nauwer aan, terwijl men ze vervloekt. Waar komt de bekoring van de courtisanes, waar de ontsporing van de dromen, waar het mateloze van mijn droefheid vandaan?

De dood

Mijn ironie slaat alle andere! Men kent uitbarstingen van vreugde bij de begrafenis van een vorst, bij de uitroeiing van een volk; en men trekt de oorlog in met muziek, met sierlijke pluimen, vlaggen, gouden harnassen; één groot ceremonieel tot meerdere glorie van mij.

De wellust

Mijn drift is even sterk als de jouwe. Ik krijs, ik bijt. Ik kan in doodszweet baden, er uitzien als een lijk.

De dood

Ik weet je ernstig te stemmen. Kom, dan omhelzen wij elkaar!

De Dood grijnst, de Wellust brult. Zij vatten elkaar bij het middel, en zingen gezamenlijk:

Ik versnel de ontbinding van de materie!

Ik bevorder de verspreiding van kiemcellen!

Jij verdelgt, dan kan ik vernieuwen!

Jij verwekt, dan kan ik vernielen!

Stimuleer mijn potentie!

Vermeerder mijn verrotting!

En hun stem weerkaatst en galmt aan de horizon, en wordt zo krachtig, dat Antonius achterover valt.

Van tijd tot tijd schokt hij, terwijl zijn ogen half open gaan, en in de duisternis vóór hem ontwaart hij een soort monster.

Het is een doodshoofd met een kroon van rozen. Het staat op een vrouwentors dat van een parelmoeren blankheid is. Beneden vormt een lijkwade, bezaaid met gouden stippen, een soort sleep; en het hele lichaam golft, als een gigantische, zich oprichtende worm.

Het visoen vervaagt, verdwijnt.

Antonius komt overeind.

Het was alweer de Duivel, en wel in zijn tweeledige verschijningsvorm: de geest van ontucht en de geest van verdelging.

Ze jagen mij geen van beide schrik aan. Ik verwerp het geluk en voel mik eeuwig.

Zo is de dood slechts een illusie, een sluier die de continuïteit van het leven her en der maskeert.

De griffioen

Ik ben de heer van de verzonken prachten. Ik ken het geheim van de graven waar de oude vorsten slapen.

Een ketting, die uit de muur komt, houdt hun hoofd rechtop. Naast hen, in porfieren bekkens, drijven op zwarte vloeistoffen de vrouwen die ze hebben liefgehad. Hun schatten liggen opgetast in zalen, geordend tot ruiten, heuveltjes en piramiden; en lager, ver beneden de graven, na lange tochten door de verstikkende duisternis, zijn er gouden rivieren, met diamanten wouden, weiden vol karbonkels, meren van kwikzilver.

Leunend tegen de poort van het onderaards gewelf, loer ik met geheven klauw en vlammende ogen op eventuele bezoekers. Kaal ligt daar de onmetelijke vlakte, tot aan de verre horizon wit van het gebeente van de reizigers. Voor jou zullen de bronzen deuren opengaan, en je zult de damp van de mijnen inademen, je zult in de spelonken afdalen… Vlug! Vlug!

Hij krabt de grond met zijn poten open, en kraait als een haan.

Duizend stemmen antwoorden hem. Er gaat een siddering door het woud.

Nu doemen allerlei angstaanjagende dieren op: de Tragelaphus, halfhert, half rund, de Myrmecoleo, van voren leeuw, van achteren mier, met geslachtsdelen die andersom staan; de zestig el lange python Aksar, die Mozes schrik aanjoeg; de grote wezel Pastinaca, die met haar geur de bomen doodt; de Presteros, die bij aanraking zwakzinnigheid veroorzaakt; de gehoornde haas Mirag, die op de eilanden in zee woont. De luipaard Phalmant brult zo luid, dat zijn buik ervan barst; de driekoppige beer Senad verscheurt zijn jongen met de tong; uit de uiers van de hond Cepus vloeit een blauwe melk over de rotsen. Muggen beginnen te gonzen, padden springen slangen sissen. Bliksem licht. Hagel slaat neer.

Er komen rukwinden vol anatomische wonderbaarlijkheden: alligatorkoppen op reeëvoeten, uilen met een slangestaart, varkens met een tijgersnuit, geiten met een ezelskont, kikkers met een berevacht, kameleons zo groot als nijlpaarden, kalven met twee koppen, waarvan de ene huilt en de andere loeit, vierling-foetussen, met elkaar verbonden door de navel walsen als tollen rond; buiken met vleugels fladderen als motten heen en weer.

Ze regenen uit de hemel, ze stijgen uit de aarde op, ze stromen uit de rotsen. Overal vlammen ogen, loeien muilen; de borsten zwellen, de klauwen spannen zich, de tanden knarsen, de lijven kletsen op elkaar. Sommigen baren, anderen paren, of verslinden elkaar met één hap.

Stikkend in het gedrang, zich vermenigvuldigend bij elke aanraking, klauteren ze op en over elkaar heen – en wemelen rondom Antonius in een regelmatige deining, alsof de grond een scheepsdek is. Hij voelt hoe slakken hun spoor over zijn kuiten trekken, hoe adders kil over zijn handen glijden; en spinnen weven een web om hem heen, en sluiten hem in hun net.

Maar de kring van monsters wijkt uiteen, de hemel wordt plotseling blauw, en nu verschijnt

De eenhoorn

In galop! In galop!

Ik heb ivoren hoeven, stalen tanden, mijn kop is purperrood, mijn lichaam wit als sneeuw, en de hoorn op mijn voorhoofd heeft alle kleuren van de regenboog.

Ik trek van Chaldea naar de Tartaarse steppen, langs de oevers van de Ganges en door Mesopotamië. Ik haal de struisvogels in. Ik ga zo snel, dat ik de wind aanzuig. Ik wrijf mijn rug langs de palmen. Ik rol mij door de rietbossen. Ik steek met één sprong de rivieren over. Duiven vliegen boven mijn hoofd. Enkel een maagd kan mij beteugelen.

In galop! In galop!

Antonius kijkt hem na.

En nu hij zijn ogen naar boven heeft gericht, ziet hij alle vogels die zich voeden met wind: de Gouith, de Ahuti, de Alphalim, de Iukneth uit het Kafgebergte, de Arabische Homaï, die de zielen zijn van vermoorde lieden. Hij hoort papegaaien mensentaal uitslaan en grote Pelasgische zwemvogels snikken als kinderen of lachen als oude vrouwen.

Een zilte lucht dringt in zijn neus. Nu strekt zich een strand voor hem uit.

In de verte spuiten walvissen fonteinen omhoog; en vanaf de horizon komen

De dieren van de zee naderbij, rond als wijnzakken, plat als scheermessen, getand als zagen, en slepen zich het zand op.

Jij gaat met ons mee, in onze onmetelijke diepten, waarin nog geen mens is afgedaald!

Allerlei volkeren bewonen de gebieden van de Oceaan. Sommige bevinden zich in het verblijf van de stormen, andere zwemmen middenin de klare, koele stromen, grazen als ossen de koraalvlakten af, slurpen door hun slurven het ebbende water, of dragen op hun schouders de last van de bronnen van de zee.

De baarden van de robben, de schubben van de vissen glanzen en fosforesceren. Zeeleeuwen wentelen als wielen rond, Ammonshorens rollen zich uit als kabels, oesters knerpen met hun sloten, poliepen spreiden hun vangarmen uit, kwallen zinderen als kristallen bollen, sponzen drijven, anemonen spuwen water, mossen en wieren woekeren.

En allerlei planten strekken zich uit als geweien, winden zich tot spiralen, groeien in lange sprieten of in waaiervorm. Pompoenen zijn net borsten, lianen strengelen zich als slangen.

De dedaïmbomen van Babylonië dragen mensenhoofden tot vrucht; de alruinen zingen, de wortel baaras glijdt door het gras.

De vegetatie is nu niet meer van de dieren te onderscheiden. Koralen, die op sycomoren lijken, dragen armen op hun takken. Antonius denkt dat hij een rups tussen twee bladeren ziet; het is een vlinder die wegvliegt. Hij wil zijn voet op een kei zetten; een grijze sprinkhaan schiet weg. Insekten die op rozeblaadjes lijken, hangen in een struik; dode eendagsvliegen vormen een laagje sneeuw op de grond.

Daarna zijn planten en stenen niet meer van elkaar te scheiden.

Keien lijken op hersenen, stalactieten op borsten, ijzerroest op tapijten waarin figuren zijn geweven.

In brokken ijs ziet hij bloemen staan, afdrukken van struiken en schelpen – zó dat hij niet weet of het nu afdrukken zijn, dan wel de voorwerpen zelf. Diamanten stralen als ogen, mineralen sidderen.

En hij is niet bang meer!

Hij gaat plat op zijn buik liggen, en leunend op zijn ellebogen kijkt hij ademloos toe.

Insekten die geen maag meer hebben, blijven dooreten; verdorde varens beginnen weer te bloeien; ontbrekende ledematen groeien weer aan.

Tenslotte ziet hij kleine, bolvormige lichamen, groot als speldeknoppen, met wimpers rondom. Een trilling zet ze in beweging.

Antonius ijlt:

O geluk! Geluk! Ik heb het leven zien ontstaan, de beweging zien beginnen. Het bloed klopt tot barstens toe in mijn aderen. Ik zou willen vliegen, zwemmen, blaffen, brullen, huilen. Ik zou willen dat ik vleugels had, een schild, een schors, dat ik rook kon blazen, een slurf dragen, mijn lichaam kronkelen, mijzelf verdelen en in alles zijn: uitstromen in de geuren, groeien als de planten, vloeien als het water, trillen als het geluid, stralen als het licht, opgaan in alle vormen, doordringen in ieder atoom, afdalen tot in het diepst van de materie – materie zijn!

De dag breekt eindelijk aan; en zoals gordijnen van een tabernakel worden opgebonden, winden gouden wolken zich samen tot brede voluten en geven de hemel vrij.

In het midden, in de zonneschijf zelf, straalt het gelaat van Christus.

Antonius maakt een kruisteken en begint weer te bidden.

https://www.dbnl.org/tekst/_ras001198401_01/_ras001198401_01_0031.php



VI

Hij vliegt onder Antonius, languit als een zwemmer ;-zijn .twee gespreide vlerken, die hem geheel verbergen, lijken op een wolk. 

ANTONIUS 

Waar ga ik heen? 

Zoëven heb ik een glimp opgevangen van de Boze. Nee! Een wolk voert mij mee. Ben ik misschien dood en stijg ik op naar God?… . 

Ha! Ik kan·hier vrijuit ademhalen! De smetteloze lucht vervult mijn gemoed. Geen druk, geen lijden meer!· 

Diep beneden mij klieft de bliksem, de horizon breidt zich uit, rivieren snijden elkaar. Die blonde vlek is de woestijn, die waterplas de oceaan. 

En nog meer oceanen doemen op, onafzienbare gebieden waar ik geen weet van had. Daar zijn de ·donkere landen die walmen als vuurpotten, daar het sneeuwgebied dat altijd versluierd wordt dooi mist. Ik zoek het gebergte waarin· de zon. iedere avond ondergaat. 

DE DUIVEL 

De zon gaat.nooit onder! · 

Antonius verwondert zich niet over deze stem. Voor hem is het een echo van zijn gedachte, de weerklank van zijn geheugen.

Intussen wordt de -aarde bolvormig, en hij ziet haar middenin het azuur om haar as draaien, terwijl zij rondwentelt om de zon.

DE DUIVEL 

Ze is dus niet het middelpunt van het heelal? Menseliike verwatenheid, verneder je! 

ANTONIUS 

Ik kan haar nauwelijks meer onderscheiden. Ze gaat op in al die andere lichten. 

Het firmament is één groot sterrentapijt. 

Ze gaan steeds hoger. 

Geen enkel geluid, zelfs geen arendskreten ! Niets! … en ik buig mij voorover om de harmonie der sferen te horen. 

DE DUIVEL 

Die zul je niet horen! Zo ook zul je vergeefs naar Plato’ s tegen-aarde uitzien, naar de vuurhaard van Philolaos, de sferen van Aristoteles, of naar de zeven hemelen van de Joden, met de grote wateren boven het kristallen gewelf! 

ANTONIUS 

Vanaf de aarde leek het toch net een dichte muur. En nu dring ik er zo maar in door, zink ik er in weg! 

En hij komt vóór de maan, die net een klomp ijs is, kogelrond, vol onbeweeglijk licht. 

DE DUIVEL 

Eertijds was dit het verblijf van de zielen. De goede Pythagoras had het zelfs verfraaid met vogels en prachtige bloemen. . 

ANTONIUS 

Ik zie niets dan dorre vlaktes, met uitgebluste kraters onder een inktzwarte hemel. 

Laten we verder . gaan naar hemellichamen met een mildere straling, en er de engelen aanschouwen die met gestrekte arm deze gesternten omhooghouden als toortsen. 

DE DUIVEL brengt hem tussen de sterren. 

Ze trekken elkaar aan en stoten elkaar af. De beweging van de een komt voort uit-en beïnvloedt tegelijkertijd-die van alle andere, zonder hulp van buitenaf, wetmatig, enkel en alleen dankzij de orde van het heelal. 

ANTONIUS 

Ja … ja! Mijn verstand vat het! Dit is een vreugde die de geneugten van de liefde te boven gaat! Mijn adem stokt: wat is God ontzaglijk groot! 

DE DUIVEL 

Zoals het firmament uitdijt naarmate je stijgt, zo zal hij groter worden, al naar je gedachten een hogere vlucht nemen ;-en je zult zien hoe je vreugde groeit bij deze ontdekking van de wereld, in deze uitbreiding van het oneindige. 

ANTONIUS 

Ja, hoger! Steeds hoger! 

De sterren worden talrijker, de schittering neemt toe. In het zenit spreidt de Melkweg zich als een onmetelijke gordel uit, en in deze lichtzee valt hier en daar een gat, een duister gapend ruim. Er zijn sterrenregens, zwermen stofgoud en lichtende nevelen die wegdrijven en vervloeien. 

Soms schiet er een komeet voorbij ;-dan weer heerst er rust onder de lichten zonder tal. 

Antonius leunt met uitgestrekte armen op de beide duivelhorens, zó dat hij hun spanwijdte geheel omvat. 

Met minachting denkt hij terug aan zijn onwetendheid van voorheen, aan de onbeduidendheid van zijn dromen. Hier zijn ze nu, vlakbij, deze lichtende bollen waaraan hij zich vergaapt heeft van omlaag! 

Hij erscheidt het netwerk van hun banen, hun ·complexe wentelingen. Hij ziet ze van verre komen—en als stenen, gelegd in een slinger, beschrijven ze.hun kringen, hun hyperbolen. 

Met één blik omvat hij het Zuiderkruis en de Grote-Beer, de Lynx en de Centaur, de nevelvlek van de Zwaardvis, de zes zonnen in het sterrenbeeld Orion, Jupiter met zijn vier satellieten, en de drievoudige ring van de reus Saturnus! Alle planeten, alle sterren die de mensen later zullen ontdekken! Zijn ogen drinken hun licht in, zijn brein put zich uit om hun afstand te berekenen; dan laat hij het hoofd zinken. 

Wat is het doel van dit alles? 

DE DUIVEL 

Er is geen doel! 

Hoe zou God een doel hebben? Welke ervaring heeft hém kunnen leren~ welke gedachte hém bepalen? 

Vóór den beginne zou hij niet hebben gehandeld, en nu zou het zinloos zijn. 

ANTONIUS 

En toch heeft hij de wereld geschapen, in één keer, door zijn woord. 

DE DUIVEL 

Maar de-schepselen die de aarde. bevolken, ontstaan na elkaar. Zo ook verschijnen er aan .de hemel steeds nieuwe sterren—verschillende gevolgen van verscheidene oorzaken!

ANTONIUS 

De verscheidenheid aan oorzaken is Gods wil.

DE DUIVEL

Maar wie aan God uiteenlopende wilsbesluiten toeschrijft, veronderstelt meer·dan een oorzaak, en verwerpt daarmee zijn eenheid!

Zijn wil is niet te scheiden van zijn wezen. Een andere wil kan hij niet hebben, omdat hij niet van wezen kan veranderen; en aangezien hij eeuwig bestaat, is zijn werking eeuwig.

Kijk maar naar de zon! Uit zijn rand slaan hoge vlammen, met vonken die wegsproeien en werelden worden;—en verder dan de verte, voorbij die diepten waar je niets dan nacht ontwaart, wentelen andere zonnen, daarachter weer andere, en zo steeds maar door, tot in het oneindige .. . 

ANTONIUS 

Stop! Stop! Ik ben bang! Straks val ik nog in de afgrond! 

DE DUIVEL houdt stil; en wiegt hem zachtjes: 

Er is geen Niets! Er is geen leegte! Overal zijn lichamen die zich bewegen in de bestendigheid van het Wereldruim; en als dit door iets beperkt werd, zou het een lichaam zijn en geen Wereldruim. Het kent dus geen grenzen! 

ANTONIUS verbijsterd: 

Geen grenzen! 

DE DUIVEL 

Stijg maar, altijd hoger in de hemel: het plafond zul je nooit bereiken! Daal maar, duizenden en duizenden eeuwen beneden de aarde: op de bodem zul je nooit komen. Want er is geen bodem, geen plafond, geen hoog of laag, geen enkele begrenzing; en het Wereldruim is in God besloten, die niet een onderdeel is van de ruimte, zo of zo groot, maar de oneindigheid! 

ANTONIUS langzaam: 

De materie … zou dus … een deel van God zijn? 

DE DUIVEL 

Waarom niet? Kun jij zeggen waar hij ophoudt?

ANTONIUS .

Nee, ik val voor hem neer, verpletterd door zijn almacht! 

DE DUIVEL · 

En toch wil je hem vermurwen! Je spreekt tot hem, je tooit hem zelfs met deugden, goedheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid, in plaats van te erkennen dat hij hij alle volmaaktheid bezit! 

Wie iets aanneemt buiten hem, stelt zich God buiten God voor, een wezen buiten het wezen. Hij is het enig Wezen, de enige Substantie. 

Als de Substantie deelbaar was, zou zij haar aard verliezen, zou zij zichzelf niet zijn, zou God niet meer bestaan. Hij is dus even ondeelbaar als oneindig ;—en als hij een lichaam bezat, zou hij uit delen zijn samengesteld en niet langer één, niet langer oneindig zijn. Het is dus geen persoon! 

ANTONIUS 

Wat? Mijn gebeden, mijn snikken, de kastijdingen van mijn vlees, mijn vervoeringen en diepste belevingen, dat alles zou vervlogen zijn tot een leugen … in de ruimte … nutteloos-als de kreet van een vogel, een warreling van dorre blaren! 

Hij huilt: 

O, nee! Er moet iemand zijn die boven alles staat, een grote ziel, een Heer, een vader die van mij houdt, en die ik aanbid met heel mijn hart! 

DE DUIVEL 

Jij wilt dat God God niet is, want als hij liefde gramschap of medelijden ervoer zou hij, zo volmaakt als jij was, geraken tot een grotere of geringere volmaaktheid. Hij kan niet af dalen tot gevoelens, noch zich beperken tot een vorm. 

ANTONIUS 

Toch zal ik hem eens aanschouwen!

DE DUIVEL 

Met de gelukzaligen, nietwaar? Zodra het eindige de oneindigheid deelachtig wordt, in een oord dat het absolute binnen zijn perken sluit!

ANTONIUS 

Maar er moet toch een paradijs voor het goede en een hel voor het kwade zijn! 

DE DUIVEL 

Maakt wat jouw rede zo belangrijk vindt soms de wet uit? God staat blijkbaar onverschillig tegenover het kwaad, want het woekert over de aarde! Verdraagt hij het uit onmacht, of houdt hij het in stand uit wreedheid? 

Denk je dat hij voortdurend in de weer is met het verbeteren van de wereld, als een onvolmaakt werk, en dat hij waakt over iedere beweging van ieder schepsel, vanaf het gefladder van een vlinder tot aan het denken van een mens? 

Als hij de wereld heeft geschapen, dan is zijn voorzienigheid overbodig. Als de Voorzienigheid bestaat, is de schepping onvolmaakt. 

Goed en kwaad zijn slechts van toepassing op jou—zoals dag en nacht, pijn en genot, geboorte en dood betrekking hebben op een stukje van het wereldruim, op een bepaalde omgeving, op een afzonderlijk belang. Aangezien het oneindige alleen eeuwig duurt, heerst het Oneindige; en dit is alles! 

Langzamerhand heeft de Duivel zijn lange vlerken steeds meer gestrekt. Zij bedekken nu de ruimte. 

ANTONIUS 

ziet niets meer. Zijn krachten begeven hem. 

Een ijzige kou trekt tot diep in mijn ziel. Dit gaat iedere smart te boven, als trof mij een dood, dieper dan de dood. Ik zwalk door een onmetelijke duisternis. De nacht dringt in mij binnen. In deze uitzetting van het niets spat mijn bewustzijn uiteen!

DE DUIVEL 

Maar alle dingen komen slechts tot je via je geest. Deze vervormt de voorwerpen als een holle spiegel ;—en je mist elk vermogen om de juistheid ervan na te gaan.

Nooit zul je het heelal kennen in zijn volle uitgestrektheid; daarom ook kun je je geen voorstelling maken van zijn oorzaak noch komen tot een juist begrip van God; je kunt zelfs niet zeggen dat het heelal oneindig is, want dan zou je eerst het Oneindige moeten kennen!

Wie weet is de Vorm een dwaling van je zinnen, de Substantie een verbeelding van je brein. 

Tenzij—waar de wereld een eeuwig stromen van de dingen is —de schijn nu juist de hoogste waarheid zou zijn, de illusie het enig werkelijke. 

Maar ben je er zo zeker van dat je ziet? Weet je eigenlijk wel zeker dat je leeft? Misschien is er wel niets!

De Duivel heeft Antonius beet; hij houdt hem vast met gestrekte armen en ziet hem aan met open muil, klaar om hem te verslinden. 

Aanbid mij! En vervloek de hersenschim die je God noemt!

In een laatste opwelling van hoop slaat Antonius· de ogen op. De Duivel laat van hem af.

Flaubert, Gustave, De verzoeking van de heilige Antonius. Vertaald en met een navoorwoord voorzien door Hans van Pinxteren, Amsterdam 1985, (Athenaeum – Polak & Van Gennep), Pag. 151-158



Brief aan Maxime du Camp

Begin april 1848 sterft Alfre LePoittevin,die naar het schijnt het mystieke thema uit La Tentation, gebaseerd op de Ethica van Spinoza, aan Flaubert heeft aangereikt. Ik laat hier, in een vertaling van Dirk Coster, de brief volgen die Gustave schreef na de begrafenis van zijn jeugdvriend.

Aan Maxime du Camp


Croisset, 3 April 1848

Alfred is Maandagavond gestorven, te middernacht; wij hebben hem gister begraven. Ik heb bij hem gewaakt twee nachten lang; ik heb hem zijn doodslaken omgedaan; ik heb hem den afscheidskus gegeven en ik heb zijn kist zien soldeeren. Ik heb daar twee lange dagen doorgebracht: bij het nachtwaken las ik de Godsdiensten der oudheid van Kreutzer. Het venster stond open, de nacht was prachtig, men hoorde hanengekraai en een nachtvlindertje fladderde rond de kaars. Ik zal dat alles nooit vergeten, noch de uitdrukking van zijn gelaat, noch hoe, den eersten avond te middernacht, de verre toon van een jachthoorn tot mij is gekomen door de bosschen heen. Des Woensdags heb ik heel den namiddag gewandeld met een hond die mij gevolgd is zonder dat ik haar geroepen had. Deze hond had zich aan hem gehecht en vergezelde hem altijd wanneer hij alleen uitging. Den nacht vóór zijn dood heeft zij afgrijselijk gehuild zonder dat zij tot zwijgen was te brengen. Ik heb mij op verschillende plaatsen op het mos neergezet; ik heb gerookt, ik heb den hemel ingestaard, ik ben gaan liggen achter een hoop bremrijsbossen en ik heb geslapen. Den laatsten nacht heb ik in de ‘Herfstbladeren’ gelezen; ik stootte telkens op de stukken waar hij het meest van hield of die voor mij betrekking hadden op het huidige. Van tijd tot tijd ging ik den doek oplichten die over zijn gezicht lag, om hem aan te zien. Ik had een mantel om die van mijn vader is geweest en die hij maar eenmaal gedragen heeft, op den dag van Caroline’s huwelijk. Toen de dag was gekomen, tegen vier uur, zijn de waakster en ik aan het werk gegaan. Ik heb hem opgelicht, omgekeerd en ingewikkeld. De indruk van zijn koude en stijve leden is mij heel dien dag aan de vingertoppen gebleven. Hij was verschrikkelijk ontbonden; wij hebben hem twee lakens omgedaan. Toen alles met hem klaar was, geleek hij een Egyptische mummie in zijn windselen, en ik heb een ik kan niet zeggen hoé machtig gevoel van vreugde en vrijheid gekregen, om zijnentwil. De nevel was blank, de bosschen begonnen zich af te teekenen op den hemel, de beide kaarsen schitterden in deze wordende klaarte; vogels hebben gezongen en ik zei in mijzelf dien volzin uit zijn ‘Bélial’: ‘Hij zal, blijde vogel, de rijzende zonne begroeten gaan in de toppen der pijnen’, of veeleer ik hoorde zijn stem die het mij voorzei en heel den dag ben ik er zalig door gekweld geworden. Men heeft hem in den voorhal gezet; de deuren waren open en de wijde morgenlucht woei binnen met de frisheid van den regen die was begonnen te vallen. Men heeft hem naar het kerkhof gedragen; die loop duurde meer dan een uur. Achteraankomend zag ik de kist wiegelen met de beweging van een boot die slingert op de golven. De dienst was wreed van langdurigheid. Op het kerkhof was de aarde vettig; ik ben aan den rand van het graf gaan staan en ik heb de schoppen zand zien vallen één voor één; het leek mij of er honderdduizend vielen.
Om naar Rouaan terug te keeren ben ik met Bouillhet op den bok gestegen; de regen viel straf: de paarden gingen in draf, ik schreeuwde om ze aan te vuren; de lucht heeft mij veel goed gedaan. Ik heb den ganschen nacht geslapen en ik kan wel zeggen ook dezen ganschen dag. Ziehier wat ik sinds Dinsdagavond beleefd heb. Ik heb weergalooze gewaarwordingen gehad en onuitspreeklijke verblindingen van gedachten; een menigte van dingen is mij weergekomen met koren van muziek en vlagen van geur. Tot op het oogenbhk dat hij tot niets, meer in staat was, las hij Spinoza alle avonden in zijn bed, tot één uur in den morgen toe. Op een den der laatste dagen toen het venster openstond en de zon zijn,kamer binnenviel, heeft hij gezegd: Doe het dicht, dat is al te schoon, dat is àl te schoon!’ Er waren oogenblikken, beste Max, waarop ik zonderling sterk aan jou gedacht heb en waarop droeve beelden zich in mij vereenigden. Adieu, ik om.hels je en heb groote lust je te zien, want ik heb behoefte je onbegrijpelijke dingen te zeggen.

Zeven weken na dit verscheiden, op 24 mei 1848, begint Flaubert aan zijn ‘Verzoeking’. Achttien maanden later legt hij de pen neer, en in een zitting van vier dagen leest hij het werk voor aan de schrijver Maxime Du Camp en de dichter Louis Bouilhet. ‘Gooi dat maar in het vuur,’ luidt tenslotte hun oordeel. Flaubert volgt dit advies niet op: hij bergt het manuscript in een la, om zodra hij er voldoende afstand van heeft genomen het te herschrijven en er de zwakke plekken uit te halen.

Flaubert, Gustave, De verzoeking van de heilige Antonius. Vertaald en met een navoorwoord voorzien door Hans van Pinxteren, Amsterdam 1985, (Athenaeum – Polak & Van Gennep), pag. 180-182



Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.